Volledige werken 14. De burgemeester van Luik
(1912)–Hendrik Conscience– Auteursrecht onbekend
[pagina 180]
| |
VIIAlhoewel de burgemeester nog altijd twijfelde aam de waarheid der openbaringen van Warfuzée, liet hij echter niet na, de noodige maatregelen te nemen om de veiligheid der stad te verzekeren. Hij vergaderde de dekens der ambachten en de officiers der gilden, en gaf hun allen nauwe onderrichtingen over hetgeen elk te doen had, ingeval van eenen opstand der Chiroux of van eenen aanval der Spanjaards. De wachten op het stadhuis, op de torens der vesten en aan de poorten werden aanzienlijk versterkt. Al de burgers en werklieden werden aangemaand, om op den eersten roep der noodklok gewapend te zamen te loopen op de plaatsen, vanouds aan elk ambacht daartoe aangewezen, ten einde van daar met macht naar het stadhuis of naar de bedreigde poorten op te trekken. Deze bevelen en hunne onmiddellijke uitvoering brachten eene groote onrust onder de bevolking. Des anderen daags stonden de straten overal vol menschen, meest nog vrouwen, die elkander met aangejaagde nieuwsgierigheid vroegen, wat er te gebeuren stond en welk gevaar de stad bedreigde. De Chiroux | |
[pagina 181]
| |
vreesde men niet veel. Ook mengde zich onder het gesnap des volks menige spottende uitdaging tegen hen. Ernstiger scheen evenwel de omstandigheid, dat men de poort van Amercœur met meer dan honderd man had bezet en de lont bij de kanonnen op de vesten immer brandend hield. Men verwachtte zich dienvolgens aan eene bestorming door de Spanjaards en, indien het rondloopend gerucht gegrond was, zou de vijandelijke aanval den toekomenden Zaterdag geschieden. In afwachting van dit dreigend voorval waren de gemoederen zoodanig ontsteld, dat schier niemand nog lust tot den arbeid gevoelde. De werkhuizen waren verlaten; de koolgravers, in stede van in hunne mijnen neder te dalen, bleven op de St.-Lambertusplaats of op de Markt koutend staan of dwaalden in benden langs de vesten. Uit dezen toestand sproot groote schade voor den handel en de nijverheid; maar dewijl hij slechts vier dagen moest duren, getroostte men zich lichtelijk dit verlies. Erger en gevaarlijker was de tegenwoordigheid in de straten van zoovele duizenden werklieden, die elkander door woorden van haat en gramschap tegen de Chiroux aanhitsten. De burgemeester, de dekens en de officieren der schutters zagen zich verplicht, van 's morgens tot 's avonds, en zelfs gedurende een gedeelte van den nacht te been te zijn om alle gewelddadigheid te voorkomen; want het gemeene volk sprak van niets anders dan van de Chiroux tot den laatste toe in de Maas te smijten, om de stad in eenmaal van dat verraderlijk gebroed te verlossen. Gelukkig dat de Chiroux zich geheel stilhielden, en, | |
[pagina 182]
| |
waar de gelegenheid zich aanbood, luidop verklaarden, dat niemand hunner de minste gedachte had om onrust te veroorzaken. De berichten, welke in groot getal van Argenteau, van Navagne en van andere kanten der grenzen toekwamen, waren insgelijks van aard om de vrees voor eenen aanval te verminderen. De Croaten waren allen naar het binnenland van Brabant en Limburg vertrokken, en de Spaansche bezettingen telden niet meer mannen dan te voren. Dit vertrek der vijandelijke troepen kon eene krijgslist zijn. Men bleef dienvolgens gewapend en niet zonder angstige bekommerdheid den Zaterdag afwachten. Maar wanneer de Zondag aanbrak, zonder dat men de minste beweging van binnen of van buiten had bemerkt, verspreidde zich de overtuiging, dat de wethouders alweder door valsche inlichtingen waren bedrogen geworden. Men begon zelfs daarover luid te spotten, en reeds des avonds, werden er hier en daar liederen in den Waalschen tongval gezongen, waarin men zich over den misgreep van den schepenraad vroolijk maakte. Zóó was de gewoonte der Luikenaars: geen voorval, gelukkig of rampspoedig, ernstig of boertig, waarop zij niet even ras in hunne schilderachtige taal liederen dichtten, welke zich als een loopend vuur onder het volk verspreidden en schier onmiddellijk in al de wijken der stad werden gezongen. De aanhitsingen der gemoederen ontspande welhaast: reeds des Maandags 's morgens keerden de meeste koolgravers naar hunne mijnen terug, de werkhuizen vulden zich weder, en het gerucht van | |
[pagina 183]
| |
