| |
| |
| |
VI
De graaf van Warfuzée had dien nacht slapeloos doorgebracht. De veropenbaring, door Grandmont hem gedaan, had zijnen geest ontsteld en hem niet toegelaten de oogen te sluiten. In deze rusteloosheid was evenwel niets pijnlijks geweest; integendeel, allerlei schitterende droomen van macht en van grootheid hadden het heerschzuchtig gemoed van den graaf gestreeld, en meermalen had hij zich zelven tot de hoogste waardigheden bij het hof van Frankrijk verheven gezien: de eerenamen van hertog en van ambassadeur hadden hem onophoudend in de ooren gezongen.
Hij was vroeger dan naar gewoonte opgestaan en kleedde zich nu en schikte zich op, langzaam en immer overwegende, of hij wel onmiddellijk tot den resident en tot den burgemeester zou gaan, om hun aan te kondigen, welk groot gevaar de stad en hen zelven bedreigde. Het bezit van het geheim, zoolang hij het alleen kende, was hem eene zoo milde bron van blijdschap en van hoogmoed, dat hij er bijna niet kon toe besluiten dit bezit met anderen te deelen. Er was echter geen middel om het geheim terzelfder tijd te behouden en er voordeel uit te trekken. Hij
| |
| |
zou dus dien morgen de resident gaan vinden; maar het had geene haast.....
Terwijl hij dus denkende was, werd er zachtjes op de deur geklopt, als vreesde men hem al te plotselijk te wekken.
Op zijn antwoord ‘binnen!’ opende zijn kamerknecht de deur en zeide:
‘Verschoon mij, heer graaf; er is daar beneden iemand, die u volstrekt wil spreken. Op zijne kleederen, maar bovenal op zijn aangezicht te oordeelen, moet hij een Jood zijn. Overigens, zijn naam bewijst het genoegzaam: hij heet Isaac Abrahams.’
‘Isaac Abrahams? De bankier van den Franschen resident..... wat mag die wisselaar met mij te verhandelen hebben?’ mompelde Warfuzée.
‘Hij zegt, heer graaf, dat hij u dingen van het grootste gewicht mede te deelen heeft: geheimen, waarvan de kennis u waarschijnlijk ten hoogste zal verblijden.’
‘Ha, ha, het gaat wel, zeer wel!’ riep Warfuzée juichend uit, ‘Mijn lieve Gobert, de fortuin wordt mij gunstig op eene gansch bijzondere wijze: de geheimen komen mij toegestroomd van allen kant. Welhaast zullen mijn invloed en mijne macht zonder palen zijn. U zal ik niet vergeten: uwe trouwe diensten eischen eene milde belooning. Gij zult ze hebben; ik zal u rijk genoeg maken, om het overige uws levens te Nijvel als een waar rentenier te slijten..... Ga nu en verwittig den bezoeker, dat ik onmiddellijk beneden kom.’
Hij haastte zich aan zijnen opschik en daalde eenige oogenblikken na zijnen knecht de trappen af.
Isaac Abrahams, de wisselaar uit de St.-Catherina- | |
| |
straat, was een hoogstaltig en zwaarlijvig man met grijzen baard en grove gelaatstrekken, iets, dat geheel tegenstrijdig scheen met den nederigen, biddenden en vleienden glimlach, welke op zijne dikke lippen zweefde. Hij droeg eenen langen tabbaard, eenen vilten hoed en breede lederen schoenen; maar zijne kleederen waren zoo oud en weinig verzorgd, dat men hem veeleer voor een behoeftig dan voor een schatrijk man zou hebben aangezien.
‘Zoo vroeg op den dag, mijn waarde bankier?’ riep Warfuzée, in de kamer tredende. ‘Ik ben waarlijk nieuwsgierig om de redenen van uw onverwacht bezoek te vernemen.’
De wisselaar stuurde zijne glinsterende oogen in het rond en fluisterde met gebaren van bekommerdheid:
‘Maar, uwe hoogheid, gij spreekt zoo luide; kan niemand ons hooren of bespieden?’
‘Niemand, heb geene vrees.’
‘Het is, ziet gij, heer graaf, de muren in deze hatelijke tijden hebben ooren, en de arme burgers zijn omringd met gevaren. Wat ik u te melden heb, is gewichtig, en het ware misschien niet goed voor u en voor mij, dat iemand wiste, wat ik hier kom doen.’
‘Spreek, ik bid u, gij maakt mij ongeduldig,’ morde Warfuzée.
Met eenen sluwen glimlach op de lippen, die genoeg merken liet, dat hij zelf niet aan zijne woorden geloofde, vroeg de wisselaar:
‘De heer graaf heeft schuldenaren te Brussel, niet waar? Schuldenaren, die hem tamelijk groote sommen te betalen hebben?’
| |
| |
‘Inderdaad, er zijn lieden, die mij geld schuldig zijn,’ antwoordde Warfazée twijfelend en verwonderd. ‘Hebben zij u misschien gelast, mij in hunnen naam zulke schulden te betalen?’
‘Ja, heer graaf, ja.’
‘En is dit het gewichtig geheim, dat gij mij mededeelen moest?’
‘Gewichtig, zeer gewichtig, uwe hoogheid: vijfduizend gulden, nagenoeg tienduizend livres.’
‘Inderdaad, zulke somme is niet te verachten,’ zeide de graaf met eene blijdschap, die slechts door zijn mistrouwen was gematigd.
De wisselaar opende zijne tasch en legde eenige kleine papieren ter tafel.
‘Ziehier, uwe hoogheid, waardijen op zicht, ten beloope van vijfduizend gulden. Ik heb eene kwijtschelding gereed geschreven: uwe hoogheid heeft ze enkel te onderteekenen.’
Warfuzée las het schrift.
‘Ik zie hier wel op, dat gij mij vijfduizend gulden hebt geteld,’ murmelde hij, ‘maar van wien dit geld komt, desaangaande bespeur ik niet de minste melding.’
