Volledige werken 14. De burgemeester van Luik
(1912)–Hendrik Conscience– Auteursrecht onbekend
[pagina 93]
| |
IVIn eene kamer van het groote huis, nevens St.-Jansklooster, zat de graaf van Warfuzée voor eene zware tafel, waarop eenige geopende brieven en andere papieren lagen uitgespreid. Hij scheen verslonden in eene diepe overweging, die van onaangenamen aard moest zijn; want op zijne lippen zweefde eene grijns van ongeduld en spijt, terwijl hij de strakke oogen op eenen der brieven hield gevestigd. Deze kamer, waarvan de deur tegen de gang en niet verre van de voorpoort uitkwam, was behangen met kleurvolle tapijten, waarop men groote boomen en wilde dieren naar het leven had afgebeeld. Aan de eene zijde van den breeden marmeren schoorsteen verhief zich een gestel, op welks berderen de vergulde ruggen van eenige boeken schitterden; aan de andere zijde stond eene hooge ladenkas, evenals de stoelen en zetels gebeeldhouwd uit eik of uit notelaar en overdekt met keurig snijwerk. Na lang in stilte den tergenden brief bezien te hebben, keerde de graaf zich half om op zijnen zetel. Hij staarde ten gronde en wreef zich het voorhoofd, als poogde hij in zijnen geest een gepeins op te wekken, dat weigerde met volle klaarheid te ontstaan. | |
[pagina 94]
| |
Op dit oogenblik hoorde hij in de gang het gerucht van naderende stappen. Met eene soort van vrees sprong hij op, greep in allerhaast de brieven te zamen, verborg ze in eene der laden van de kas en stak den sleutel in zijne tasch. Dan ging hij tot in het midden der kamer en hield zich bereid om een bezoek te ontvangen; want hij hoorde de voorpoort openen en den onduidelijken galm van stemmen, die de komst van iemand aankondigden. Evenwel, toen het gerucht aan de andere zijde van het huis allengs verging, en hij daaruit moest besluiten, dat het een bezoek voor zijne dochters was, zette hij zich weder bij de tafel en hernam welhaast den draad zijne vorige overwegingen. ‘Ik geloof waarlijk, dat de Mouzon mij om den tuin leidt en mij bedriegt,’ morde hij. ‘Die listigaard belooft mij gouden bergen in den naam van het Fransche hof, en er komt weinig of niets van. Wat is zevenhonderd livres in de maand? Betaalt men met zulke jaarwedde de diensten van eenen man als ik? Mijn zoon Albert moest onmiddellijk eene hooge bediening aan het hof krijgen, en hij leeft nog altijd te Parijs van een karig hulpgeld en eeuwige beloften. Ha, ha! de Mouzon is een fijne vos; maar hij zal welhaast ondervinden, dat hij in feite van diplomatie en klaarzichtigheid zijnen meester heeft gevonden..... Ik begrijp hem wel: hij doet zich bij den minister Richelieu gelden, als ware ik zijn slaafsch werktuig; en hij zoekt door mijne diensten zijne eigene verheffing te bewerken.....’ Hij werd in zijne gepeinzen gestoord door de stem eener vrouw, die in twist scheen te zijn met Gobert, | |
[pagina 95]
| |
Wat beteekent dat hatelijk gerucht in mijn huis? (bladz. 97).