den arbeid verhief zich naar gewoonte boven de nijverige stad. De burgemeester, overtuigd dat de graaf van Warfuzée de speelbal was geweest van de vijanden der openbare rust, en men hem waarlijk gansch ongegronde inlichtingen had gebracht, gaf aan de schutters en het grootste gedeelte der gewapende ambachtslieden toelating om naar huis te gaan. Hij behield slechts voorloopig nog mannen genoeg om het stadhuis en de poort van Amercœur tegen eene verrassing te beveiligen. Warfuzée was woedend. Hij beschuldigde in zijn hart den burgemeester van door zijne onverwinnelijke stijfhoofdigheid en door zijne ontijdige maatregelen hem al de vruchten van het verraste geheim te hebben ontroofd. De bedrogene eerzucht des graven kon dit niet vergeven. Wat hem echter nog meest kwetste en bedroefde, was, dat de Mouzon nu met zegevierende scherts beweerde, dat het gewaande ontwerp der Chiroux en der Spanjaards nooit had bestaan. Dienvolgens zou hij in dien zin er over schrijven naar Parijs, en, in stede van eene hooge belooning te bekomen, zou hij, Warluzée, er een voorwerp worden van spot en kleinachting. Ware de graaf zoozeer niet verslonden geweest door zijne bittere spijt, hij hadde misschien bemerkt, dat zijne jongste dochter Clara bleek werd en onder een geheim verdriet gebogen ging. De reden er van hadde hij lichtelijk kunnen raden. Daniël Laruelle was nog eens of tweemaal gekomen. Sedert dan had men hem ten huize des graven niet meer gezien. Wanneer Clara bij gelegenheid door Gobert naar zijne gezondheid had laten vernemen, | |
[pagina 184]
| |
had Daniël allerlei onduidelijke redenen voorgewend om zijne bezoeken uit te stellen. Hij zou dus niet meer komen! Daarenboven, haar vader had in onvriendelijke woorden tegen den burgemeester laten hooren, dat het verkeer van Daniël in zijn huis hem onaangenaam geworden was. Hare zusters spraken van Daniël slechts met minachting en spot. Deze schoone, zoete vriendschap was verbroken voor altijd! Wat Daniël betreft, hij had een moedig besluit genomen. Het was voor hem klaarblijkend, dat Clara hare genegenheid geheel aan Frederik de Saizan had geschonken. Het was natuurlijk; hij behoorde evenals zij aan eenen edelen stam. Het kon slechts eene dwaasheid, eene verbijstering der zinnen zijn, te denken, dat zij ooit zou toestemmen, de levensgezellin van eenen nederigen burgerszoon te worden. En, indien deze wederzijdsche genegenheid - al hadde niets ze verstoord - zonder mogelijk doel moest blijven, was het dan niet een plicht, zulke, bittere bron van ontgoocheling en lijden in zijnen boezem te versmachten? Ja, hij zou het beeld van Clara uit zijnen geest verjagen en in de rede, in het gevoel der wezenlijkheid de macht zoeken, om eene ongelukkige neiging uit te dooven, waarvan hij toch niets verwachten kon dan vernedering en smart. Dit alles zeide hij aan zijne moeder met zooveel overtuiging en in schijn met zooveel bedaardheid, dat zij hem na eenige betwisting gelijk gaf en hem door zoete woorden in zijn voornemen versterkte. De strijd was evenwel pijnlijk voor den armen Daniël. In stede van zich evenals iedereen te bemoeien met de gevaren, die de stad bedreigden, wandelde hij meest alleen onder de boomen op de kaai van Avroy | |
[pagina 185]
| |
of zocht andere eenzame plaatsen, om er in vrijheid te kunnen mijmeren en treuren. Te huis dwaalde hij in den hof of sloot zich op in zijne kamer, onder voorwendsel van studiën; maar wat hij deed of poogde, het beeld van Clara of het beeld van Frederik de Saizan stond immer voor zijne oogen. Reeds waren er elf dagen voorbijgegaan, zonder dat het minste voorval de rust der stad was komen storen. Hadde de burgemeester, - die alleen door zekere twijfelachtige berichten tot waakzaamheid was aangespoord - de wacht van het stadhuis en de poort van Amercœur op het gewoon getal mannen laten verminderen, niemand hadde nog gedacht aan de beroering, waarin men het Luiksche volk zoo nutteloos door ingebeelde gevaren had gebracht. Den avond tusschen den Dinsdag en den Woensdag waren al de inwoners, de wethouders evenals de anderen, gansch kommerloos ter ruste gegaan; en deze nacht was niet alleen uitermate duister, maar veel stiller dan naar gewoonte. Evenwel degene, die een paar uren voor de eerste morgenschemering door de afgelegene wijken der stad hadde gewandeld, indien zijne oogen door de duisternis konden booren, zou gezien hebben, dat overal langs de huizen zwarte schimmen henenslopen en hier en daar in eene deur of in een koetshuis verdwenen. Met meer aandacht zou hij insgelijks de glinstering van staal of van ijzer hebben zien schitteren, en hij zou onfeilbaar tot het besluit gekomen zijn, dat in den schoot van dien noodlottigen nacht er een bloedig treurspel werd bereid. Inderdaad, de Chiroux en de Spanjaards, zich verraden ziende, hadden van den voorgenomen aanval | |
[pagina 186]
| |