‘Deze brief, heer graaf, zal u waarschijnlijk, volle bevrediging geven.’
Na den brief, dien de wisselaar hem overhandigde, te hebben geopend en met den blik te hebben overloopen, vroeg de graaf, terwijl hij den wisselaar scherp in de oogen zag:
‘Gij weet, Isaac Abrahams, van wien dit geld mij toegezonden wordt?’
‘Ootmoedige dienaar van alwie mij een penningsken wil laten verdienen,’ was het ontwijkend ant- | |
| |
woord, ‘ben ik dankbaar met hart en ziel; maar ik weet niets...... volstrekt niets.’
‘Gij veinst, Isaac. Zoudt gij bij geval mij willen doen gelooven, dat gij den naam niet kent van dengene, die u het bevel gaf, mij deze nogal aanzienlijke somme te tellen? Uw eenvoudige lach is geen antwoord. Spreek, ik wil het!’
‘Wat gij mij gebiedt u te zeggen, heer graaf, mag ik niet weten; maar vermits gij dus aandringt..... het bevel van betaling werd mij toegezonden uit Brussel door een hooggeplaatst persoon, die voor zulke geheime geldzaken mij van tijd tot tijd met zijn vertrouwen vereert.’
‘Maar hoe is dit mogelijk?’ riep Warfuzée. ‘Gij zijt de bankier van mijnheer de Mouzon; hij ziet u voor een verkleefd dienaar van den koning van Frankrijk aan.’
‘O, zijn verkleefde dienaar, inderdaad!’ antwoordde de wisselaar, zich op de borst slaande.
‘Dan bedriegt gij waarschijnlijk uwe lastgevers van Brussel..... of zoudt gij misschien terzelfder tijd een getrouw dienaar van den Spaanschen koning zijn?’
‘O, zijn getrouwste dienaar, inderdaad,’ antwoordde weder de wisselaar. ‘Het verwondert uwe hoogheid ten onrechte. Het geld kent geen vaderland: een mark gouds met de beeltenis van den sultan der Turken is evenveel waard als met de beeltenis der koningen van Frankrijk of Spanje. Ik ben een wisselaar, anders niet. Ik doe geldzaken voor alwie mijnen dienst vraagt. Met andere dingen bemoei ik mij hoegenaamd niet. Wie kan zeggen, dat dit niet het gedrag is van een eerlijk man?’
| |
| |
‘Het is niet verwonderlijk, Isaac Abrahams,’ riep Warfuzée schertsend, ‘dat lieden van uwe soort zoo spoedig rijk worden, daar ze de kunst kennen om terzelfder tijd uit vele kribben te eten.’
Deze bemerking kwetste ongetwijfeld den wisselaar; want er liep eene zure grijns over zijne lippen. Evenwel verborg hij zijne ontevredenheid en klaagde op treurigen toon:
‘Eilaas, heer graaf, wat gij daar zegt, zou geheel waarheid zijn, indien ons ambacht niet verdorven werd; maar er zijn tegenwoordig Christenen, die het zoo goed kunnen als wij.’
Warfuzée gevoelde den steek. Hij zag den stouten man met strengheid in de oogen: maar Isaac bleef onbewogen onder zijnen blik en lachte, als hadde hij de beteekenis zijner eigene woorden niet begrepen.
‘De lieden, van wie gij spreekt, hebben een hooger doel dan gij,’ zeide de graaf, die zijn misnoegen poogde te bedwingen. ‘In alle geval kan ik uw oordeel daarover missen. Wat ik verlang te weten, is, of men zich wel verzekerd mag houden, dat gij zwijgen kunt.’
‘Zwijgen, heer graaf?’ herhaalde de wisselaar, ‘of Isaac Abrahams kan zwijgen? Wanneer men hem iets vertrouwt, is dit geheim even verborgen, alsof het op duizend voet diepte onder den St.-Martijnsberg lag begraven. Anders hoe zou ik mij den verkleefdsten dienaar mogen noemen van twee koningen, die, ware het hun mogelijk, elkander in eene vriendelijke omhelzing zouden versmachten?’
‘Gij hebt gelijk en zijt een slimme vogel, Isaac Abrahams,’ zeide de graaf. ‘Gij zult insgelijks mijn vertrouwen hebben. Waarschijnlijk zal dit de
| |
| |
laatste zaak niet zijn, die ons in betrekking zal stellen.’
‘Dankbaar, diep dankbaar, uwe hoogheid,’ mompelde de wisselaar, terwijl hij zich tot de deur begaf. ‘Beproef uwen ootmoedigen dienaar Isaac: voor de hem toevertrouwde geheimen is zijn hart een graf, gesloten met eenen steen, zoo zwaar, dat niemand ter wereld hem oplichten kan. Uwe hoogheid ontvange mijn eerbiedvol vaarwel.’
Zoohaast de bankier na vele diepe buigingen de kamer had verlaten, greep Warfuzée de wisselbrieven, overzag ze nog eens en sloot ze in de kas.
Dan naderde hij tot de tafel, zette zich op eenen stoel en las den brief, welken Isaac hem had ter hand gesteld.
‘Ha, ha!’ riep hij zegevierend uit, ‘ik meende, dat die De Vriese een looze vos was, en daar laat hij zich vangen in den eersten strik, dien men hem spant. Hij zendt mij tienduizend livres, zonder van mij een enkel geschreven woord te eischen, dat mij verbinde! En hij belooft, indien ik den koning getrouw wil dienen, dat men nog vrijgeviger met mij zal zijn. Het schaap heeft dus veel wol en wil geschoren worden? Het zij zoo, wij zullen er nut van trekken..... Den koning van Spanje dienen? Hem, die mij heeft doen veroordeelen tot den dood en mij al mijne vaderlijke eigendommen heeft ontnomen?..... Maar indien er wezenlijk kans was, om weder in genade te worden ontvangen en mijne goederen terug te krijgen? Kom, kom, geene dwaasheid! Zij zouden mij met beloften wiegen, totdat ik hunne vijanden hier zou hebben machteloos gemaakt, en dan, dan souden zij het versleten werktuig met voeten trappen,
| |
| |
zooals zij het reeds meer dan eens hebben gedaan. Het is van den kant van Frankrijk, dat het geluk mij toelacht. Wanneer men te Parijs zal weten, dat men aan mij, aan mij alleen het behoud der stad Luik is verschuldigd.....’
