Volledige werken 14. De burgemeester van Luik
(1912)–Hendrik Conscience– Auteursrecht onbekend
[pagina 121]
| |
VOp het einde der St.-Jansstraat, en schier aan de Guldenpotstraat rakende, stond een tamelijk groot huis, dat weleer tot winkel of magazijn aan eenen koopman moest hebben verstrekt; want de richels der vensters aan de straat waren zeer laag, en in stede van eene koetspoort had het slechts eene nauwe deur tot ingang. Daarenboven zag men in den gevel eenen grooten, gehouwen steen, waarop de bewerkingen der wol, om tot laken te worden vervormd, door kinderen waren verbeeld. Dáár woonde nu Sebastiaan Laruelle, doctor in de rechten en burgemeester der stad Luik. Was de gevel van dit huis zonder pracht, het binnenste toonde echter al de kenmerken van rijkdom en goeden smaak. Schoone tapijten sierden de kamers, welker vloeren uit keurig inlegwerk bestonden. Het huisraad was volgens de gewoonte des tijds geheel uit gesneden eikenhout. Kleine beelden en staande uurwerken prijkten op de marmeren schouwplaten. Schilderijen en boeken waren bijna overal verspreid. Evenwel, hoezeer ook de kostelijkheid dezer voorwerpen getuigde, dat de bewoner des huizes een zeer welhebbend man moest zijn, toch heerschte er door | |
[pagina 122]
| |
de keus der kleuren, door de afwezigheid van verguldsel en glans, een zekere toon van burgerlijke ingetogenheid. Meer zorg, meer hartelijke zorg had men toegewijd aan de versiering van den kleinen tuin achter het huis. Daar, te midden eener gemetste waterkom zwom een dolfijn, uit wiens mond eene fontein in de hoogte sprong. Bloemen van allerlei kleuren ontloken in kleine parken, tusschen welke slingerende kiezelpaden heenkronkelden. Hier en daar verhief zich een rotswerk, poorten of spelonken vormende of tot voedsel dienende aan een of ander beeld. Alle zichtbare muren waren dus overdekt met kunstig aangebrachte steenbonken, begroeid met klimop, met helmkruid en met kleine vetplanten, zoodat men zich hier te midden der omliggende gebergten kon droomen. Langs den kant, die door de stralen der middagzon werd bereikt, verhief zich een groene looverboog van rankend geitenblad en brandkruid; en daar, in de frissche schaduw, stonden een paar hofstoelen en eene breede rustbank, achter eene ronde, marmeren tafel. Het was reeds verre in den namiddag, toen de echtgenoote des burgemeesters op deze bank, in stilte en met de breipriemen in de hand, zat te arbeiden. Zij kon ongeveer vijftig jaar oud zijn en was in zwarte zijde, zonder de minste uitgezochtheid, gekleed. Haar gelaat, dat nog vele sporen eener vroegere schoonheid behield, liet eene zachte, ingetogene inborst vermoeden; en, was het waar, dat in haar | |
[pagina 123]
| |
hart de sterkmoedigheid lag, welke een rimpel nevens hare lippen scheen aan te duiden, dan strekte ongetwijfeld deze meerdere kracht harer ziel alleenlijk om de verkleefdheid, die zij voor haren man en voor haren eenigen zoon gevoelde, nog te versterken. Tusschen haren arbeid scheen zij te denken en te overwegen; misschien was zij over iets bekommerd, want zij hief het hoofd op en luisterde, telkens dat zij den klopper op de buitendeur hoorde weergalmen. En dewijl gewoonlijk vele personen den ganschen dag kwamen aankloppen om den burgemeester te spreken, en deze bezoeken nu nog talrijker waren dan op andere dagen, werd zij schier elk oogenblik in hare bezigheid onderbroken. Een knecht trad in den tuin en zeide: ‘Mevrouw, graaf van Warfuzée is daareven met zijne schoone koets gekomen, om mijnheer den burgemeester te spreken. Hij scheen zeer spijtig, toen ik hem aankondigde, dat mijn meester niet te huis is. Inderdaad, de graaf heeft zich dezen morgen even vruchteloos hier aangeboden.’ ‘Gij moest hem gezegd hebben, Jaspar, dat mijnheer Laruelle nog heden ten zijnent zal gaan.’ ‘Ik heb hem gevraagd, of hij niet verlangde u te groeten, mevrouw; maar hij wilde u niet storen en zal tegen den avond terugkeeren.’ ‘Maar wat is er toch weder gaande, Jaspar?’ vroeg mevrouw Laruelle. ‘Sedert dezen morgen heeft de burgemeester het stadhuis slechts verlaten om in allerhaast het middagmaal te gebruiken.’ ‘Ik weet het niet, mevrouw; men zegt, dat er eene groote macht van Spaansche soldaten te Navagne en te Argenteau is aangekomen. Anderen beweren, dat | |
[pagina 124]
| |
de generaal Jan De Weert vele vendels Croaten van den Rijn onze grenzen doet naderen. Er moet wel iets van waar zijn; want sedert eenige dagen steken de Chiroux het hoofd op en schijnen blijde, alsof zij gewichtige gebeurtenissen voorzagen.’ ‘En is mijn zoon sedert dezen middag nog niet te. huis geweest?’ ‘Neen, mevrouw.’ ‘Waar is hij gegaan?’ ‘Dit zou ik niet kunnen zeggen. Ik heb hem op de St.-Jansplaats ontmoet en wilde hem aanspreken; maar hij heeft mij niet geantwoord en is voortgegaan in de richting der Paardenmarkt. Waarschijnlijk zijn de tijdingen erger dan wij meenen, en is hij daarover bekommerd.’ Mevrouw Laruelle schudde twijfelend het hoofd. ‘O, daar is mijnheer Daniël!’ riep de knecht. ‘Ik herken zijne wijze van kloppen en loop om hem te openen!’ Daniël trad in den tuin. Tegen zijne gewoonte had hij zijnen mantel en degen niet afgelegd en scheen dus gereed om weder uit te gaan. Inderdaad, nadat hij zijne moeder had gegroet, keerde hij zich om, deed eenige stappen terzijde als een radeloos mensch, naderde dan opnieuw tot zijne moeder en zette zich zonder spreken aan het ander einde der bank neder. Mevrouw Laruelle beschouwde hem een oogenblik en vroeg dan: ‘Daniël, hebt gij verdriet?’ ‘Ik ben de ongelukkigste mensch der aarde!’ zuchtte hij. ‘Zeg mij, wat uw hart bedroeft, Daniël; ik zal u misschien kunnen troosten.’ | |