| |
[pagina 97]
| |
zijnen kamerknecht, en bij de voorpoort in woede uitriep: ‘Ha, het is zóó, dat mijnheer de graaf van Warfuzée de burgers van Luik behandelt? Wij zullen het zien! Mijn man is deken van het zilversmids-ambacht; hij zal u leeren, dat hier de edellieden voor het recht niets meer zijn dan het volk! Wacht maar, de zaak zal wel anders draaien dan gij meent, onbeschofte kerel!’ Warfuzée greep eene bel en deed ze geweldig weerklinken. ‘Wat beteekent dat hatelijk gerucht in mijn huis?’ vroeg hij aan den knecht, die kwam toegeloopen. ‘Gij gedraagt u onbeleefdelijk jegens eene vrouw, jegens de vrouw en den deken der zilversmeden van Luik? Zijt gij zinneloos geworden?’ ‘Wees niet verstoord op mij, mijnheer,’ antwoordde Gobert. ‘Ik heb slechts de bevelen uitgevoerd, welke de juffers daarbinnen mij hebben gegeven. Mejuffer Elisabeth heeft mij geboden die vrouw aan de deur te zetten. Kon ik anders dan gehoorzamen?’ ‘En welke was de reden van zulke barschheid? Had deze vrouw mijne dochters beleedigd?’ ‘Ik geloof ja, mijnheer, vermits zij hun geld kwam vragen,’ zeide Gobert met eenen halven glimlach. ‘Alweder!’ riep de graaf, met den voet ten gronde stampend. ‘Mijne dochters zullen mij nog in het verderf storten. Het is een groot ongeluk, Gobert, kinderen te hebben, die u tot den bedelzak zouden brengen, al haddet gij de schatten van eenen koning. Wat eischte deze vrouw?’ ‘De juffers hebben eenige juweelen bij haar | |
[pagina 98]
| |
gekocht en haar beloofd ze te betalen, zoohaast gij te Luik zoudt aangekomen zijn, mijnheer. Zij beweert zulks, ofschoon de juffers deze voorwaarde loochenen. Nu zijn wij reeds drie maanden hier, en men schijnt haar geheel te hebben vergeten. Zij heeft eene groote betaling te doen en is in nood van geld.’ ‘En tot hoeveel beloopt hare rekening?’ ‘Tot achthonderd gulden, mijnheer.’ ‘Achthonderd gulden?..... Eilaas, er is niets aan te doen! Ik wil mij den haat der zilversmeden niet op het lijf halen; zonder de achting des volks ware ik hier machteloos.’ Hij opende eene der laden, telde daaruit een zeker getal goudstukken, reikte ze den knecht, en zeide: ‘Gobert, loop ras naar den zilversmid; stel hem deze vierhonderd gulden ter hand en verzeker hem, dat het overige hem binnen de maand zal voldaan worden. Vraag hem verontschuldiging in mijnen naam, vlei hem, zeg hem, dat hier een beklaaglijke misgreep heeft plaats gehad, overwin zijne spijtigheid. Gij begrijpt mij., en gij zijt verstandig genoeg om uwen last volgens mijnen wensch te vervullen.’ De dienaar knikte bevestigend en verliet de kamer, om de hem opgelegde boodschap te gaan volbrengen. Terwijl Warfuzée, met de handen in het haar wroetelend, allerlei gramme woorden tegen de geldverkwisting zijner dochters mompelde, werd de deur geopend, en mejuffer Elisabeth, zijne oudste dochter, trad in de kamer. Hare oogen fonkelden, en zij nam eene uitdagende houding, die alles behalve hoofsch en edel was. ‘Wat beteekent dit, vader?’ riep zij. ‘Moet ik uwen kamerknecht gelooven, zoo zoudt gij woedend | |
[pagina 99]
| |
op mij zijn, omdat ik eene onbeschaamde vrouw aan de deur deed zetten? Zouden de dochters van den graaf van Warfuzée zich dan door de eerste de beste moeten laten hoonen en uitschelden?’ ‘Maar, Elisabeth, gij weet wel, onze toestand in Luik gebiedt ons.....’ ‘Hij is schoon en verblijdend, die toestand!’ viel zij in. ‘Wij zijn hier vernederd en hebben een leven als bedelaressen. Het rood der schaamte is bijkans vastgegroeid op onze wangen. Wij durven nauwelijks nog de uitnoodigingen van mevrouw de Saizan beantwoorden, Zij verplettert ons onder den glans harer juweelen, en wij schijnen veeleer hare dienstmeiden dan hare gelijken te zijn. Zóó kan het niet blijven duren. Ik ben het moede uit de hand te eten van burgers, die stinken van hoogmoed en ons durven over het hoofd zien, omdat wij hun de eer deden eenig geld van hen te ontleenen. Het moet eindigen, het zal eindigen! Nog liever den dood dan zulke schande, die eene eeuwige vlek moet zijn op ons geslacht!’ Zij liet zich op eenen stoel vallen en begon tranen te storten, veeleer van gramschap dan van droefheid. ‘Maar, Elisabeth,’ zeide de graaf, ‘hoe kunt gij toch alles zoo overdrijven? Heb nog eenig geduld; onze zaken nemen eenen gunstigen keer; welhaast.....’ ‘Ja, welhaast!’ viel zij uit. ‘Van den eersten dag uwer komst beloofdet gij ons rijkdom en eer..... en dit welhaast duurt nu reeds drie maanden, zonder dat gij zelfs middelen hebt gevonden om onze kleine schulden te betalen.’ ‘Ik heb er eenige van betaald, Elisabeth; en waar- | |
[pagina 100]
| |
schijnlijk zou alles reeds vereffend zijn, indien ik niet zooveel geld noodig had om hier den invloed aan to, winnen, die er noodig is tot het bereiken van mijn doel.’ ‘Welk doel?’ ‘Macht, eer en rijkdom voor mij en voor u.’ ‘Ja, gij gaat weder doen zooals te Brussel? uw geld met volle handen rondstrooien, u laten bedriegen door valsche, hebzuchtige lieden, en zoo het fortuin uwer familie prijsgeven aan God weet welke ingebeelde plannen!’ Warfuzée gevoelde zich diep gekwetst door de oneerbiedige taal zijner dochter. ‘Zwijg, gij zijt eene onbeschaamde!’ bulderde hij. ‘Zóó tot uwen vader durven spreken, terwijl gij en uwe zusters de schuld van al mijne ongelukken zijt! Haddet gij te Brussel u niet in het hoofd gestoken, al de dames van het hof door uwe zinnelooze pracht te verpletten, ik zou nu mij niet verplicht zien hoogmoedige burgers en zelfs het ruwe volk te streelen.’ ‘Gij zijt het zelf, vader, die ons daartoe onophoudend hebt aangedreven,’ viel zij hem in de rede. ‘En in alle geval, het verledene is voorbij en kan niet herdaan worden. Ik, als de oudste uwer dochters, ben hier verantwoordelijk voor alles. Men ziet mij als de meesteresse des huizes aan. Iedereen vraagt mij geld: mijne zusters, de knechts, de meiden, de winkeliers. Gij zijt onze vader, en op u drukt de plicht om ons de middelen te bezorgen om te kunnen leven, zonder in vernedering en schaamte te moeten kwijnen.’ ‘Welnu, bedaar, Elisabeth,’ zeide de graaf, | |
[pagina 101]
| |
‘binnen een paar dagen zal ik u waarschijnlijk eene aanzienlijke somme ter hand kunnen stellen.’ ‘Waarschijnlijk? Zulke munt ontvangen de Luikenaars niet.’ ‘Zeker. Gij zult het zien. Daarenboven, het zal niet lapg duren, of wij zullen middelen genoeg hebben om eenen staat te voeren, die onzer waardig zij, twijfel niet.....’ ‘Ik wil een rijtuig hebben!’ riep zij. ‘Het is eene ongehoorde zaak, dat eene Warfuzée in haar huis moet gevangen blijven als het regent, of de koets van meer gelukkigen dan zij moet afwachten om te kunnen uitgaan.’ ‘Wij zullen eene koets hebben, eene rijke koets en schoone paarden.’ ‘Wanneer?’ ‘Misschien zal ik ze deze week nog koopen..... of bevelen, dat men er eene make.’ ‘Altijd beloften!’ schertste zij. ‘Maar, vader, ik begrijp u waarlijk niet: wanneer gij dus aan ons en aan iedereen rijkdommen en gunsten belooft, schijnt gij er zelf aan tegelooven. Mij kunt gij echter daarmede niet verblinden. Waar zoudt gij, om Gods wil, de schatten halen, waarvan gij zoo onophoudend spreekt? Hier in Luik zie ik daar hoegenaamd geene kans toe.’ De graaf nam eene fiere houding en zeide, terwijl hij den vinger aan zijn voorhoofd bracht: ‘Dit zijn mijne geheimen, Elisabeth. Wees zekerf in deze hersens steken gedachten en ontwerpen, die millioenen waard zijn. Een weinig tijds slechts, om de vruchten mijns geestes te laten rijpen, en gij zult het vernuft uws vaders bewonderen!’ | |
[pagina 102]
| |