Hij greep de bel en zeide tot Gobert, die in de deur verscheen:
‘Ik moet eene boodschap doen; en dewijl het schoon weder is, zal ik te voet gaan. Mejuffer Elisabeth, indien zij lust heeft om te rijden, kan over de koets beschikken tot den middag.’
Eenige minuten later klopte Warfuzée aan de deur van de Mouzons woning. Maar deze was niet te huis en zou, volgens den knecht, slechts tegen den middag terugkeeren. Waar zijn meester gegaan was, dit wist hij niet te zeggen.
Over de afwezigheid van den resident was de graaf zeer verdrietig; want hij zag zich gedwongen, zijn vastgesteld plan geheel te wijzigen of onverrichterzake weder naar huis te keeren.
Na een oogenblik te hebben geaarzeld, nam hij echter een besluit, keerde den hoek der St.-Jansstraat om en richtte zich naar het huis des burgemeesters.
Hier was hij gelukkiger en werd schier onmiddellijk door Jaspar in eene achterzaal geleid, waar hij niet alleen mijnheer Laruelle, maar tevens den Franschen resident aantrof. De tegenwoordigheid van de Mouzon scheen hem niet te verheugen; integendeel, zij wekte eene grijns van ontevredenheid op zijn gelaat. Volgens zijne berekening moest hij het geheim aan elk afzonderlijk openbaren, om een dubbel voordeel er uit te kunnen trekken. Nu was het nochtans te
| |
| |
laat, en hij zag zich verplicht, deze wederwaardigheid met geduld te aanvaarden.
Na het wisselen der eerste groetenissen greep de Mouzon hem de hand en riep met teekens eener groote blijdschap uit:
‘Ha, mijn waarde graaf, ik heb u eene goede, eene zeer goede tijding te melden. Uw zoon Albert is tot jonker der kleederkamer des konings benoemd, met eene jaarwedde van tienduizend livres!’
‘Ik wensch u geluk, heer graaf,’ zeide de burgemeester. ‘Ziedaar uwen zoon verheven tot eene waardigheid, die vele jonge edellieden der beste huizen hem zullen benijden.’
‘Maar, mijn lieve Warfuzée, wat beteekent dit? of bedrieg ik mij?’ vroeg de Mouzon verwonderd. ‘Dit nieuws schijnt u niet zeer te verblijden. Ik, die meende, dat gij mijnen genadigen koning met zegeningen zoudt overladen?’
‘Ja, ja,’ mompelde Warfuzée, ‘ik ben den koning dankbaar, diep dankbaar..... maar welk genoegen dit goede nieuws mij ook moet Veroorzaken, ik ben te zeer verschrikt om er op dit oogenblik naar behooren gevoelig aan te zijn. Integendeel, het is mij pijnlijk, u beiden dus lachend en onbekommerd te vinden, terwijl voor het einde dezer week een bloedig graf u moest verslinden, u beiden en mij en allen, die u dierbaar zijn of u ooit eenig bewijs van verkleefdheid gaven! Glimlach niet zoo ongeloovig, burgemeester. Ditmaal hadden onze vijanden hunnen aanslag zoo wel berekend, dat hij onfeilbaar moest gelukken..... En wie weet nog, of binnen eenige dagen het Spaansche leger zijne zegeliederen niet zal aanheffen op de rookende puinen dezer stad?’
| |
| |
‘Maar, o hemel, wat zegt gij altemaal?’ stamelde de Mouzon. ‘Het moet wel ernstig zijn: gij schijnt inderdaad geheel ontsteld, heer graaf.’
‘Schromelijke dingen!’ zuchtte Warfuzée. ‘Wij allen zijn den dood toegewijd. Luik moet een bloedbad worden, zooals men er nog geen heeft gezien. Wat mij sidderen doet, is de overtuiging, dat niets het kan beletten..... niets dan mijne scherpzinnigheid en mijn ijver voor het behoud van mijne weldoeners en van het edele Luiksche volk.’
De resident was wezenlijk verschrikt. Hij had evenals iedereen het voorgevoel gehad, dat er iets gewichtigs op handen was; zoo erg had hij het echter niet verwacht. Was het niet de vrees voor zijn leven, die hem ontstelde, zoo was het ten minste de gedachte, dat door zulk beslissend voorval zijne loopbaan geheel verbroken en al zijne eerzuchtige droomen vernietigd zouden geworden zijn.
‘Maar gij hebt toch de vaste hoop, heer graaf, dat wij die ongelukken zullen kunnen beletten of verijdelen?’ mompelde hij.
‘Ja, ik ben er zeker van; dank zij mijner onophoudende waakzaamheid, dank zij den invloed, dien ik geniet, zelfs op zekere aanleiders der Chiroux!’
De burgemeester, die tot dan zeer kalm op al deze uitroepingen had geluisterd, zeide met eene uitdrukking van twijfel:
‘Inderdaad, wat de heer graaf ons meldt, schijnt van zeer ernstigen aard; maar hij zal begrijpen, dat wij niet met kennis der zaken over de gewichtigheid zijner mededeelingen kunnen oordeelen, tenzij het hem gelieve ons duidelijker te verklaren, wat hij heeft vernomen.’
| |
| |
Warfuzée begon geheel het plan van den aanval uit te leggen, zooals Grandmont het hem had geopenbaard; hij voegde er nieuwe bijzonderheden bij, om meer indruk op het gemoed zijner aanhoorders te maken. Hij bepaalde zelfs het getal der Chiroux, die bij het aanbreken van den dag het stadhuis zouden bestormen, op eenige duizenden en noemde zoovele Spaansche regimenten, die op hetzelfde oogenblik voor de poort van Amercœur zouden staan, dat er genoeg waren om een machtig leger uit te maken. Wat hem dus tot overdrijving aanspoorde, was de tergende koelheid des burgemeesters, die half glimlachend de schouders optrok en zich geenszins liet ontroeren.