[pagina 125]
| |
‘Och, neen, neen, het zijn dingen, welke men moeilijk kan openbaren, zelfs aan zijne moeder. Eene zinneloosheid, eene betoovering, iets kinderachtigs en dwaas, en evenwel zoo machtig, dat de rede er onder bezwijkt..... Ik ben beschaamd over mijne zwakheid; ik zou de gepeinzen willen ontvluchten, die mij martelen. Waar ik ga en wat ik doe, sedert eergisteren word ik nacht en dag vervolgd.....’ ‘Ik heb het gezien, Daniel,’ bemerkte mevrouw Laruelle met eenen glimlach. ‘Men sterft van deze ziekte niet.’ ‘Deze ziekte?’ mompelde hij verrast. ‘Gij zoudt weten? Onmogelijk!’ ‘Kom, kom, Daniël, het is zoo verwonderlijk niet dat eene moeder doorgrondt, wat er in het harte van haren zoon geschiedt. Clara van Warfuzée, niet waar?’ De jongeling aanschouwde haar met oogen, die verbaasdheid en tevens dankbaarheid uitdrukten. ‘Welnu!’ zeide zij, ‘openbaar mij wat u lijden doet; ik ben zeker, dat ik balsem heb voor uwe wonde. Gij bemint Clara?’ ‘Ik bemin haar onuitsprekelijk, moeder!’ riep de jongeling, gelukkig ongetwijfeld aldus een liefderijk hart te vinden, dat zich opende om de uitstorting zijner smart te ontvangen. ‘Sedert lang was dit geen geheim meer voor mij, Daniël.’ ‘Hoe, moeder, gij wist wat voor mijn eigen geweten tot nu verborgen was gebleven? Eilaas, waarom hebt gij mij niet verwittigd, voordat het te laat was?’ ‘Het is niet te laat, mijn zoon,’ hernam zij. ‘Wat is er zoo onnatuurlijk of zoo kommerwekkend in eene zuivere genegenheid tusschen twee zielen?’ | |
[pagina 126]
| |
‘Moeder, moeder, wat zijt gij goed!’ zuchtte Daniël, met eenen traan van ontroering in de oogen. ‘Uwe grenzenlooze liefde voor mij verblindt u.’ Hij greep haar de hand en zeide: ‘Luister, moeder, en gij zult hooren, dat, indien ik als een kind mij door een onbewust gevoel liet verrassen en beheerschen, ik nu ten minste niet zonder redenen door grievende smarten word gefolterde Gij weet, hoe de juffers van Warfuzée hier zijn gekomen. Ik heb u geholpen om hun bitter lot te verzachten. Mejuffer Clara bovenal boezemde mij medelijden in. Hare eenvoudigheid, haar gevoelig hart, hare liefde voor haren ongelukkigen vader, zekere gelijkvormigheid tusschen hare inborst en de mijne..... wat weet ik, eene geheime aantrekking der ziel misschien - deden mij snakken niet alleen om haar dienst te bewijzen en haar te troosten, maar evenzeer om haar te zien en haar te hooren. Enkel hare tegenwoordigheid, een klank harer stem, een blik harer oogen, een glimlach harer lippen maakte mij gelukkig. Hoe kan een mensch toch voor een gevoel zijns harten zoolang onnoozel en blind blijven? Tot nu geloofde ik, dat het niet de liefde, de ware liefde was, die mij dus tot Clara trok, ten minste ik begoochelde mij zelven met die dwaling; maar sedert eergisteren is er een helder, doch droevig licht in mijnen geest gedaald, en ik heb met schrik het ongeluk afgemeten, waaraan ik mij zelven zoo onbezonnen heb toegewijd.....’ ‘Ik begrijp u niet, mijn zoon,’ murmelde mevrouw Laruelle. ‘Ik ontwaar geenszins, wat u zou kunnen verschrikken.’ ‘O, moeder,’ ging hij voort, ‘zij is edel, uit | |
[pagina 127]
| |
eenen doorluchtiger! stam gesproten: ik ben slechts de zoon van eenen achtbaren burger. Er ligt eene onmogelijkheid tusschen haar en mij. Ik moet haar beeld verjagen, haar overwinnen in mijn hart, haar vergeten voor altijd.’ ‘Welke ongegronde redeneeringen zijn dit!’ ‘Ja, haar vergeten..... maar zij is zoo schoon van gelaat en van ziel, moeder, dat ik wellicht in dien strijd zal bezwijken. Mij beschaamt mijne zwakheid; ik zou redelijker moeten zijn, ik weet het Ha, lene de barmhartige God mij de kracht, die mij ontbreekt!’ ‘Altemaal kinderachtigheden; inderdaad, mijn zoon, de liefde is zoo.....’ ‘Ik zal er ziek van worden, moeder; mijn hoofd is als een vuurgloed; ik voel mijn hart kloppen, als wilde het breken!’ ‘Sa, Daniël, wilt gij nu op uwe beurt eens bedaard naar mij luisteren?’ zeide mevrouw Laruelle. ‘Wat beduiden uwe woorden in den grond? Niets anders dan ijdele hersenschimmen, waarmede gij u zelven wel wreedelijk, toch zeker ten onrechte foltert. Meent gij dan, dat ik onzen maatschappelijken stand en den stand van mejuffer Clara niet veel eerder heb overwogen dan gij? Ziet men den Luikschen adel niet zeer dikwijls verbintenissen aangaan met voorname burgersgeslachten? In vroegere tijden moge dit iets ongehoords geweest zijn; maar wie laakt dit op onze dagen? Is uw vader niet rijk en burgemeester van Luik? Hebt gij den graaf van Warfuzée niet het leven gered ten koste van uw eigen bloed? Daarenboven, gij ziet het zelf wel, de graaf onthaalt u met eene meer dan gewone minzaamheid. Hij is | |
[pagina 128]
| |
niet verliefd en dus ook niet blind. Hadde hij, evenals gij, mijn zoon, een huwelijk tusschen u en zijne dochter volstrekt onmogelijk geacht, hij zou zijne voorzorgen genomen hebben om tusschen u beiden geene innige genegenheid te laten ontstaan. Gij ziet dus wel, mijn zoon, dat gij ongelijk hebt, u zoo diep te bedroeven, terwijl integendeel alles u redenen geeft om te hopen.’ Daniël bleef zwijgend, hij staarde ten gronde en schudde treurig het hoofd. ‘En vermits Clara van haren kant u insgelijks bemint.....’ ‘Neen, neen, moeder, zij bemint mij niet!’ riep hij. ‘Ha, daar ligt de knoop! Welnu, Daniël, ik zeg u, dat dit denkbeeld nog eene veel grootere dwaling uws geestes is. Eene vrouw leest gemakkelijk in den boezem eener andere vrouw. Sedert de eerste week harer komst te Luik heeft Clara onbewimpeld genegenheid voor u laten blijken. Het feit, dat gij uw leven hebt gewaagd om haren vader te verlossen, kon toch in zulk zuiver en dankbaar gemoed geen ander uitwerksel hebben, dan deze zoete genegenheid in eene ware en innige liefde te veranderen. Misschien bekent zij het zich zelve insgelijks nog niet; maar, twijfel er niet aan, Clara bemint u, mijn zoon.’ ‘Neen, moeder,’ antwoordde Daniël op den toon eener diepe hopeloosheid, ‘gij bedriegt u. Clara kan mij vroeger veel genegenheid toegedragen hebben, ik geloof het; nu evenwel is dit gevoel geheel in haar vergaan: een ander man is de begunstigde haars harten geworden.’ ‘Al schooner en schooner!’ lachte mevrouw | |