niet afgezien, maar hem alleenlijk uitgesteld, totdat het mistrouwen des volks en de waakzaamheid der wethouders zouden vergaan of merkelijk verzwakt zijn. Nu was het gunstig oogenblik gekomen. Op den voorhof van zekere groote huizen waren de Chiroux en hunne aanhangers vergaderd, in stilte wachtend op het sein, dat van den kant van Robermont over de stad zou donderen. De meesten dezer mannen behoorden tot edele geslachten of tot de hooge burgerij. Er waren insgelijks arbeidslieden, doch in minderheid. Eenige oversten gingen van de eene wijk naar de andere, om zich te verzekeren, dat men overal gereed was en de schutters van kruit en lood waren voorzien. Zij maanden iedereen aan, om voor vorst en vaderland te sterven, of op dien dag de stad Luik van hare dwingelanden te verlossen. Zij voorspelden hunnen mannen eene gemakkelijke overwinning. De worsteling zou niet lang duren, aangezien de Spanjaards en de Croaten met vele regimenten en zwaar geschut achter den Cornillonsberg zich gereed hielden, om in de stad te dringen en de Grignoux als ongedierte te verpletteren. Zoo naderde eindelijk het afgewachte uur; reeds begon uit het oosten eene grijze tint op den nog donkeren hemel te klimmen; en de Chiroux zagen met kloppenden boezem in de hoogte, om den voortgang van het morgenlicht te volgen en te meten. Het was reeds bijna dag, ten minste er was klaarheid genoeg, om vriend uit vijand te onderscheiden en het doel te zien, dat de kogel moest bereiken. Er zonk een gevoel van angstige vertwijfeling in | |
[pagina 187]
| |
den boezem der ontstelde Chiroux. Indien de Spanjaards hen hadden bedrogen, of een onverwachte hinderpaal hun had belet de stad te naderen? Maar daar boorde eensklaps een zoo geweldig kanonschot door de lucht, dat de hoogten van St.-Martijnsberg sidderend het gedonder herhaalden! Een lange zegekreet borst los..... Uit al de wijken stormden de Chiroux door de nog eenzame straten naar het stadhuis. In min dan een oogenblik overdekten zij de gansche Markt en een gedeelte der St.-Lambertusplaats. Zij konden wel duizend sterk zijn. Degenen, die onder het bevel van den heer Rossius allereerst op de Markt waren verschenen, hadden zich gehaast de trappen van het stadhuis te beklimmen; maar het kanonschot had de wachten te wapen doen loopen, en dezen vuurden nu zoo aanhoudend uit deur en vensters, dat de verstomde Chiroux terugweken, om van de Markt op het stadhuis te vuren. Onderwijl beefde de lucht onder de korte, doch scherpe tonen der noodklok, die luidde en om hulp riep, zoo schel en zoo koortsig als ginge zij breken. Zeker, de aanvallers met hunne ontallijke musketten konden eenen hagel van lood in elke opening van het stedelijk gebouw richten, en er was weinig kans, dat de tegenstand lang zou duren; maar dewijl de wachten op eenen dichten menschendrom schoten, ging geen enkele hunner kogels verloren. Men zag ook in minder dan een oogenblik een aantal Chiroux in hun bloed nederstorten. Het gezicht van dit verlies ontstak de woede en wraakzucht hunner gezellen zoodanig, dat zij allen tegelijk, onder het aanheffen van een wild krijgsge- | |
[pagina 188]
| |
schreeuw, in een verwarden hoop naar het stadhuis liepen, onweerstaanbaar er binnendrongen en de wachten vermoordden of gevangen namen. Hierop begonnen zij al te zamen, zoowel binnen het gebouw als op de Markt, te juichen en zegekreten aan te heffen, om deze eerste overwinning te begroeten. Er waren kapiteins of aanleiders, die uit al hunne macht riepen: ‘Naar de poort! Naar de poort van Amercœur!’ Maar vooraleer zij tusschen dit verward geschreeuw hunne stem konden doen hooren, ging er voor hen een kostelijke tijd verloren. Inderdaad, eenige geweerschoten in de nevenstraten, eenige kogels, die door onzichtbare vijanden hunne gezellen in hunne gelederen begonnen te treffen, maar vooral het onbeschrijfelijk dof en angstwekkend gesuis, dat uit de verte den volksstorm aankondigde, alles zeide hun, dat haast en spoed alleen hun de overwinning konden verzekeren. Het gelukte den heer Rossius, eenige honderden zijner moedigste mannen te doen begrijpen, dat men onmiddellijk naar de poort van Amercœur moest loopen, wilde men niet onder het getal der toesnellende ambachtslieden verpletterd worden. Eens de poort overmeesterd en geopend, dan rukten de Spaansche regimenten in de stad, en de ruiterij zou met zwaard en lans wel ras de verschrikte Grignoux uit de straten geveegd hebben. Met zulke aanmoedigende woorden stormde de heer Rossius, aan het hoofd van ongeveer vierhonderd zijner gezellen, door de Neuvicestraat, al de gewapende burgers, die zich vertoonden, zonder | |
[pagina 189]
| |
Zege, zege! Gewonnen stad, gewonnen stad (bladz. 191).