Toen de graaf zijne uitlegging eindigde, vroeg de burgemeester:
‘Alzoo, deze verraderlijke aanslag zou bepaald zijn op Zaterdag aanstaande, bij de eerste morgenschemering?’
‘Ja, burgemeester.’
‘En gij zijt wel zeker, heer graaf, dat men u niet heeft bedrogen?’
‘Altijd twijfelen! Gij zult dus weigeren te gelooven, totdat gij de zegepralende Spanjaards op de markt ziet?’
‘Neen, alles is mogelijk, bovenal zulke poging vanwege onze vijanden; maar gij weet het wel, heer graaf, het is hun stelsel, de openbare rust in Luik door geruchten van dien aard te storen. Daarmede verlamt men den arbeid en den handel; men ontstelt de gemoederen, men hitst de burgers tegen elkander op..... in de hoop, dat men eindelijk het volk zal kunnen wijsmaken, dat vrijheid en vrede, onafhanke- | |
| |
lijkheid en welvaart dingen zijn, die niet te zamen kunnen gaan. Indien gij, zonder het te weten, de speelbal waart geweest van zulken listigen bedrieger?’
‘Ho, neen, neen, de persoon, die mij het schrikkelijk geheim openbaarde, is mij zeer toegedaan, alhoewel hij vóór zijne komst te Luik de partij der Chiroux met verblindheid aankleefde en ze nu nog even vurig aan te kleven schijnt. Deze persoon heeft mij reeds door andere gewichtige zaken bewezen, dat het onvoorzichtig en onrechtvaardig zou zijn, de volstrekte oprechtheid zijner mededeelingen te verdenken. Nog nooit vernam ik een woord uit zijnen mond, dat niet stiptelijk is bewaarheid geworden.’
‘Mogen wij dien persoon niet kennen?’ vroeg de Mouzon.
‘Neen, heer resident, gij zult mij toelaten dien naam te verzwijgen. Een mensch, die belangeloos mij het middel bezorgt om de stad Luik voor eene geheele vernieling te behoeden, mag noch wil ik verraden.’
‘Welnu, burgemeester, niet gedraald!’ zeide de Mouzon. ‘Men behoort zonder het minste uitstel de middelen te beramen om deze stad tegen den snooden aanslag der Chiroux en der Spanjaards te beveiligen.’
‘Ja, indien de openbaringen, welke de heer graaf heeft ontvangen, waar zijn.....’
‘Gij twijfelt er nog aan?’
‘Mijn geloof desaangaande is niet volledig, inderdaad,’ antwoordde de burgemeester. ‘Maar laat ons vooronderstellen, dat het ontwerp, om op zulke wijze de stad te overrompelen, wezenlijk gevormd zij. Ik zie er geen groot gevaar voor ons in van het oogenblik, dat wij de inzichten onzer vijanden kennen.’
| |
| |
‘En indien de Chiroux er in gelukten het stadhuis te overweldigen?’ bemerkte de resident.
‘Zij zullen daar niet in gelukken.’
‘Maar zulk machtig Spaansch leger voor de stad? Waarschijnlijk zal men uwe muren met grof geschut beschieten..... en wie weet?’
‘De Luikenaars zullen hunne muren verdedigen, heer resident. Ons ontbreekt grof geschut noch krijgsvoorraad.’
‘Nochtans, burgemeester, indien gij mij gelasten wildet, de hulp van mijnen koning in naam uwer stad te vragen? Er is zeker nog tijd om in allerhaast eenige regimenten, al ware het slechts ruiterij, over de grenzen te doen komen.’
‘Ha, dit ware wel het voorzichtigste en zekerste middel!’ riep Warfuzée. ‘Dan hadde de stad Luik niets meer te vreezen, noch voor hare veiligheid, noch voor hare onafhankelijkheid, noch voor hare volksrechten. Hare vijanden zouden vernederd worden: de koning van Frankrijk zou den grond van het prinsdom tot op zijne uiterste grenzen doen eerbiedigen!’
‘Neem een moedig besluit, burgemeester,’ voegde de Mouzon er bij. ‘Verlos uwe stad in eens van al die gevaren, van die schadelijke onzekerheid en van die eeuwige onrust.’
‘Gij weet wel, mijne goede vrienden,’ antwoordde Laruelle met eenen glimlach, ‘dat ik doof ben langs dien kant. Wil de koning van Frankrijk onze vijanden in het open veld bestrijden, de wereld is daartoe wijd genoeg, en wij zullen met oprechte blijdschap zijne overwinningen toejuichen. Binnen de muren der stad Luik komen evenwel geene vreemde troepen,
| |
| |
zelfs niet al stortte er een gedeelte onzer muren ondier geweld der vijandelijke bestorming neder. Uwkoning, heer resident, heeft ons zijne vriendschap beloofd, op voorwaarde, dat wij in den oorlog onzijdig zouden blijven. Het is de vaste wil van het Luiksche volk, dien goeden raad te volgen. Waarom hoopt gij dan zoo voortdurend, ons die onzijdigheid te zien opofferen? Ik zou niet gaarne iets zeggen, dat onheusch ware jegens uwen doorluchtigen vorst; maar een vrij volk, dat den vreemde zijne hulp afsmeekt, vindt niet zelden meesters in degenen, die het als beschermers had geroepen. Spreken wij dienvolgens daar niet meet van. Gij moet reeds sedert lang weten, dat het geheel nutteloos is.’