[pagina 129]
| |
Laruelle. ‘Maar, om Gods wil, Daniël, waar haalt gij al deze hersenschimmen? Clara zou op eenen enkelen dag veranderd zijn? En wie is toch de gelukkige, van wien gij spreekt?’ ‘Frederik de Saizan, moeder.’ ‘Frederik de Saizan?’ herhaalde mevrouw Laruelle met eene uitdrukking van angstige verwondering. ‘Ja, moeder, Frederik is de oorzaak van mijn ongeluk. Hij is van edelen stam, evenals zij, welsprekend, rijk en schoon. Sedert eenigen tijd kon ik schier nooit meer ten huize van den graaf gaan, of ik ontmoette er den jongen baron, altijd, altijd nevens Clara gezeten en haar betooverende door zijne hoofsche manieren en geestigen kout.’ ‘Ach, mijn arme Daniël, zijt gij daarvan wel zeker?’ zuchtte mevrouw Laruelle. ‘Ik twijfelde insgelijks, moeder,’ antwoordde hij met diepe moedeloosheid, ‘mijne verschrikte ziel wilde nog hopen; maar mejuffer Elisabeth heeft mij bevestigd.....’ Hij werd in zijne rede onderbroken door de komst van den knecht, die eenen onverwachten bezoeker voorafging en tot aanmelding uitriep: ‘De graaf van Warfuzée!’ Mevrouw Laruelle, door haren zoon gevolgd, ging Warfuzée te gemoet en zeide hem, na het wisselen eener minzame groetenis: ‘Het bedroeft mij ten uiterste, heer graaf, dat gij dus, tweemaal op denzelfden dag, vruchteloos komt om mijnen man te spreken; maar gelief u neder te zetten: ik zal den knecht naar het stadhuis zenden, om mijnheer Laruelle te gaan roepen.’ | |
[pagina 130]
| |
‘Wees gedankt, mevrouw, voor uwe groote dienstwilligheid,’ was het antwoord. ‘Ik kom van het stadhuis en heb den burgemeester terloops gesproken. Hij zal hier zijn op slag van zes uren; alzoo nog drie of vier minuten. Ik aanvaard dienvolgens uw vriendelijk aanbod, mij gelukkig achtende, eenige oogenblikken in uw aangenaam gezelschap te mogen slijten.’ Hij nam eenen stoel, zette zich neder en zeide tot den jongen Laruelle: ‘Sa, mijn goede Daniël, wij hebben sedert twee dagen het genoegen moeten derven, u ten onzent te zien. Gij zijt toch niet ziek, hoop ik?’ ‘Ziek? och neen, heer graaf,’ stamelde Daniël met een licht rood op het voorhoofd, ‘Een weinig ongesteld, maar evenwel niet ziek.’ ‘Ik ben door mijne dochters gelast, hun nieuws van uwe gezondheid te brengen. Zij zijn nu zoozeer aan uwe tegenwoordigheid gewend, alsof gij hun een broeder waart. Ik meen te mogen gelooven, dat gij hun - dat gij mijner zoete Clara bovenal geen verdriet zoudt willen aandoen. Kondet gij zien, hoe treurig zij is sedert gisteren. Zij gaat, zij komt, zij zoekt rond, zij is bekommerd, als hadde zij iets kostelijke verloren.’ Daniël prevelde eenige onduidelijke woorden, om zijne verlegenheid en zijne ontroering te verbergen. ‘Mejuffer Clara heeft een goed en dankbaar hart,’ bemerkte zijne moeder. ‘Daarenboven, zooals gij zegt, heer graaf, wanneer de vriendschap eene gewoonte geworden is.....’ ‘Inderdaad, mevrouw, eene gewoonte bovenal, die uit eene bijzondere gelijkslachtigheid van inborst hare kracht zou ontleënen, indien er niet gewichti- | |
[pagina 131]
| |
gere redenen tot zulke erkentelijke toegenegenheid bestonden. Mijne andere dochters achten mijnheer Daniël zeer hoog, hij weet het wel; maar Clara, dat is geheel iets anders: zij is altijd treurig, wanneer zij eenen enkelen dag moet doorbrengen zonder haren vriend, den edelmoedigen redder haars vaders, te hebben gezien...... Ik heb nu mijne boodschap bij u volbracht, mijnheer, en raad u aan, de treurige Clara niet langer in kommer over uwe dierbare gezondheid te laten. Ga haar bezoeken; gij zult Frederik de Saizan ten mijnent vinden en den vooravond in genoeglijken kout kunnen slijten.’ De jongeling was zeer ontroerd geweest, bovenal omdat zijne moeder hem met zegevierende blikken aanschouwde. Hadden de woorden van Clara's vader hem allereerst met blijdschap vervuld, nu evenwel was hem een degen door het hart gegaan, toen de naam van Frederik de Saizan als een onttooverende klank opnieuw de bron van zijnen angst en van zijn verdriet had geopend. Zich zelven met geweld bedwingende, antwoordde hij: ‘Ik dank den heer graaf wel oprecht voor de vleiende woorden, welke hij in zijne goedheid mij gelieft toe te sturen. Hoezeer ik het betreure, mij is het echter onmogelijk, van zijne minnelijke uitnoodiging nog dezen avond gebruik te maken. Morgen, hoop ik, zal het mij toegelaten zijn, mijnen eerbied aan mejuifers van Warfuzée te gaan betuigen.’ De graaf, als wilde hij de samenspraak op een ander onderwerp leiden, vroeg aan Daniëls moeder: ‘Er is groot nieuws, niet waar, mevrouw, slecht nieuws? Niet zonder redenen brengt mijnheer Laruelle | |
[pagina 132]
| |