| |
[pagina 191]
| |
mededoogen neerhakkend of over het lijf loopende. Nu zich zeker achtende, dat hij, zonder ernstigen tegenstand te ontmoeten, de poort van Amercœur zou bereiken, zwaaide hij zijnen degen in de lucht en riep vol geestdrift uit: ‘Zege, zege! Gewonnen stad, gewonnen stad!’ Maar de taal verstierf op zijne lippen, toen hij, op 't einde der straat in het verschiet, iets boven de hoofden van eenen hoop menschen zag wemelen en even ras den standaard van het schuttersgilde van St.-Pholiaan herkende. De straat ging dus afgesloten worden door eenen muur van ijzer en staal. Wat gedaan? Misschien waren de schutters slechts in klein getal, dewijl zij waarschijnlijk den tijd niet hadden gehad om volledig te vergaderen? Misschien kon eene heldhaftige poging nog alles redden. Ja, vooruitgestormd en den standaard van St.-Pholiaan onder den voet geloopen! Ten gevolge van een bevel in dien zin liepen de Chiroux inderdaad met blinde woede vooruit; maar de mannen van het gilde, die deze beweging van verre bemerkten, lieten hunne vijanden tot op eenige stappen naderen en losten dan te gelijk hunne vuurroeren, met dit gevolg, dat een gansche hoop Chiroux in hun bloed ten gronde vielen. Dit hield evenwel de anderen niet terug, en ofschoon de piekeniers van St.-Pholiaan nu vooruitgesprongen waren om den vijand op de punt hunner lansen te ontvangen, toch zetten zij hunnen aandrang voort. Waarschijnlijk zouden zij, aangezien hun grooter getal, inderdaad het gilde van St.-Pholiaan teruggedreven hebben, hadde niet eene bijzondere omstandigheid dit volstrekt onmogelijk gemaakt. Inderdaad, | |
[pagina 192]
| |
slechts korte tijd was er verloopen, sedert het galmend kanonschot van achter den Cornillonsberg niet alleen de Chiroux van de komst der Spanjaards had verwittigd, maar ook het Luiksche volk had verkondigd, dat een groot gevaar de stad bedreigde. Achter de schutters van St.-Pholiaan had de reusachtige Bogenbrug over den stroom doortocht verleend aan vele gewapende ambachtslieden; en nu spuwde zij, als eenen dikken menschzwerm, juist in de Neuvice-straat de gansche bevolking van Overmaas. Er was dienvolgens voor de mannen van het gilde geen middel om terug te wijken, en werden zij hier te zwak, het eenige lot, dat hun kon bestemd zijn, was verpletterd te worden tusschen, twee tegenstrijdige stortvloeden. De kapitein van St.-Pholiaan bemerkte het dubbel gevaar, dat zijn gilde bedreigde. In eenige korte, krachtige woorden maande hij zijne mannen tot eene heldhaftige poging aan en riep met eene stem, die tot boven de huizen klonk: ‘Piekeniers, achteruit! Musketiers, vuur!..... Ziet, hoe uwe vijanden vallen! Vooruit, nu. Vooruit, vooruit!’ Zijne hoop werd verwezenlijkt. Met zulke onweerstaanbare drift sprongen zijne mannen over de lijken heen, en met zulke woede vielen zij de Chiroux op het lijf, dat dezen begonnen te wankelen en welhaast den rug keerden, om in allerijl naar de Markt te vluchten, waar zij hoopten met de hulp hunner gezellen den schutters het behaalde voordeel duur te doen betalen. Dat zij zich bedrogen, moest voor hen insgelijks klaarblijkend worden, naarmate zij tot het stadhuis | |
[pagina 193]
| |
naderden; want nu konden zij hooren, hoe boven de Markt zelve een ijselijk geschreeuw van duizenden stemmen als eene onweerswolk in de lucht hing, en hoe dit akelig gebruis door den onophoudenden knal der musketten werd doorboord. Dáár ook was reeds het volk te zamen gestroomd, dáár ook was de strijd hevig..... en misschien voor hen hopeloos! Inderdaad, de Markt was overdekt met eene zee van wemelende hoofden; de burgers, de arbeidslieden, zelfs de vrouwen waren er zoo talrijk en zoo dicht ineengedrongen, dat het niemand hier mogelijk ware geweest te strijden. Ook was ter dezer plaatse niets meer te doen. Op de trappen van het teruggewonnen stadhuis zag men gewapende ambachtslieden, welke een hooger bevel daar had doen stand nemen. De burgemeester had daareven de Markt verlaten, om met de ambachten der lakenwevers en der smeden langs onbelemmerde straten naar de poort van Amercœur te gaan en te zien, of daar niet meer dan hier de tegenwoordigheid eener toereikende macht noodig was. De strijd was evenwel omtrent het stadhuis niet geëindigd. Van de Markt gedreven, hadden de Chiroux de wijk genomen tot tegen de kerk van St.-Lambertus. Dus gerugsteund door de hooge muren des tempels, konden zij slechts langs voren worden aangevallen; en zij verdedigden zich met eenen moed, die eene betere zaak en een schooner doel waardig was. Toen de heer Rossius, door het gilde van St.-Pholiaan van nabij gevolgd, met zijne mannen op de Markt kwam, had hij weinig moeite om daar het verraste volk overhoop te loopen en zich op de St.-Lambertusplaats met zijne gezellen te vervoegen. | |
[pagina 194]
| |