‘Het zij zoo!’ zuchtte de resident ontmoedigd. ‘Geve God, dat gij u over uwe krachten niet misgrijpet. Men moet echter maatregelen bepalen, om met kans van welgelukken het plan des vijands te verijdelen.’
‘Dat is zoo moeilijk niet als gij denkt,’ zeide de burgemeester. ‘Gij weet, dat elk der twee en dertig ambachten onophoudend tien gewapende mannen ter beschikking van den schepenraad moet houden. Wij roepen dezen tot ons, alsook de leden der schuttersgilden. Met zulke macht kunnen wij al de wachten versterken, zoowel op het stadhuis als op de torens der vesten en aan de poorten der stad. Overigens Verwittigen wij al de leden der ambachten, dat zij hunne wapens gereed moeten houden, om op den eersten galm der noodklok naar St.-Lambertusplaats en naar de markt te komen geloopen. Indien gij ooit zulken volksstorm bijwoont, mijnheeren, zult gij al de straten eenen stortvloed van gewapende mannen
| |
| |
zien spuwen; en gij zult verbaasd staan over den ontellijken zwerm heldhaftige burgers, die Luik in zijnen schoot bevat.....’
De Mouzon meende eenige bemerkingen te wagen over het weinig vertrouwen, dat men volgens hem kon stellen in zulken verwarden hoop van teugellooze lieden; maar er werd op de deur geklopt.
De knecht Jaspar trad in de zaal en zeide tot zijnen meester:
‘Mijnheer, er is een bode van Argenteau gekomen met haastige tijdingen voor u.’
‘Ha, ik weet wie het is!’ riep Laruelle. ‘Veroorlooft mij u gedurende eenige oogenblikken te verlaten, mijnheerene Misschien zal ik dingen vernemen, die de openbaringen van den graaf zullen bevestigen; misschien het tegendeel..... Binnen eenige minuten ben ik terug.’
Zoohaast de burgemeester was verdwenen, zeide Warfuzée tot de Mouzon:
‘Ik hoop, heer resident, dat gij de uiterste gewichtigheid van den dienst, welken ik den koning nu bewijs, niet zult miskennen. Zonder mij ware de stad Luik verloren en hare trouwste dienaars werden vermoord.’
‘Zeker, ik erken, dat gij mijnen vorst een schitterend bewijs van verkleefdheid en uitzonderlijke behendigheid geeft,’ antwoordde de Mouzon.
‘En gij zult den kardinaal-minister er over schrijven, op zulke wijze, dat hij het behoorlijk achte mij voor mijne diensten te beloonen?’
‘Twijfelt gij daaraan, heer graaf? Het is mijn geluk, u te kunnen verplichten, gij weet het wel; en deze omstandigheid stelt mij een machtig middel ter
| |
| |
hand, om de gunsten van mijnen grootmoedigen koning ten uwen voordeele in te roepen.’
‘Raad den heer minister Richelieu aan, mijn diplomatisch vernuft tot hoogere zendingen te gebruiken.’
‘Ik zal het doen, wees zeker. Uwe belangeloosheid in deze zaak zal mijner aanbeveling meer kracht bijzetten.’
‘Mijne belangeloosheid?’ morde Warfuzée. ‘Zeker, ik ben geheel belangeloos; maar de verrassing van dit geheim zal den koning echter eenig geld kosten.’
‘Geld kosten?’ herhaalde de Mouzon verwonderd en met mistrouwen. ‘Indien gij geld ter belooning eischt, laat gij mij weinig kans om gunsten van eenen hoogeren aard voor u te vragen.’
‘Ik eisch geen geld voor mij, maar voor den persoon, die mij het geheim openbaarde.’
‘Ik meende, heer graaf, dat deze persoon uw vriend was en enkel uit verkleefdheid voor u had gehandeld?’
Warfuzée naderde meer tot de Mouzon en zeide met teruggehoudene stem:
‘Sa, mijn waarde resident, gij begrijpt, dat ik voor mijnheer Laruelle zekere bijzonderheden moest verborgen houden. Hij mag niet weten, dat ik mij zoo geheel, met lijf en ziel, aan den dienst des konings van Frankrijk heb toegewijd. Nu ga ik u onbewimpeld de waarheid doen kennen. Het geheim, dat ik u daareven openbaarde, heb ik gekocht in naam des konings.’
‘En zonder mij op voorhand er iets van te zeggen? Men wordt ginder verbitterd op mij. Met mij onop- | |
| |
houdend te dwingen tot het vragen van geld, zult gij mij eindelijk nog bij den kardinaal-minister in ongenade doen vallen.’
‘Zoo?’ gromde Warfuzée met gedwongene spijt. ‘Ik hadde den koop moeten afslaan, en u en al de aanhangers van Frankrijk laten vermoorden? De stad Luik aan de Spanjaarden laten leveren?’
‘Neen, neen, dat meen ik niet, heer graaf. Indien gij niet te veel voor het geheim hebt gegeven.....’
‘Tienduizend livres, heer resident.’
‘Tienduizend livres! Hoe die ginder losgemaakt, zonder mij in gevaar te stellen?’
‘Is de zaak niet gewichtig genoeg? Schrijf er over volgens de waarheid, en men zal de opoffering niet te groot vinden.’
De Mouzon schudde het hoofd als iemand, die zich in verlegenheid gevoelt.
‘Wat zal ik schrijven?’ morde hij. ‘Er zijn geene daadzaken, men zal mij niet gelooven.’
‘Hoe verstaat gij dit, heer resident?’
‘Wel ja, het is licht te begrijpen: de burgemeester gaat in het openbaar maatregelen nemen om den aanslag onmogelijk te maken. Zoohaast de saamgezworenen bemerken, dat zij verraden zijn, zullen zij van hun ontwerp afzien, - en het zal natuurlijk iedereen vrijstaan, te denken dat zulk ontwerp nooit heeft bestaan.’