zoo den ganschen dag op het stadhuis door. Gij weet immers, dat wij bedreigd zijn met oorlog?’ ‘Mijn man heeft mij niets gezegd, heer graaf,’ was het antwoord, ‘maar volgens een onzer dienstboden mij daar straks vertelde, loopt het gerucht in de stad, dat er Spaansche en Duitsche soldaten op onze grenzen te zamen trekken. Daniël weet er misschien meer van?’ ‘Niet veel, moeder. Ik heb wel iets gehoord van de aankomst eeniger nieuwe troepen te Navagne en te Daalhem; maar ik gaf er niet veel acht op: mijn geest was op dat oogenblik met andere dingen bezig.’ De graaf scheen eensklaps in eene diepe overweging weggezonken; hij knikte bevestigend en glimlachte in zich zelven, als verblijd, omdat hij de tijding van de nadering der Spaansche troepen hoorde bevestigen. Het hoofd opheffende, meende hij ongetwijfeld weder het woord tot mevrouw Laruelle te richten; maar de verschijning van den burgemeester, die op dit oogenblik met uitgestrekte hand tot hem kwam, belette hem dit. ‘O, mijn lieve heer graaf, zult gij het mij wel vergeven, u dus te hebben laten wachten?’ riep Laruelle. ‘Gij begrijpt, wanneer men eene groote verantwoordelijkheid heeft? Men moet iedereen aanhooren; en de zittingen van den schepenraad duren dikwijls zoolang, bovenal wanneer er onrustwekkende tijdingen toekomen..... Hebt gij mij iets bijzonders te zeggen? Ik ben geheel tot uwe beschikking.’ De graaf volgde den burgemeester in zijne schrijfkamer; en, toen beiden nederzaten, sprak hij: ‘Mijn dierbare Laruelle, ik ben sedert eenige | |
[pagina 133]
| |
dagen zeer bekommerd en vol vrees. Niet voor mij zelven, maar voor u, die mij een edelmoedig vriend en beschermer zijt. Evenmin ben ik gerust over het lot dezer edele stad, waar ik in mijn ongeluk zulke gulhartige gastvrijheid heb gevonden.’ ‘Hoe ernstig zijt gij toch, heer graaf!’ sprak Laruelle glimlachende. ‘Wat beteekent eene beweging der Spaansche troepen op onze grenzen? Willen zij opnieuw in het prinsdom komen stroopen en plunderen, het zal eene groote ramp voor de arme boeren zijn; maar binnen Luik toch hebben wij niets te vreezen.’ ‘Gij meent het, burgemeester? Gave God, dat gij u niet misgreept over de gevaren, die u omringen en de vrijheid, de onafhankelijkheid dezer stad bedreigen!’ ‘Laat hooren, heer graaf; gij hebt misschien dingen vernomen, welke mij onbekend zijn? Het is wel mogelijk.’ Warfuzée versomberde zijne stem, als om meer indruk op het gemoed van zijnen aanhoorder te doen. ‘Het is afschuwelijk!’ morde hij. ‘Er is eene samenspanning gesmeed om op uw leven toe te leggen. Spanje heeft hier, ten koste van veel geld, moordenaars gevonden om den vader der stad Luik te dooden!’ ‘Door wien weet gij dit?’ vroeg Laruelle, geheel kalm. ‘Door personen, aanzienlijke personen, die toebehooren aan de gezindheid der Chiroux en uit genegenheid voor mij deze gruwelijke plannen mij hebben geopenbaard.’ | |
[pagina 134]
| |
‘En gij kent de namen der betaalde moordenaars of hunner aanleiders?’ ‘Neen, burgemeester; de bedoelde personen wisten ze zelven niet.’ ‘En de plaats en het uur, waar de aanslag zou gewaagd worden?’ ‘Insgelijks niet.’ ‘Welnu, heer graaf,’ zeide de burgemeester, ‘na u eerst oprecht te hebben bedankt voor uwe belangstelling, zal ik mij veroorlooven de meening uit te drukken, dat gij het slachtoffer zijt van de arglist uwer gewaande vrienden. Het is sedert den dood vanden burgemeester Beekman een voortdurend stelsel, mij door de aankondiging van zulke aanslagen te willen verschrikken, opdat ik mijn ambt nederlegge en de stad en de vrijheid overlevere aan de willekeur van de vijanden des volks. De verwittiging, welke gij mij nu brengt, is mij reeds honderdmaal gedaan. Ha, er zijn redenen om te gelooven, dat zij Beekman met venijn hebben vergiftigd; nu meenen zij mijn bestaan te vergiftigen door onophoudenden schrik en immer vernieuwde onrust. Ik ben er aan gewend, heer graaf. God heeft mijn leven in Zijne handen; dat Hij er over beschikke volgens Zijnen wil; maar den last, dien ik heb aanvaard, zal ik volbrengen tot het einde, zonder omzien en zonder vreezen.’ Warfuzée scheen niet zeer vergenoegd over den weinigen indruk zijner woorden. Hij schudde het hoofd en sprak: ‘Te veel vertrouwen is dikwijls de bron van groote rampen, burgemeester. Sedert ik den waren toestand der zaken hier geheel heb kunnen erkennen, word ik | |
[pagina 135]
| |
gemarteld door eenen gedungen angst. Mijne dankbaarheid tot u, mijne verkleefdheid aan dit edele Luiksche volk laten mij geene rust meer. Ik zie van alle kanten niets dan gevaren: sluipmoordenaars, die naar uw dierbaar leven staan, eeuwige samenspanningen der Chiroux, kuiperijen van Spanje, omkooperij, verraad, vijandelijke legers, die samenrukkem op uwe grenzen! Ach, hoe ik mij de hersens folter, ik voorzie aan al die verwikkelingen slechts een beklaaglijk einde: het verlies van eenen edelmoedigen vriend voor mij, het verlies der vrijheid voor de stad Luik!’ ‘Ik begrijp u niet, mijn waarde graat,’ riep de burgemeester, wezenlijk verwonderd over deze moedelooze taal. ‘Sinds wanneer toch is de toekomst zoo donker voor u geworden? Kom, kom, de mensch, die zich overtuigd gevoelt, dat hij strijdt voor de waarheid en voor het recht, mag het hoofd dus niet laten hangen. In alle geval, er is niets aan te veranderen, ten minste niet van onzen kant.’ De graaf zweeg een oogenblik, bewoog zich op zijnen stoel en deed dan een gebaar, alsof hij tot iets gewichtigs had besloten. ‘Ik heb nu sedert vele dagen, ook gedurende den nacht, dit alles overwogen,’ zeide hij. ‘In mij is een ontwerp ontstaan, dat alles zou kunnen redden, dat uw leven en de vrijheid van Luik voor allen verderen aanslag zou kunnen vrijwaren. Misschien zult gij dit ontwerp afkeuren en verstooten; evenwel, al verkeerde ik ook in de diepste dwaling, gij zult mij gelieven te verontschuldigen in de overtuiging, dat eene gedachte van dankbaarheid en opoffering alleen mij aandrijft. Om een einde te stellen aan de samen | |