De komst Van hun opperhoofd werd door hen begroet met blijde kreten; want het scheen hun toe, dat hij hun de kans aanvoerde om nog te overwinnen. Maar in Stede van hulp, bracht hij hun nieuwe gevaren en eene zekere nederlaag. Zij begrepen het genoeg, toen zij den standaard van St.-Pholiaan aan den hoek der St.-Lambertusplaats zagen verschijnen en onmiddellijk met verdubbelde woede werden aangevallen. Zij hielden nog stand: de wanhoop, de razernij leende hum nieuwe krachten. Evenwel, toen zij den heer Rossius en bijna terzelfder tijd hun ander opperhoofd, den heer Lamet, in hun bloed zagen nedervallen, Volgden allen het voorbeeld van den rechtervleugel hunner bende; zij weken, immer strijdend, tot bij den ingang der kerk, redden zich door in den tempel te vluchten, wierpen de poort toe en verbalkten ze metterhaast. Onmiddellijk stroomde het volk van de Markt en uit al de straten op de St.-Lambertusplaats, en een donderende schreeuw van wraakzucht en woede deed de reusachtige basiliek op hare grondvesten sidderen. Men begon op de poort te beuken; men had zelfs oogenblikkelijk balken en steenen bij de hand; maar niets hielp er: de poort weerstond alle geweld en bleef onwrikbaar als eene rots. ‘Vuur, vuur, verbrandt de kerk met al dat valsch gebroed!’ werd er geroepen. De dekens en kapiteins poogden de woedende menigte van zulke heiligschennende daad te doen afzien; maar men schreeuwde van allen kant: ‘Vuur, vuur! Wij zullen onzen heiligen patroon eenen veel schooneren tempel bouwen!’ | |
[pagina 195]
| |
Terwijl men daarover in verwarring aan het twisten was, ging er uit eenen hoop vervoerde koolgravers eene machtige roep op: ‘Geen vuur, geen vuur! De poort zal welhaast ten gronde liggen; kanonnen, kanonnen!’ En degene, die dit ontzaglijk middel had uitgevonden, verdween met eene wolk zijner gezellen achter het paleis van den prins-bisschop. Eensklaps vertoonde zich daar, zonder dat men wist van waar hij was gekomen, een zeer oude priester in plechtgewaad. Ieder schikte zich en leende hem doorgang met ontzag; want men kende hem voor eenen der deugdzaamste en eerbiedwaardigste geestelijken der stad, vriend des volks en weldoener der armen. Hij verzocht, dat men hem den burgemeester zou toonen of degenen, die hier oversten waren en recht hadden om te gebieden; maar in dat tempeest van woeste kreten, tusschen de woelige zee van wraakzuchtige lieden, wist niemand hem de verlangde aanduiding te geven. Hij richtte zich dienvolgens naar den standaard van St.-Pholiaan, waarachter de schutters in gelederen geschikt stonden. Tot den kapitein naderende, zeide hij, dat hij door de Chiroux gezonden was, om in hunnen naam aan te bieden, dat zij de wapens zouden nederleggen en zich gevangen geven, indien men hun wilde verzekeren, dat men aan allen zonder uitzondering het leven zou laten behouden. Zijne woorden ontrukten aan de omstanders kreten van verontwaardiging en woede. ‘Neen, neen, geene genade!’ schreeuwde men. ‘Zij zullen sterven tot den laatste toe! Hun bloed moet den dood onzer arme gezellen betalen!’ | |
[pagina 196]
| |
De oude priester veegde sidderende eenen traan uit zijne oogen, bij de gedachte dat zijne poging nutteloos zou blijven. Inderdaad, het waren niet alleen de vervoerde ambachtslieden, die zijne gebeden zoo onmenschelijk verwierpen; ook de schutters van St.-Pholiaan en zelfs hun kapitein riepen luid, dat zij niets zouden aanhooren en de snoode Chiroux zonder genade wilden vermoord zien. Op dit oogenblik beroerde een onstuimig gewoel de menigte, welker drommen bewogen als de baren eener ontstelde zee. Terzelfder tijd klom er een wilde zegekreet in de hoogte. Het waren de koolgravers, die, wel met vijftig aan een groot kanon gespannen, de St.-Lambertusplaats kwamen opgeloopen en onweerstaanbaar door het volk boorden. Dit kanon werd niet verre van de poort des tempels gesteld. Een schot donderde los..... ieder meende de poort te zien vallen en hield zich gereed tot de slachting..... maar de kogel, door de groote haast der schutters slecht gemikt, bonsde tegen den kerkmuur. Met allen spoed werd het kanon opnieuw geladen. De oude priester kwam toegeloopen, met de handen biddend opgeheven en ontzag afsmeekend voor Gods huis; maar vooraleer hij het kanon kon naderen, galmde een nieuwe donderslag door de lucht..... Ditmaal had de kogel zijn doel getroffen; hij had de poort doorboord en er, op manshoogte, een groot gat in geslagen. Er was niet aan te twijfelen, nog eenige schoten en de Chiroux zouden het schrikkelijk lot ondergaan. Op dit oogenblik rees langs den kant van het stadhuis een machtig, doch min woedend gejuich op. Het | |
[pagina 197]
| |