Een pijnlijk licht drong in de hersens van Warfuzée; hij bleef een oogenblik in stilte ten gronde zien en zeide dan met eenen zucht:
‘Waartoe dient het dan, eilaas, dat men zich opoffere? Men zou zelfs den onmeetbaren dienst kunnen ontkennen, dien ik nu heb bewezen?’
| |
| |
‘In afwezigheid van feiten.....’
‘En ik zou het geld moeten verliezen, dat ik voor den koning heb uitgegeven?’
‘Daarover zullen wij straks spreken, heer graaf. In alle geval kan ik desaangaande niets beslissen vooraleer ik bevelen van Parijs heb bekomen.’
Warfuzée begon grommend door de zaal te wandelen. Hij scheen ontsteld door gramschap en verdriet; het gepeins, dat de gehoopte voordeelen hem konden ontsnappen, en dat hij hier de speelbal der listigheid van de Mouzon en der onplooibaarheid van den burgemeester ging worden, vernederde hem en bracht het rood des ongedulds op zijn voorhoofd.
Hij bleef eensklaps staan en keerde terug tot de Mouzon met eenen glimlach op het gelaat, als hadde hij middel gevonden om te voorkomen wat hij vreesde; maar de terugkeer des burgemeesters hield het woord hem op de lippen. Beiden zagen mijnheer Laruelle met nieuwsgierigheid aan.
‘Gij moogt het mij niet ten kwade duiden, heer graaf,’ zeide hij; ‘maar nu ik uit den bode heb gehoord, wat er op onze grenzen omgaat, heb ik nog meer redenen om te denken, dat men uwe goede trouw heeft verrast. De Spaansche bezettingen zijn niet merkelijk vermeerderd. Een regiment Croaten, dat van den Rijn was gekomen, heeft reeds zijnen doortocht naar Brabant voortgezet. Moet er iets geschieden, het kan niet zoo spoedig zijn. Diensvolgens heeft men u ten minste aangaande den bepaalden dag bedrogen.’
‘Men heeft mij niet bedrogen, burgemeester; ik ben er zoo zeker van als van mijn leven!’
‘Het zij zoo, heer graaf; in alle geval zullen wij
| |
| |
handelen, alsof de zaken inderdaad geheel beraamd waren, zooals gij hebt voorzegd. Wij kunnen er gerust op slapen; eens dat de gewapende burgers en de schutters het stadhuis en de vesten bezet houden, zal er zich geen enkele Chiroux binnen Luik durven roeren.....’
‘Mag ik u eene aanmerking doen?’ onderbrak Warfuzée deze woorden. ‘Mij schijnt het, heer burgemeester, dat gij al te licht, ik zou schier zeggen lichtzinnig, over zulke gewichtige zaak oordeelt. Gij hebt voorgenomen den aanslag onmogelijk te maken. Met dergelijke beslissing wint men niets; men kan zelfs niet eens weten, of er wel werkelijk eene samenspanning bestond. De vijanden der stad en der vrijheid blijven ongehinderd en even machtig. Het is niet te verwonderen, dat men hier voor dagelijksche onlusten heeft te vreezen en in eeuwige bekommerdheid leeft. Het geheim, dat ik u heb geleverd, geeft u nochtans het middel aan de hand, om dit kwaad tot in den wortel uit te rukken en de stad Luik eenen onverstoorbaren vrede te verzekeren.’
‘Gij meent het, heer graaf?’
‘Ja, burgemeester, een onfeilbaar middel.’
‘Ik luister.’
‘Ziehier wat ik zou doen: het is eene oorlogsberekening..... en op deze wijze zou men tevens overtuigd worden, dat ik mij niet heb laten bedriegen, zooals gij beiden het schijnt te vooronderstellen. Ik zou in het geheel niet gebaren, dat ik van den aanslag onderricht ben. Slechts in den nacht tusschen Vrijdag en Zaterdag zou ik bedektelijk mijne maatregelen nemen. In één woord, ik zou de Chiroux te wapen laten loopen en het stadhuis laten bestormen. Eens
| |
| |
dat het spel voor goed aan den gang is, kom ik met volle macht toegeloopen; ik verplet de Chiroux on het getal en doe ze vermoorden tot den laatste toe. Zoo is de stad Luik voor eeuwig van de Spaanschgezinde ruststoorders verlost, en er komt een beslissend einde aan de eeuwige kuiperijen onzer vijanden.’
‘Ha, welk schoon ontwerp!’ riep de Mouzon met blijdschap. ‘De Chiroux wierden gevangen als in een net! Gij moet den raad volgen van onze vernuftigen vriend, heer burgemeester. Zulke gunstige gelegenheid biedt zich zelden aan.’
Laruelle scheen zelf een oogenblik door de welberekendheid van dit ontwerp getroffen. Hij zweeg om na te denken; doch welhaast schudde hij het hoofd en zeide met eenen glimlach:
‘Indien ik u wel heb begrepen, heer graaf, zouden er volgens uw plan in Luik eenige honderden menschen, misschien duizenden dood blijven? Het bloed, het burgerbloed zou door onze straten stroomen? Ik ben burgemeester; het volk noemt mij den vader der stad. Mag ik dan zulke gruwelijke slachterij laten geschieden, wanneer ik ze kan voorkomen? Ik beschouwde het als eene misdaad; mijn geweten zou het mij verwijten tot op den boord van mijn graf.’
‘Maar het bloed, dat er vergoten wierd, zou het bloed uwer vijanden zijn, het bloed dergenen, die uwe vrijheden willen vernietigen,’ bemerkte Warfuzée.
‘De Chiroux zijn insgelijks Luikenaars,’ antwoordde Laruelle. ‘Alhoewel verdwaald, zijn zij onversaagd, en zij zouden niet bezwijken, vooraleer een aantal goede burgers te hebben doen sneuvelen.’
‘Vermits zij u den oorlog aandoen, waarom zoudt
| |
| |
gij vreezen hen volgens de wetten van den oorlog te behandelen?’