[pagina 136]
| |
spanningen der Chiroux en aan de kuiperijen der Spanjaards, om hier in Luik de rust te herstellen en bloedige twisten onmogelijk te maken, is er mij dunkt één middel.’ ‘Zoo? En dat machtig middel is?’ ‘Het beschermschap van den koning van Frankrijk te aanvaarden en eene Fransche bezetting in Luik toe te laten.’ ‘En 's lands onafhankelijkheid, wat zou die geworden?’ schertste de burgemeester. ‘De koning zou ze waarborgen; hij zou Luik tot een gansch onzijdig en vrij gemeenebest maken. Gij zoudt natuurlijk het hoofd er van blijven en dus, om zoo te zeggen, zelf een vorst zijn, zoo niet bij name, dan toch metterdaad.’ Laruelle keek den graaf met eenen treurigen en schier bitteren grimlach aan. ‘En zoo,’ riep Warfuzée, ‘zou de prooi, waarop Spanje loert, voor altijd aan zijnen geest van overheersching ontrukt worden; en gij, mijn waarde vriend, gij zoudt u op de hoogste gunsten mogen verwachten: een woord, een enkele wensch van uwentwege, en een titel van baron of eene grafelijke kroon wierd de rechtvaardige belooning uwer uitstekende verdiensten!’ De oogen des burgemeesters glinsterden van verontwaardiging; zijn scherpe blik, hoe rustig ook in schijn, bracht den graaf in verlegenheid en gaf hem de overtuiging, dat pogingen van zulken aard op des burgemeesters vast gemoed moesten afstooten als de pijl op eene rots. ‘Ik zou mij diep moeten gekwetst gevoelen over uwe zonderlinge woorden, heer graaf,’ zeide Laruelle, | |
[pagina 137]
| |
‘maar vooraleer ik u van miskenning en onrechtvaardigheid jegens mij beschuldige, zal ik eene vraag tot u richten, en ik smeek u, geef mij een bewijs uwer vriendschap met daarop openhartig te antwoorden. Heeft de heer de Mouzon u niet geraden mij van deze dingen te komen spreken?’ ‘Inderdaad,’ bevestigde Warfuzée, die wel erkende, dat dit het eenig middel was om des burgemeesters spijt van zich af te keeren. ‘De resident, aan wien ik mijne bekommerdheid en mijnen schrik over den toestand der zaken verklaarde, overtuigde mij, dat het beschermschap des konings van Frankrijk een zeker middel is om aan alle gevaren te ontsnappen. Heeft hij mij bedrogen of heb ik mij misgrepen? Zulks geloof ik niet. Het bedroeft mij evenwel zeer, burgemeester, u eenig ongenoegen te hebben aangedaan. Ik vraag u om vergiffenis en bid u te gelooven, dat, indien ik het mis had, mijne verkleefdheid aan p en de stad Luik de eenige bron mijner dwaling zou zijn.’ ‘Ik vermoedde wel, heer graaf,’ zeide de burgemeester weder minzaam, ‘dat men uwe goede trouw had verrast en door de afschildering van ingebeelde gevaren u had verschrikt tot zooverre, dat de helderheid van uw oordeel voor een oogenblik ten minste er door verloren ging. Zeker, het is schoon, dankbaar te zijn, zelfs jegens de personen of het volk, die ons slechts de geringste dienoten hebben bewezen, maar in staatszaken mag men niet zoo lichtgeloovig zijn. Gij spreekt van kuiperijen, van valsche middelen, van omkooperij en van verraad, en gij schijnt van meening, dat Spanje alleen tot zulke snoode middelen zijne toevlucht neemt. Wat anders ziei men nu | |
[pagina 138]
| |
in de wereld? Het zijn echter de volkeren niet, die het voorbeeld van zulke zedeloosheid geven; uit het hof der vorsten walmt dit voorbeeld als eene verpeste lucht over Europa. Terwijl de koning van Frankrijk den ridder Puy-Laurens door schatten gelds, een hertogdom en een schitterend huwelijk overhaalt om zijnen meester, des konings eigen broeder, te verraden, hoort men zeggen, dat de koning van Spanje pogingen heeft aangewend om den kardinaal-minister Richelieu zelven om te koopenGa naar voetnoot(1). IJselijk! En, zij het nu de koning van Frankrijk of de koning van Spanje, die geld of hooge waardigheden aanbiedt om een vrij geweten te koopen, zal een eerlijk man deze helsche verleiding met minder gramschap verstooten? Wat doet het er aan, in wiens naam zulke makelaars in laffe zielen tot ons komen?’ ‘Bedaar, ik bid u, mijn lieve burgemeester,’ onderbrak de graaf zijne rede op biddenden toon. ‘Laat mij toch niet denken, dat gij op mij vergramd zijt. Ik had de zaken zoo niet ingezien en beken ten volle mijn ongelijk. Inderdaad, de vorsten bevechten elkander in deze ongelukkige tijden meer nog door kuiperijen en bedrog dan door de wapens, en wie zich laat verschalken, wordt hun slachtoffer.’ ‘Ik ben niet verstoord op u, mijn goede graaf,’ antwoordde Laruelle, die geweld deed om zich te bedwingen, ‘en ik dank u, dat gij mij tot de bedaardheid terugroept. Deze samenspraak is mij pijnlijk: het gevoel van onrecht en valschheid roert mij het bloed. Laat mij evenwel u nog eenige woorden zeggen om de vernieuwing zulker onaangename | |
[pagina 139]
| |