volk, terwijl het doortocht verleende aan eene soort van stoet, deed de lucht weergalmen onder zijne zegekreten: ‘Luik, Luik! Leve Laruelle! Leve de burgemeester!’ De leden van den schepenraad, de ouderlingen der ambachten, de stadsboden en andere ambtenaars, voorafgegaan door den burgemeester, traden op de St.-Lambertusplaats en kwamen juist omtrent het kanon, toen men voor het derde schot de lont aan het kruit wilde leggen..... maar op het stellig bevel des burgemeesters werd het werk der vernieling opgeschorst, totdat de wethouders zouden beslissen, of men al of niet er mede mocht voortgaan. De oude priester naderde en wierp zich geknield voor de voeten der wethouders neder, genade afsmeekend voor zoovele ongelukkige Christenen, die met vertrouwen in de heiligheid van Gods woning, aan den voet des autaars eene schuilplaats hadden gezocht tegen eenen wreeden en schromelijken dood. Toen de burgemeester hem met troostende woorden de handen had gevat en hem had doen opstaan, verklaarde hij, zooals hij het reeds had gedaan, dat de Chiroux zich zonder tegenstand wilden gevangen geven, indien men hun waarborgde, dat niemand hunner het leven zou verliezen. Het volk begon weder om wraak te roepen en ook de ouderlingen en dekens waren geenszins van gedachte, dat deze vraag kon worden toegestaan. De Chiroux hadden zich slechts over te geven zonder voorwaarden, en, wilden zij zich niet onmiddellijk onderwerpen, dan bleef er niets over dan het kanon zijn begonnen werk te laten volvoeren. | |
[pagina 198]
| |
Maar Laruelle, die ijsde bij de overtuiging, dat men den tempel zelven in een akelig bloedbad zou herscheppen, poogde zijne medegenooten der wet tot min onmenschelijke gedachten over te halen. Zijne kalme taal, zijn welsprekend woord bedaarde wel eenigszins de gemoederen; doch alwat hij kon verkrijgen, was, dat men den Chiroux zou beloven, hen tegen de woede des volks te beschermen. Zij zouden naar de gevangenis geleid en gevonnist worden door eenen krijgsraad. Wie hunner door deze rechtbank tot den dood werd veroordeeld, zou zijne straf zonder hoop op genade onderstaan. Dit was de Chiroux gezamenlijk eenen zekeren dood toewijden. Laruelle verborg het zich zelven niet; maar dewijl deze beslissing op de wetten des lands was gegrond, zag hij geen middel om ze op dat oogenblik te doen wijzigen, en, alhoewel met leedwezen en schrik, onderwierp hij er zich aan. Om alle verder onheil te voorkomen, deed hij de schutters van St.-Pholiaan stand nemen voor de groote poort der kerk en insgelijks voor de kleine poort, die uitgaf op de sacristij. Hij maakte zijnen vriend, den kapitein, verantwoordelijk voor de bewaking van het gebouw en gaf bevel, dat men niemand er in of uit liete gaan dan den ouden priester, die nu zich tot de Chiroux zou begeven om hun de beslissing der wethouders te laten kennen. De geestelijke, met tranen in de oogen, stapte tusschen eene wacht van gewapende mannen naar het poortje der sacristij, en verdween in den tempel..... Terwijl men op de St.-Lambertusplaats op zijnen terugkeer wachtte, ontstond er langs den kant der | |
[pagina 199]
| |
Markt een galmend geschreeuw als een noodkreet: ‘De Spanjaards! De Spanjaards! Naar de poort van Amercœur!’ Inderdaad, een man te paard draafde wild door het volk heen, tot bij den burgemeester, wien hij meldde, dat de hoogten van den Cornillonsberg en de baan van Jupille overdekt waren met Spaansche soldaten, die zich schenen gereed te maken om de stad onmiddellijk te bestormen. Reeds stroomde het volk door alle straten naar den kant der Maas. Alleen de gewapende ambachtslieden, welken de burgemeester verbood nog zonder bevel te handelen, bleven in gelederen staan. Met allen spoed gaf mijnheer Laruelle nog eenige onderrichtingen aan den kapitein van St.-Pholiaan, opdat hij den tempel tegen alle schending zou behoeden, en dan trok hij met de wethouders, aan het hoofd der gewapende ambachten, naar de poort van Amercœur. Toen hij de vesten langs dien kant bereikte, zag hij inderdaad Spaansche soldaten op de hoogte van Cornillon. Hij verdeelde zijne gewapende macht aan wederzijde der poort en verzekerde zich, dat de kanonnen gereed waren om den vijand, indien hij naderen dorst, duchtig te begroeten. Nauwelijks waren deze voorzorgen genomen, of er kwam eene wolk ruiters in volle vaart de baan van Jupille afgereden. Zeker verkeerde de vijand in de meening, dat de Chiroux overwinnaars waren en hun de poort gingen openen; want op eene andere wijze was de nadering van ruiterij niet te verklaren. Tien kanonnen, met schroot geladen borsten | |
[pagina 200]
| |
schier terzelfdertijd los. De ruiters, door dit onthaal en door het verlies van een groot getal mannen verstomd, keerden terug in de baan en ontvloden in allerijl eenen gewissen dood. Zij brachten daarboven op de hoogte aan den generaal Jan De Weert de tijding, dat de Grignoux nog meester van de stad waren, en de Chiroux ongetwijfeld de nederlaag hadden gehad. Deze ontelbare menschen op de vesten waren geene vrienden; het gejuich en het zwaaien der hoeden en der wapenen waren zegevierende kreten en wraakzuchtige uitdagingen. De generaal, die tot dan had getwijfeld, bekwam de overtuiging, dat de aanslag, hoe wel berekend ook, geheel was mislukt. De stad zonder hulp van binnen bestormen, daaraan was niet te denken. Hij gaf dus bevel tot den aftocht; en de Luikenaars zagen welhaast den vijand achter den Cornillonsberg verdwijnen. Er had eene beweging als een volksoploop voor de poort plaats. Eene menigte mannen, meest gewapende ambachtslieden, wilden de wacht dwingen de poort te openen, om hun toe te laten de wijkende Spanjaarden in het open veld te vervolgen en ze daar tot den laatste toe te verdelgen. Dit gevaar merkende, deed de burgemeester zich volgen door eene groote macht; en, het volk verwijderende, bezette hij de poort zoo wel, dat men niet meer voor hare veiligheid had te vreezen. Aan degenen der oversten of der wethouders, die insgelijks van meening waren, dat men den vijand moest vervolgen, deed hij gemakkelijk begrijpen, dat dit eene groote onvoorzichtigheid zou zijn. Inder- | |