‘Neen, neen, waar het kan belet worden, mogen de zonen van Luik elkander zoo niet vermoorden. Bloed tusschen burgers, mijnheeren, geneest niets; het eischt immer meer bloed; het doet nieuwe veeten ontstaan, het zaait onverbiddelijken haat tusschen menschen, die broeders moesten zijn. Onze plicht is integendeel, door de rust, door den tijd, door gedoogzaamheid en geduld de oude wonden te sluiten. Spreek mij van dit ontwerp niet meer, ik bid u; de gedachte alleen, dat ik, die gelast ben te waken over het leven mijner medeburgers, de hand zou kunnen leenen tot zulke menschenslachting, doet mij huiveren.’
‘Welaan, handel dan volgens uw eigen goeddunken!’ riep Warfuzée, met zekere bitsigheid. ‘Wij hebben het recht niet om u onze zienswijze op te dringen; maar geve God, heer burgemeester, dat gij het niet te laat betreuret, mijnen raad te hebben verworpen.’
‘Kom, kom, geene spijtigheid, mijn lieve graaf,’ zeide Laruelle. ‘Ik weet, dat de verkleefdheid aan de belangen der stad Luik uwe eenige drijfveer is. - Dit gevoel is in u zoo sterk, dat het volgens mijn dunken de gevaren in uwe oogen soms wel een beetje vergroot. Ieder heeft zijne verantwoordelijkheid.....’
De knecht, na te hebben geklopt, naderde tot zijnen meester en zeide hem iets aan het oor.
‘Het is wel: verzoek den kapitein eenige minuten te wachten,’ werd hem bevolen.
‘Neen, neen, wij verlaten u, burgemeester. Niet waar, heer resident?’
| |
| |
‘Ja; ik heb dezen morgen nag eenige dringende zaken af te doen.’
‘Vaartwel dan, mijnheeren, tot wederziens,’ zeide de burgemeester, hen tot de deur geleidende. ‘De voorvallen zullen getuigen, wie onzer het goed voorhad, en wie onzer zich in deze zaak rechtzinnig heeft misgrepen. In alle geval zal het onze vriendschap niet verzwakken, ik ben er zeker van.’
Warfuzée en de Mouzon stapten de straat in.
De burgemeester ging in zijne schrijfkamer, reikte de hand tot den bezoeker, die daar op hem wachtte, en zeide:
‘Goeden dag, kapitein, wat verschaft mij het vermaak van uw bezoek? Verlangen onze moedige schutters iets van den schepenraad? Zit neder, ik bid u; wij zullen dus gemakkelijker kouten.’
Deze persoon was gekleed als een deftig burger; maar zijn bruin gelaat, zijne vierkante schouders en bovenal zijne dikke, breede handen getuigden, dat hij gewoon was, zijne dagen in zwaren arbeid te slijten.
Zich nedergezet hebbende, antwoordde hij met merkbaar slechte luim:
‘Ik dank u, heer burgemeester, voor uw minzaam onthaal. Mijne schutters hebben voor het oogenblik niets noodig. Evenwel ben ik door hen tot u gezonden, om over iets te klagen, dat hun grootelijks mishaagt.’
‘Te klagen? Ten opzichte van wat, kapitein?’
‘Tegen u, burgemeester. Gij weet, dat de schutters van St.-Pholiaan uwe verkleefdste vrienden geweest zijn?’
‘Ik hoop wel, dat zij het zullen blijven.’
| |
| |
‘Het is insgelijks mijne hoop. Nu zijn zij echter ontevreden over u..... en, alhoewel het mij pijn doet zulks te moeten zeggen, zij hebben gelijk!’
De bitsige toon, waarop de hopman der schutters deze laatste woorden sprak, bedroefde mijnheer Laruelle zichtbaar.
‘Alweder lastertaal of bedrog!’ zuchtte hij. ‘Met den zuiversten en vurigsten wil der wereld kan men niet wel doen voor iedereen. Nu, kapitein, verklaar mij, waarin ik den mannen van uw gilde kan mishaagd hebben.’
‘Zij beschuldigen u van zwakheid, burgemeester, van toegevendheid voor de snoode Chiroux en van een geduld, dat ons eindelijk nog onze vrijheden en onze onafhankelijkheid zal kosten. De Chiroux houden nu sedert eenige dagen vergaderingen, zonder het schier te verbergen; zij bedreigen ons openlijk met nakende ongelukken en tergen ons, dat het bloed ons in de aderen kookt. Wij hebben uwe bevelen uit liefde tot u geëerbiedigd; maar er moet een einde aan komen; wij willen niet langer dus uitgedaagd worden..... en daarenboven, met het Luiksche volk in eeuwige onrust te houden, storen zij ons aan den arbeid en beschadigen ons in onzen handel.’
‘En wat verlangt gij van mij?’ vroeg de burgemeester onbewogen. ‘Ik ben immers zoowel onderworpen aan de wetten als de minste burger van Luik?’
‘Welaan, dan zullen wij ons zelven recht doen!’ riep de hopman der schutters met een krachtig gebaar.
‘Gij bedriegt u, mijn dappere vriend; gij hebt te veel liefde voor onze stad en zijt te redelijk, om de
| |
| |
bevelen van den schepenraad met opgezetten wil te overtreden.’
‘Wij zullen het zien, burgemeester. Indien morgen vroeg er geen vijftig Chiroux in de gevangenis zitten of, in geval van tegenstand, op de straat vermoord liggen, dan wil ik mijnen degen en mijnen naam verliezen!’
‘En indien ik dáár was en het u wilde beletten? zoudt gij wel wreed genoeg zijn om mij, om uwen vriend en burgemeester Laruelle over het lijf te loopen, tot het begaan eener misdaad tegen de vrijheid?’