gesprekken tusschen ons te voorkomen. Mistrouw u van den resident de Mouzon, heer graaf. Hij zoekt zijne verheffing te bekomen door hier in Luik de zaken volgens den wensch zijns konings te doen keeren; en dewijl dit met rechtzinnige middelen niet kan gelukken, gebruikt hij er andere. Het is zijne zending; hij is diplomaat. Wij hebben de vriendschap van Frankrijk noodig, om eenen steun tegen Spanje te vinden; maar indien wij dien steun slechts ten prijze onzer onafhankelijkheid konden koopen, dan stierven wij veeleer tot den laatsten man op de verbrijzelde muren onzer stad. Wat wij willen, wat, behalve eenige verdwaalde lieden, al de Luikenaars willen, bestaat in de volgende punten, die u, evenals ons, tot gedragsregel kunnen verstrekken; onzen wettigen vorst zijne rechten op dit prinsdom behouden; de oude rechten des volks van Luik tegen alle inkorting verdedigen; onze onzijdigheid, reden en beschermschild van ons bestaan, doen eerbiedigen; en voor het overige vriend zijn en vriend blijven van alle volkeren, die zich niet tot onze vijanden verklaren. Met deze punten immer voor oogen te houden, zijn wij sterk tegen alle twijfelachtige politiek van binnen en tevens tegen alle kuiperijen van buiten..... En nu, mijn waarde vriend, vraag ik u op mijne beurt om verschooning. Gij hebt in mijn hart snaren geraakt, welker pijnlijke trillingen mijnen wil overheerschen. Drukte ik mij uit met vurigheid en met drift, geloof, dat geen enkel mijner woorden tegen u was gericht. Ik weet, dat gij mij een verkleefd vriend zijt, en ik bid God dat Hij mij uwe genegenheid geheel en onbewolkt late behouden.’ De graaf had tot dan met eene geheime spijtigheid | |
[pagina 140]
| |
op des burgemeesters rede geluisterd. Nu stond hij op en zeide met eenen helderen glimlach op de lippen: ‘Gij zijt waarlijk te goed, onbegrijpelijk goed, mijn lieve Laruelle. Ik ben alleen schuldig en bedank u voor uwe kostbare terechtwijzing. Morgen of overmorgen, wanneer wij beiden bedaarder zijn, zullen wij deze samenspraak hervatten, en ik zal u ten overvloede bewijzen, dat ik geheel en al denk als gij. Ik heb mij laten verrassen door dien arglistigen de Mouzon. Gij alleen hebt gelijk: inderdaad, een land, dat zijne onafhankelijkheid onder het beschermschap van eenen vreemden vorst stelt, houdt op onafhankelijk te zijn. Tot wederziens.’ ‘Blijf nog, heer graaf, wij zullen van aangenamere dingen spreken.’ ‘Neen, de avond valt; ik word te huis verwacht.’ ‘Het zij zoo, tot morgen dan.’ De burgemeester geleidde zijnen gast tot bij de deur en zeide: ‘Gij hebt daar waarlijk een prachtig rijtuig en schoone paarden, heer graaf. Is de heer de Fallais nogal redelijk geweest aangaande den prijs?’ ‘Zeer redelijk. Hij geeft mij daarenboven alle gemak tot betaling, ofschoon ik het op dit oogenblik niet noodig had, want ik heb het beloop van eenige oude schuldvorderingen ontvangen..... Tot wederziens, heer burgemeester.’ Warfuzée klom in zijn rijtuig; de paarden, door de zweep geraakt, draafden de St.-Jansstraat op. Een weinig later was de graaf in zijne kamer bij eene lamp gezeten. | |
[pagina 141]
| |
Eene gespannen pistool, waarvan hij de tromp naar Warfuzée's borst hield gericht (bladz. 145).
| |
[pagina 143]
| |
Hij scheen door spijt en gramschap vervoerd; want hij gromde in zich zelven en wrong de vuisten met driftigheid. Soms sloeg hij zich met de hand op het voorhoofd, als om nieuwe gedachten in zijne hersens los te maken, of slaakte eenen doffen kreet van wanhoop. Na zeer lang dus tusschen allerlei smartelijke overwegingen te hebben gevlot, stond hij op, kruiste de armen op de borst en mompelde met den blik ten gronde: ‘Hoofden, zoo hard als de keien der Maas! Neen neen, ik heb mij misgrepen. Het is hier niet, dat ik mijn doel zal bereiken. Van den eenen kant de arglistige de Mouzon, die de vruchten mijner pogingen ten zijnen voordeele wil keeren, - die mij tot aalmoes eenige duizenden livres toewerpt, en onderwijl mij spreekt van hooge koninklijke gunsten, welke hij zelf najaagt. Van de andere zijde een burgemeester, die zich in zijne brutale rechtvaardigheid besluit als in eene verschansing, om zijnen invloed en zijne macht met niemand te moeten deelen. Wat kan ik hier hopen?..... Wij zullen het zien nochtans! Deze hersens, die zoovele groote ontwerpen vormden, zijn nog niet ledig. Ik kan de vlag nog niet strijken als een lafaard, die bij den minsten tegenstand het gevecht ontloopt. Ha, Laruelle, ha, de Mouzon, gij hebt nog niet gedaan met mij! Gij wilt in behendigheid, in diplomatie tegen mij worstelen? Welaan, het zij zoo! Spanje, Frankrijk, mijne vijanden, mijne vrienden..... het lot daagt mij uit om u al te zamen het hoofd te bieden..... Ha, ik ga niet achteruit voor zulken strijd! Welke bron van moed en grootschheid, zich dus alleen te zien tegen allen!’ | |
[pagina 144]
| |
Hij wreef zich de handen met zelfgenoegen, terwijl hij zeide: ‘Ik heb nu tijd om nieuwe ontwerpen te beramen. Gedurende eenige weken zal ik de hand bij de Mouzon niet moeten gaan uitsteken; ik heb geld.....’ Door dit denkbeeld gedreven, naderde hij tot de kas en trok eene lade uit, waarin vele stapels goudgeld glinsterden. Hij telde het met de oogen en mompelde: ‘Twee..... zes..... acht..... negenduizend livres! Daarmede kan men eene wijl de voorvallen nazien en nieuwe kansen berekenen. En wie weet, of mijn brief aan De Vriese mij niet eene nieuwe goudader zal openen? Want daar ten minste kent men mijn gewicht en mijne waarde, en men is er breed en vrijgevig.’ Na de lade te hebben gesloten, zette hij zich weder bij de tafel en vervolgde met zelfvoldoening op het gelaat den loop zijner gedachten. Er werd op de buitendeur geklopt. Daarin was zeker niets ongewoons; maar de bijzondere aard van dit geklop deed den graaf sidderen. Waarom? dit wist hij zelf niet. Ook hield hij met eenen lichten spotlach de oogen naar de deur gekeerd en luisterde op het doffe gerucht van stemmen, dat in de gang zich deed vernemen. Eensklaps werd de deur zijner kamer geopend, en daar vertoonde zich een onbekend man van zeer hooge gestalte, met het lichaam en de armen onder eenen grijzen mantel verborgen en het gelaat schier gansch bedekt met den afvallenden rand van eenen breeden hoed. Terwijl de graaf, door verrassing stom, den vreem- | |
[pagina 145]
| |