[pagina 201]
| |
daad, de Spanjaarden waren welgewapend en goed afgericht. Hun getal kende men niet; doch het moest aanzienlijk zijn. Waren de Luikenaars achter de muren hunner stad sterk genoeg om een machtig leger het hoofd te bieden, in het open veld mochten zij niet met zooveel zekerheid op de overwinning rekenen, bovenal nu niet, dewijl, indien men de poort opende, eene wolk menschen, zonder orde, zonder leiding en slecht gewapend, het veld zouden inloopen om den vijand aan te vallen. Naar alle waarschijnlijkheid zouden de Spanjaards ze bij honderden nederschieten of in stukken hakken, en zoo kon de zegepraal van den dag, roekeloos en zonder nut, in gevaar gebracht worden van nog in onheil en rouw te worden veranderd. Men erkende, dat de burgemeester gelijk had, en volgde hem tot boven de vest. Hier riep hij de wethouders en ouderlingen te zamen en sprak tot hen in dezer voege: ‘Mijnheeren, alle gevaar is verdwenen. De moed, de onversaagdheid der Luikenaars heeft onze dierbare stad tegen het verlies harer vrijheid en tegen eene schromelijke verdelging behoed. Zegenen wij den Almachtige, die ons in Zijne rechtvaardigheid de overwinning heeft gegund..... en, vrienden, laat een gevoel van diepe dankbaarheid voor de hulp des hemels ons aandrijven tot eenig medelijden met zoovelen onzer ongelukkige broeders, met verdwaalde Christenen, die nu in den tempel van onzen heiligen patroon de autaren met hunne tranen besprengen en God aanroepen, opdat Hij den dreigenden dood van hen afkeere.....’ ‘Maar, burgemeester,’ viel hem een deken met | |
[pagina 202]
| |
zekere bitsigheid in de rede, ‘waarom terugkeeren op eene afgedane zaak? Het is beslist: zij zullen gevonnist worden.’ ‘En welk zal hun vonnis zijn?’ vroeg Laruelle. ‘Ha, het spreekt van zelf: de dood voor allen!’ ‘Eilaas, ja, de dood!’ zuchtte de burgemeester. ‘Misschien zeshonderd! Welk schouwspel zou het zijn, zulk aantal uwer medeburgers door beulshanden te zien ombrengen! De gansche Markt en de St.-Lambertusplaats zijn rood van bloed. Is het niet genoeg? En vreest gij niet, dat zulke wreedheid, alhoewel door het strenge recht gebillijkt, de gemoederen des volks zoodanig zal aanstoken, dat grootere ongelukken er uit zullen voortspruiten? Laat ons barmhartig en edelmoedig zijn, vrienden. Menschenbloed, roekeloos vergoten, is een zaad, waaruit niets opschiet dan haat, wederwraak en eeuwige vijandschap.....’ ‘Maar wat verlangt gij dan, burgemeester?’ riep men hem toe. ‘Wilt gij de Chiroux ongestraft in vrijheid laten gaan?’ ‘Neen,’ was het antwoord, ‘maar uit plichtgevoel, als burgemeester, als Luikenaar en als Christen, doe ik hier het voorstel de gevangene Chiroux voor eeuwig uit de stad en uit het prinsdom te bannen. Zoo zullen zij ons geen kwaad meer kunnen doen, en wij, wij zullen het ijselijk en gruwzaam schouwspel niet moeten bijwonen, honderden en honderden onzer medeburgers onder het zwaard des beuls te zien vallen. Veroordeelen wij integendeel de gevangenen tot ballingschap, dan kunnen wij ze onmiddellijk de stad doen verlaten. De openbare rust wordt hersteld, en morgen reeds herneemt iedereen vreed- | |
[pagina 203]
| |
zaam zijn werk. Verwerpt gij integendeel mijn voorstel, dan zal de krijgsraad weken, maanden misschien bezig zijn; dagelijks zullen er eenige hoofden op de Markt van het schavot rollen, en wie weet, welke onrust deze durende aanhitsing onder het volk zal veroorzaken? Waarom bloed geeischt, wanneer wij zonder bloedvergieten ons doel veel beter kunnen bereiken?’ Velen toonden zich genegen om het voorstel des burgemeesters te aanvaarden. ‘Ja, uw raad is wijs, en ik ben gereed er mijne volle goedkeuring aan te hechten,’ zeide een der oudste dekens, ‘behalve nochtans voor de twee belhamels der Chiroux, voor Rossius en Lamet, die de schuld van alles zijn.’ ‘Rossius en Lamet zijn dood,’ riep een overste; ‘ik heb hunne lijken nevens de kerk zien liggen.’ ‘Welnu, het lot heeft recht over hen gedaan,’ zeide de burgemeester. ‘De anderen zijn verleide burgers. Ik ben zeker, vrienden, dat gij mijn voorstel niet zult verwerpen; maar welke ook uwe beslissing moge wezen, ik bid u eenigen spoed te maken, dewijl onze tegenwoordigheid op St.-Lambertusplaats kan noodig zijn.’ Na eenige andere lichte tegenwerpingen aanvaardde men met algemeene stemmen het voorstel des burgemeesters, op voorwaarde, dat al de Chiroux, welke zich in de kerk bevonden, zonder eenige uitzondering tot eeuwige ballingschap zouden verwezen blijven, en men ze onmiddellijk zou dwingen de stad te verlaten. Men liet eene toereikende macht, om de poort van Amercœur tegen allen aanval te beschermen; en de | |