Deze woorden, op eenen ernstigen, doch tevens zoeten toon gesproken, deden indruk op het gemoed des kapiteins. Hij scheen zich met geweld te bedwingen en zeide spijtig:
‘Neen, o neen, dit niet: wie een haar van uw hoofd raakt, is een dood man! Maar, burgemeester, wees toch een beetje krachtdadig en vervul uit eigen beweging den plicht, welken de dreigende gevaren u opleggen. Gij weet, of ten minste gij gevoelt zoo goed als iedereen, beter waarschijnlijk, dat er erge dingen gebrouwen worden. Het is tijd te waken en desnoods het vuur te versmachten, voordat het ons verslindt.’
‘Mijn vriend, de drift, de aanhitsing uwer gezellen misschien maakt u onrechtvaardig jegens mij. Ik waak dag en nacht; geen oogenblik mijns levens of het is toegewijd aan het gewetensvol vervullen der zware taak, welke mijne medeburgers, mij hebben opgelegd. Dwalen kan ik als mensch; mijnen plicht verzuimen als burgemeester, dit zal ik nimmer. En of gij het zijt, kapitein, gij, mijn warme, trouwe vriend, of een vijand, die mij aandrijven wil tot het miskennen van dien plicht.....’
‘Om het kort te maken, burgemeester, zal ik u
| |
| |
maar zeggen wat mijne mannen mij gelast hebben u te vragen. Dezen avond, te 10 uren, zal er ten huize van den heer Rossius, achter St.-Denijskerk, eene vergadering van Chiroux gehouden worden. De heetste kopstukken zullen er tegenwoordig zijn; en wat daar tegen de stad Luik en de vrijheid gesmeed wordt, kan men wel vermoeden. Welnu, de schutters van St.-Pholiaan vragen uwe toelating, om die schelmen aan hun verraderlijk werk te verrassen en ze naar het gevang te leiden.’
‘Onmogelijk, kapitein; volstrekt onmogelijk. Ik verbied u zelfs deze vergadering te storen.’
De kapitein zag Laruelle met gloeiende oogen aan en riep uit:
‘O, hemel, kende ik u niet beter, burgemeester, ik zou gaan denken, dat gij..... maar neen, sterve veeleer dat hoonend woord op mijnen mond!’
De burgemeester vatte hem de hand en zeide met goedheid:
‘Kom, mijn vriend, laat u niet door eene ongegronde ontsteltenis medeslepen, en luister een oogenblik met geduld op mijne woorden. Daarna zijt gij altijd vrij om in uwe eerste overtuiging te volharden, indien gij meent, dat ik mij misgrijp. Wij zijn omringd van vijanden, zoowel binnen als buiten de stad. Het is zelfs verwonderlijk, dat wij onder zulke veelvormige en onophoudende aanvechting niet bezwijken. Weet gij, waar de bron is van onze macht? Die bron ligt in onzen eerbied voor de wet en de vrijheid. Indien wij dien eerbied gingen verzaken en door gewelddaden onze eigene wetten verscheuren, waar bleve dan ons recht om te verdedigen wat wij zelven miskennen?’
| |
| |
De kapitein schudde het hoofd, als waren deze redenen hem lastig.
‘Om klaarder te spreken,’ hernam Laruelle, ‘staat er niet duidelijk in onze wetten geschreven, dat elke burger van Luik vrij is om met andere burgers te vergaderen? Staat er niet veel uitdrukkelijker nog, dat de woning eens burgers heilig is en niet mag worden geschonden? Kunt gij een vrij land vooronderstellen, mijn vriend, waar niet ten minste twee gezindheden tegenover elkander staan? En indien nu de machtigste partij telkens het genot der vrijheid aan de zwakste ontzeide, zou deze op hare beurt, als zij sterk wordt, niet hetzelfde doen? Het ware juist, alsof er in het geheel geene vrijheid bestonde..... want wat is eigenlijk de vrijheid? Het is niets anders dan het genot van het recht, gewaarborgd en verzekerd aan alle burgers, maar vooral aan de zwakke. Zeker, het is pijnlijk voor moedige en heetbloedige mannen als gij, te moeten verdragen, dat onze vijanden middelen beramen om hunne verderfelijke gedachten te doen zegepralen; onze wetten nochtans laten toe, dat men over de zaken der stad en die van het prinsdom in volle vrijheid handele en beraadslage. Neem voor een oogenblik aan, dat de Chiroux het bestier der stad in handen kregen. Wat zoudt gij zeggen, indien zij, onder voorwendsel dat wij Grignoux zijn, ons tegen wet en rede den mond stopten en ons verboden zelfs de weinige vrijheden te genieten, die zij zouden hebben gespaard? Gij begrijpt dit immers wel, mijn vriend?’
‘Ik ben maar een smid,’ antwoordde de kapitein met eenen diepen zucht. ‘Maar ik gevoel wel, burgemeester, dat gij misschien in den grond gelijk hebt.
| |
| |
Het is echter moeilijk te begrijpen, dat men vrij kan zijn om de vrijheid zelve te vernietigen. Ik beken, dat dit mijn verstand te boven gaat. Alzoo: de Chiroux mogen openlijk verraad brouwen, en wij kunnen het niet beletten?’
‘Zoolang zij binnen de palen der wet blijven, neen, kapitein; maar zoohaast zij pogen hunne plannen door gewelddaden werkstellig te maken, dan begint de rol der wrekende wet..... Kom, mijn vriend, ik moet mij naar het stadhuis begeven. Heb de goedheid mij tot daar te vergezellen. Ik zal u onderweg overtuigen, dat geduld en eerbied voor het recht insgelijks wapenen zijn, sterker in den duur dan het zwaard of het vuurroer.....’
De kapitein, door de ernstige taal des burgemeesters, maar bovenal door zijne onverstoorbare minzaamheid beheerscht, scheen geheel overwonnen.
Hij volgde mijnheer Laruelle in de straat en vergezelde hem, vriendelijk met hem koutende, tot voor de trappen van het stadhuis.
|
|