den bezoeker beschouwde en poogde hem te herkennen, ontdekte deze het hoofd en zeide lachende: ‘Ha, ha, heer graaf, mijne komst schijnt u wel terdege te verwonderen. Inderdaad, ik heb het goed geoordeeld, mij niet te doen aanmelden.’ ‘Grandmont!’ riep de graaf. ‘Gij hier? Gij, die mij zoo lafhartig hebt verraden?’ Hij wilde eene beweging doen om de bel te grijpen; maar de vreemdeling bracht zijnen rechterarm van onder zijnen mantel en toonde eene gespannen pistool, waarvan hij de tromp naar Warfuzée's borst hield gericht. ‘Maak geen gerucht, ik bid u,’ zeide hij zeer koel. De graaf sprong bevend terzijde; want hij twijfelde niet, of deze man, zonder vrees en zonder hart, was bekwaam om onmeedoogend zijne bedreiging uit te voeren. ‘Wie heeft u binnengelaten?’ stamelde hij. ‘Moet ik gaan denken, o hemel, dat Gobert mij verraadt?’ ‘Neen, heer graaf,’ was het antwoord, ‘hij verraadt u evenmin als ik u heb verraden. Eene pistool, die ons aangrijnst, doet wonderen. Gobert is stom geworden als een visch. Hij zal niet komen, indien gij hem roept. Niemand zal komen, of van binnen of van buiten: ik heb den sleutel der voorpoort in mijne tasch.’ ‘Afschuwelijk, mij zoo in mijne woning komen aanvallen! Mij bedreigen met eene pistool! Zijt gij dan hier met inzicht om mij te dooden?’ ‘Bedaar, heer graaf,’ zeide Grandmont, ‘en laat mij toe eenen zetel te nemen. Ik mistrouwde u, in de zekerheid, dat gij mij van verraad ten uwen opzichte zoudt verdenken; ik mistrouwde u tevens, | |
[pagina 146]
| |
omdat ik niet goed weten kon, of gij niet zoudt pogen uwe schuldbekentenis van vierduizend gulden op eene andere wijze dan met geld te betalen.’ ‘Ha, gij komt om geld?’ zuchtte de graaf, min of meer van zijnen eersten schrik verlost. ‘Ik zou u wel iets of wat kunnen geven, maar is het zóó, dat men een wisselbrief aanbiedt?’ ‘Neen, in gewone omstandigheden zeker niet. Zoohaast wij elkander beter kennen, zullen wij waarschijnlijk wederkeerig deze groote voorzorgen nutteloos achten. Zet u insgelijks neder, heer graaf; wij zullen een beetje met bedaardheid kouten. Vooreerst zal ik u zeggen, dat degene, die uwe schuilplaats op het kasteel van Melin aan de Spanjaarden heeft verraden, niemand anders is dan zekere Thomas Diex een knecht van den baron de Melin. Ik heb het uit zijnen eigen mond vernomen; want hij durft op het Luiksche niet wederkeeren en is nu soldaat te Daalhem. Zoo is het misverstand tusschen ons uit den weg geruimd. Spreken wij nu van geld, vermits gij denkt, dat ik hier kwam om u geld te vragen. Gij zijt mij vierduizend gulden verschuldigd, niet waar? Is het u mogelijk, betaal ze mij, of geef mij ten minste een gedeelte er van.’ ‘Maar zoo zijn onze voorwaarden niet!’ riep Warfuzée. ‘Gij hebt mij verzekerd, dat gij mij tijd zoudt laten om hier mijne zaken op goeden voet te brengen.’ ‘Zeker, gij hoort wel, dat ik niet alles eisch. Zeg op, heer graaf, wat belieft het u, mij heden te geven? De helft?’ ‘De helft? Zooveel heb ik niet...... want ik moet kunnen leven.’ | |
[pagina 147]
| |
‘Hoeveel dan?’ ‘Een vierde: duizend gulden.’ ‘Het is wel, geef ze.’ Terwijl Warfuzée naar de kas ging en de lade opende, volgde Grandmont, zonder op te staan, hem met de oogen en hield intusschen de hand aan de pistool, welke hij op eenen hoek der tafel had nedergelegd. De graaf telde onder het licht der lamp een aantal goudstukken en zette ze op stapels’ Grandmont hield den blik op zijne handen gevestigd en verzekerde zich zooveel mogelijk, dat men niet voornemens was hem te bedriegen. ‘Ik zie het, er zijn duizend gulden,’ zeide hij. ‘Wees nu zoo goed, heer graaf, en zet u weder op uwen stoel daar, terwijl ik eene kwijtschelding schrijf.’ Hij greep papier en inkt en krabbelde in allerhaast een ontvangstbewijs, dat hij den graaf ter hand stelde; dan stond hij op, opende eene diepe lederen tasch, die onder den mantel hem aan den gordel hing, en scharde er al de gouden muntstukken in. ‘Nu die kleine zaak is afgedaan,’ sprak hij, als bereid om de kamer te verlaten, ‘zal ik eindigen met u te verklaren, waarom ik eigenlijk dezen avond hier ben gekomen. Ik wist wel, dat ik geld ontvangen zou; maar het was slechts, omdat de gelegenheid zich aanbood.’ ‘Gij zijt nog niet tevreden?’ zuchtte de graaf zich aan nog onaangenamere dingen verwachtende. ‘Ja wel, ik ben tevreden,’ antwoordde Grandmont. ‘Gij, heer graaf, zult echter nog meer redenen | |
[pagina 148]
| |
hebben om over mij voldaan te zijn, als ik u zal zeggen, dat ik niet zonder gevaar voor mij tot u gekomen ben, om voor de tweede maal u het leven te redden.’ ‘Mij het leven redden? Is mijn leven bedreigd?’ ‘Zonder mijne verkleefdheid waart gij een verloren man, heer graaf: en gij zoudt u welhaast, aan boeien geklonken, op den weg naar Brussel gezien hebben, om daar op het schavot te sterven.’ ‘Welk snood uitvindsel is dit!’ morde Warfuzée met eenen krampachtigen grijnslach. ‘Geen uitvindsel,’ hernam Grandmont. ‘Eene waarheid, zoo onfeilbaar als de natuurlijke dood.’ ‘En gij zult mij redden, zegt gij?’ ‘Ja, heer graaf. Om uwe vijanden te bedriegen en een schromelijk lot te ontloopen, is er een eenvoudig middel. Gij moet morgen, morgen reeds de stad Luik verlaten en naar Frankrijk vluchten.’ ‘Onmogelijk.’ ‘Indien gij liever in gezelschap uwer tegenwoordige vrienden, in gezelschap van Laruelle, de Mouzon, de Saizan en anderen door de zegevierende Chiroux wordt vermoord, het staat u gansch vrij. Maar ik verzeker u, heer graaf, dat gij het te laat en schrikkelijk zult betreuren, mijnen belangeloozen raad niet te hebben gevolgd.’ De uitdrukking van Warfuzée's gelaat was eensklaps veranderd. Zijne oogen glinsterden, en iets als een glimlach van innig verlangen zweefde op zijne lippen. ‘Grandmont, mijn waarde Grandmont,’ vroeg hij, ‘wat zegt gij altemaal? De burgemeester en de Fransche resident door de zegevierende Chiroux ver- | |