[pagina 204]
| |
burgemeester, vergezeld van de wethouders, dekens en ouderlingen, begaf zich stadswaarts in. Toen hij de St.-Lambertusplaats bereikte en, door het juichende volk, de kerk wilde naderen, zag hij op eenige stappen van daar den Franschen resident de Mouzon staan en nevens hem den graaf van Warfuzée. Een gevoel van erkentenis voor den onschatbaren dienst, welken deze laatste aan de stad Luik had bewezen, ontroerde mijnheer Laruelle plotselijk. Met eenen blijden welkomsroep sprong hij vooruit en vloog den graaf aan den hals. Zich omkeerende, zeide hij met rechtzinnige geestdrift: ‘Vrienden, medeburgers, zijt dezen vurigen beschermer uwer vrijheid dankbaar; want hij is het, zijne verkleefdheid aan uw welzijn, zijn vernuft, zijne liefde voor deze stad zijn het, welke den verraderlijken aanslag uwer vijanden hebben doen mislukken. Hij is de redder onzer dierbare stad en onzer onafhankelijkheid!’ Een daverend gejuich ontstond rondom den burgemeester, en de kreten: ‘Leve Warfuzée! Leve de graaf van Warfuzée!’ liepen voort in immer herhaalde galmen, tot in de aangrenzende straten. Warfuzée was gelukkig; tranen van hoogmoed en van blijdschap glinsterden in zijne oogen. Nu voorwaar zou hij machtig zijn en eenen onbeperkten invloed op het Luiksche volk genieten, hij, de redder, de verlosser der stad! Zou de Mouzon, zou de kardinaal-minister Richelieu nu nog zijne hooge verdiensten durven betwijfelen? Hij was zoozeer door deze streelende overwegingen weggerukt, dat hij schier niet wist wat te antwoorden, | |
[pagina 205]
| |
en door zijne schijnbare ootmoedigheid nieuwe toejuichingen onder het volk opwekte. De burgemeester evenwel was reeds bezig met zijne bevelen te geven, om de Chiroux, die nu uit de kerk zouden komen, tegen allen aanval vanwege het volk te beschermen. Er liepen stadsboden rond, die onder de menigte de beslissing der wethouders afkondigden. Gewapende mannen schikten zich in eene dubbele haag, van aan de poort des tempels tot bij het stadhuis. Aan den ouden priester, die uit den tempel was teruggekeerd en verklaarde, dat de arme Chiroux zich overgaven in de genade der wet van Luik, werd de boodschap opgelegd, hun de nieuwe beslissing te doen kennen, welke ten hunnen opzichte was genomen. De geestelijke ontving deze zending met eene groote blijdschap: inderdaad, de ongelukkigen daarbinnen verwachtten zich aan eenen onfeilbaren dood..... zij waren slechts verwezen tot eene eeuwige ballingschap. Een schrikkelijk lot was hun beschoren, maar toch, zij behielden het leven, allen zonder uitzondering! Nauwelijks kon de priester het binnenste des tempels bereikt hebben, of men hoorde onder de gewelven een gejuich als een dankgeroep opstijgen, en de groote poort werd onmiddellijk geopend. De Chiroux, eenige honderden in getal, schikten tusschen de gewapende ambachtslieden. Velen hunner waren met bloed bevlekt; anderen, gekwetst, hadden hoofd of armen met doeken omwonden. Zij hielden den blik ter aarde gericht; want achter hunne wachten liet het volk nog woeste wraakkreten hooren, en alle vrees voor den dood was niet in hen vergaan. | |
[pagina 206]
| |
Wat hun echter eenigen moed gaf, was de tegenwoordigheid des burgemeesters; want, ofschoon zij dezen rechtvaardigen en goedhartigen man eenen vurigen haat hadden toegedragen, wisten zij wel, dat hunne eenige hoop op zijne macht en krachtdadigheid berustte. Eenigen zelfs der minst verstokten, terwijl zij den burgemeester voorbijgingen, ontdekten zich het hoofd en riepen: ‘Leve, leve Laruelle!’ Wilde men zich niet aan gewelddaden vanwege het volk blootstellen, dan diende hier spoed te worden gemaakt. Even was de laatste gevangene uit den tempel gekomen, of de burgemeester gaf bevel tot den optocht. De gansche stoet, omsloten door de schutters van St.-Pholiaan en door de gewapende ambachtslieden, begaf zich op weg, voorbij het stadhuis en door de Neuvice-straat. Zonder ongeval bereikte hij de groote Bogenbrug en de wijk van Overmaas. De poort van Amercœur werd op bevel des burgemeesters geopend, en men dreef de bannelingen uit de stad, hun aankondigende, dat, indien zij niet onmiddellijk zich verwijderden, men van de vesten op hen zou schieten. Terwijl deze arme slachtoffers van eenen beklaaglijken burgeroorlog met eenen traan in de oogen eenen laatsten blik wierpen op hunne geboortestad, die zij misschien niet meer zouden wederzien, werd de poort van Amercœur gesloten, en het treurspel van dien noodlottigen dag was geëindigdGa naar voetnoot(1). |
|