[pagina 149]
| |
moord? Er zijn dus groote voorvallen ophanden? Openbaar mij dit geheim, ik bid u!’ ‘Hoop dit niet, heer graaf,’ was het antwoord. ‘Ik heb u verwittigd, dat gij Luik moet verlaten. Daarin reeds heb ik mijnen koning verraden. Ik heb het gedaan om u te redden, belangeloos en zonder belooning te eischen. Vraag mij niets meer en laat mij vertrekken.’ De graaf voegde de handen te zamen en riep smeekend: ‘Maar, Grandmont, gij begrijpt niet? Indien gij mij dit geheim toevertrouwt, maakt gij mij hier machtig als een reus. Bedrieg ik mij niet over de gewichtigheid van hetgeen er te gebeuren staat, dan zoudt gij het leven van den burgemeester en van de Mouzon, ja zelfs het behoud der stad Luik in mijne handen stellen! O, dan wierd ik bekwaam om voor mij fortuin en verheffing en voor u geld, veel geld, schatten gelds te bekomen. Spreek, spreek! - Gij zwijgt? Ik bezweer u, trap ons beider geluk zoo niet met de voeten!’ ‘Het kan niet zijn, heer graaf!’ mompelde Grandmont, het hoofd met kracht schuddende. Warfuzée sprong naar de kas, trok de lade open en zeide: ‘Zie, zie, Grandmont, hoeveel hoopjes glinsterend goud! Ik behoud er slechts een enkel van voor mij; al het overige zal ik u geven voor het geheim: zesduizend livres!’ Grandmont, door den glans van het goud aangetrokken, naderde tot de kas en hield eene lange wijl stilzwijgend de oogen op den bekorenden schat gevestigd. | |
[pagina 150]
| |
‘Gij zult het mij geven, heer graaf?’ mompelde hij. ‘Ja, zesduizend livres!’ ‘Nu?’ ‘Nu. Onmiddellijk, nadat ik de openbaring heb ontvangen.’ ‘Welaan, nader, heer graaf,’ zeide Grandmont. ‘Ziehier wat er staat te geschieden, indien het verraad, waartoe gij mij verleidt, het niet belet. De Chiroux zijn gereed om allen te gelijk op een gegeven oogenblik te wapen te loopen, het stadhuis in te nemen, zich van de noodklok meester te maken en den burgemeester met al zijne aanhangers en vrienden te vermoorden.’ ‘Is dat alles?’ zuchtte met zekere onttoovering de graaf, die tot dan zijnen adem opgehouden had. ‘Ware het niets anders, het geheim zou geene honderd gulden waard zijn,’ antwoordde Grandmont. ‘Onderbreek mij niet. Dien dag zullen de moedigste en minst bekende bannelingen in de stad zijn, om de Chiroux te helpen; en op het oogenblik van den strijd zal de generaal Jan de Weert met eenige regimenten Croaten en Spanjaards voor de poort van Amercœur staan. De Chiroux zullen hem binnenlaten..... en welk bloedbad er het gevolg zal van zijn, dit kunt gij lichtelijk voorzien. Er is eene bijzondere bende gelast, rechtstreeks naar uwe woning te loopen en u levend te vangen, opdat het schavot niet beroofd worde van zijne prooi. Gij ziet dus wel, dat mijn raad goed en rechtzinnig was?’ Maar Warfuzée, weggerukt door het gevoel der grootheid en macht, welke het bezit van zulk schrik- | |
[pagina 151]
| |
kelijk staatsgeheim hem ging verleenen, dacht niet meer aan zijn eigen behoud. ‘Inderdaad,’ morde hij, ‘ik ben u dankbaar, mijn vriend; maar, maar wanneer moet dit alles gebeuren?’ ‘Zaterdag aanstaande, bij het aanbreken van den dag. Dan zal er achter de hoogte van Robermont door de Spanjaards, - gedurende den nacht bedektelijk naar Luik afgezakt, - een zwaar kanonschot gelost worden. Dit is het teeken. Een nur daarna zal alles voltrokken zijn. Hebt gij mij nog iets te vragen?’ ‘En wat gij zegt, is wel zeker, Grandmont?’ ‘Vermits ik in Luik ben, om daarover mondelinge boodschappen van den generaal te dragen.’ ‘Gij kent de hoofden dezer samenzwering?’ ‘Neen, heer graaf; ik ben slechts in betrekking met mannen als ik, die zich laten betalen door den koning, in wiens dienst zij zijn.’ ‘Hunne namen, Grandmont!’ ‘De kennis dezer namen zou u gansch nutteloos zijn, heer graaf; daarenboven, indien ik ze openbaarde, zou het mij waarschijnlijk het leven kosten. Dring aldus daar niet op aan. Ik heb aan uw verlangen voldaan en mijne waren geleverd: ik neem het geld van den koop.’ Terwijl hij deze woorden sprak, legde hij de stapels goud een voor een in zijne tasch, gespte zijnen gordelriem vaster aan, greep de pistool van de tafel, keerde zich tot de deur en zeide: ‘Misschien zult gij het nuttig oordeelen, deze gebeurtenissen te beletten, heer graaf. Ik heb u inderdaad het middel er toe gegeven. Het is uwe | |
[pagina 152]
| |
zaak; maar vergeet niet, dat, indien gij in het minst liet vermoeden, wie u dit geheim heeft geleverd, een kogel of een dolksteek mij onmiddellijk over dit verraad zou wreken.’ ‘O, Grandmont, vrees dat niet. Uw leven is mij te dierbaar. Gij ziet het, ik beloon edelmoedig de diensten, welke men mij bewijst. Ik zal u nog noodig hebben waarschijnlijk; maar in dat geval, waar u gevonden? Gij zijt altijd te Navagne?’ ‘Neen, heer graaf, ik ben gedurig op weg, om geheimen op te speuren of moeilijke zendingen te vervullen; maar ik kom niet zelden in Luik. Hebt gij mij noodig, doe een gesloten briefje afgeven in de herberg het Zwarte Paard, bij de St.-Pholiaan-Overmaas. Het zal mij onfeilbaar toekomen, want ik heb daar eenen bijzonderen bode tot mijne beschikking..... Vaarwel, heer graaf, tot wederziens..... Neen, neen, roer de bel niet; volg mij insgelijks niet: ik zal den sleutel binnen op de poort laten.’ Met deze woorden verliet hij de kamer. Een oogenblik daarna werd de voorpoort met kracht gesloten. |
|