Men hoorde de voorpoort geopend worden. ‘Het is de stem van Daniël Laruelle,’ zeide Elisakeith. ‘Ik weet niet wat die droomer zich verbeeldt; maar er verloopt schier geen dag, of hij komt mijne zuster Clara met zijne flauwe plichtplegingen lastig; vallen.’ ‘Spreek niet zoo oneerbiedig van den zpon des burgemeesters. Hij is een eenvoudige, goede jongen.’ ‘Het is mogelijk, vader; maar vermits het mijgegund is, eenige ernstige woorden met u te wisselen, zal ik vragen, of gij wel overwogen hebt, dat deze bezoeken, van Daniël Laruelle nog meer vernederend voor ons zijn dan de bekrompenheid van onzen geldelijken toestand.’ ‘Hoe verstaat gij dit, mijne dochter?’ ‘Ik twijfel niet, of Daniël heeft de onbeschaamdheid mijne zuster Clara te beminnen.’ ‘En zij?’ ‘Zij kan aan zulk iets niet denken. Eene Warfuzée! Maar zij vermaakt zich in het gezelschap van den zoon des burgemeesters, omdat hij, evenals zij, eenvoudig, is en weinig van de wereld kent. Wat ik u wilde vragen, om mijne verantwoordelijkheid te vrijwaren, is, of gij niet meent, dat het tijd geworden is om dien jongen burger te doen gevoelen, dat er tusschen zijne dwaze hoop en de wezenlijkheid een onoverstapbare afgrond bestaat?’ ‘O, neen, neen, Elisabeth; integendeel, gij moet hem de meeste toegenegenheid bewijzen,’ antwoordde de graaf. ‘Zonder de vriendschap des burgemeesters kan ik niets in Luik. Wacht, u wel, Daniël te, laten blijken, dat zijne bezoeken u niet aangenaam zijn.’ | |
[pagina 103]
| |
‘Daarover hebt gij niet te klagen, vader; van den eersten dag af heb ik uw inzicht ten volle begrepen? en het mijne zusters even goed doen begrijpen. Wij hebben Daniël onthaald en aangetrokken met eene gulhartigheid, die hem wel eenigszins verdacht zout hebben toegeschenen, hadde hij een weinig ondervinding der wereld gehad. Ik dacht, dat er een einde aan die comedie moest gesteld worden; maar gij hebt gelijk, de tijd is nog niet gekomen.’ ‘Elisabeth, gij weet het, de macht der zwakken is de voorzichtigheid. Eens het doel bereikt, blijft men nog altijd meester om te beslissen, wat er dient gedaan te worden..... Is het niet de stem van mijnheer de Saizan, die ik in de gang hoor?’ ‘Ja, van mijnheer Frederik de Saizan,’ was het antwoord. ‘Hij ten minste is een hoofsch en geestig edelman, en men loopt geen gevaar bij zijne samenspraak in slaap te vallen. Ongelukkiglijk schijnt hij sedert een paar weken insgelijks veel te veel bezorgd om mijne zuster Clara te behagen.’ ‘Clara? Uwe zuster Lucia, wilt gij zeggen?’ ‘Ik weet het niet; hij is vol bezorgdheid voor beiden. Zoo zien wij ons, mijne zuster Maria en ik, geheel verzuimd. Beken, dat dit alles niet aangenaam is voor ons, vader; en gij zoudt wel doen met ons de middelen te verschaffen om ander gezelschap te zoeken. Die middelen zijn geld.’ ‘Inderdaad, gij zijt niet al te gelukkig, Elisabeth. Ik wil uitgaan, om te zien, of ik u niet gedeeltelijk ten minste zou kunnen voldoen. Ga, zeg aan Gobert, dat hij mijnen mantel en mijnen degen brenge.’ Nauwelijks was de juffer verdwenen, of Gobert bracht zijnen meester de verlangde voorwerpen. | |
[pagina 104]
| |
De graaf wierp zich den mantel over de schouders en verliet zijne woning. Hij richtte zich door de St.-Jansstraat naar de St.-Pauluskerk, keerde achter den tempel en klopte welhaast aan een groot huis, in de Clarissenstraat. Op zijne vraag bracht de knecht, die de poort opende, hem in eene achterkamer, waar de Mouzon voor eene tafel zat te schrijven. ‘Ha, goeden dag, mijn waarde graaf!’ riep de resident. ‘Wat verschaft mij het geluk van uw bezoek? Zit neder, ik bid u.’ Warfuzée keek met mistrouwen naar deuren en vensters. ‘Gij hebt mij gewichtige tijdingen mede te deelen?’ vroeg de Mouzon. ‘Kan men ons hier niet hooren?’ ‘Wees zonder vrees, heer graaf. Nu, gij maakt mij zeer nieuwsgierig. Hebt gij een geheim verrast?’ ‘Neen, ik kom u geld vragen, heer resident.’ ‘Alweder? maar om welke reden?’ ‘Om welke reden? De zevenhonderd livres in de maand zijn niet toereikend om in de kosten van mijn huishouden te voorzien. Daarenboven, gij weet het, zonder geld is men machteloos. Om den invloed te verkrijgen, die mij zal toelaten den koning van Frankrijk ware en gewichtige diensten te bewijzen, zie ik mij verplicht dikwijls groote sommen op te offeren. Men had mij zulke schitterende belooningen laten hopen, en men vergunt mij nauwelijks genoeg om geen gebrek te lijden. In alle geval zou het rechtvaardig zijn, dat men mij de gelden teruggave, welke ik ten dienste des konings aanwend.’ ‘Maar, heer graaf,’ bemerkte de resident. ‘ik | |
[pagina 105]
| |
heb u, nu drie weken geleden, nog zesduizend livres in naam des konings ter hand gesteld, als buitengewone toelage.’ ‘Inderdaad; maar wat is zesduizend livres om burgers te verlokken, die rijker zijn dan ik en rijker dan gij, heer resident?’ ‘Geef mij de namen dier burgers op, en ik belast mij met u de gelden te doen terugbetalen, welker doelmatige aanwending zou zijn bewezen.’ ‘Aan dien wensch kan ik vooralsnu niet voldoen,’ antwoordde de graaf. ‘Ik zwoer hun, onze betrekkingen geheim te houden voor iedereen; en in het belang des konings zelven moet ik dit geheim ten minste tot gepasten tijd behouden. Ging ik u de namen opgeven van edellieden, van schepenen of van hoogere personen nog, gij zoudt mij niet geloovem Uwe pogingen om van de waarheid mijner woorden overtuigd te worden, zouden argwaan verwekken, en het groote werk, dat ik zoo ijvervol en zoo behendig voorbereid, zou voor altijd in duigen storten. Maar vrees niet, heer resident, gij zult eerlang alles weten en eene rechtvaardige hulde bewijzen aan mijne vlijt en aan mijn vernuft.’ ‘Indien gij mij waarlijk daartoe verplichttet, heer graaf, zou mijn koning u zeker grootmoedig beloonen; maar tot nu toe kan ik niets anders dan den kardinaal-minister uwe betuigingen van verkleefdheid overbrengen en bij hem den grooten invloed roemen, welken gij hier geniet. Men vraagt ginder daden, en daden zijn er nog niet.’ ‘Hoe, er zijn geene daden?’ riep Warfuzée met kracht uit. ‘Gij hebt dus vergeten, dat er vóór mijne komst hier eene samenspanning was gesmeed om den | |
[pagina 106]
| |
burgemeester, den schepenraad, den baron de Saizan, den kanunnik Jordan en u zelven te vermoorden? Wie heeft die samenspanning te niet gedaan en velen der voornaamste Chiroux voor Frankrijk gewonnen? Was ik het niet? En dat ik nu dagelijks onder de burgers en werklieden den koning immer meer en meer verkleefde aanhangers bezorg, is dit geene daad, welker nuttigheid en gewicht niet kunnen worden ontkend?’ De Mouzon bekeek hem met eenen tergenden glimlach van twijfel. ‘En is mijn onbeperkte invloed op den burgemeester Laruelle niet schatten waard voor u, zoowel als voor den koning?’ vroeg Warfuzée op bitsigen toon. ‘Gij trekt de schouders op, heer resident?’ ‘Ik trek de schouders op, heer graaf, omdat ik denk, dat gij u over de inborst van mijnheer Laruelle deerlijk misgrijpt.’ ‘Ik misgrijp mij geenszins. Veel meer, ik maak mij sterk om met hem desnoods alles te doen, wat ik wil.’ ‘Ja, beproef het maar eens,’ hernam de Mouzon half schertsend. ‘Met den schijn van eenen goeden, buigzamen man heeft mijnheer Laruelle een hoofd, dat zoo hard is als ijzer. Voor alle bijzaken en voor alle personen is hij toegevend en inschikkelijk; maar aangaande zekere grondgedachten van politiek is zijne standvastigheid onwrikbaar als de levende rots, waarop deze stad is gebouwd.’ ‘Gij meent het, heer resident? Welnu, ik zal u intijds genoeg het tegendeel bewijzen.’ ‘Gij kunt het onmiddellijk, heer graaf; gij kunt | |
[pagina 107]
| |
ten minste beproeven, of uw invloed wel zoo machtig op den burgemeester is als gij het beweert.’ ‘En wat dient daartoe gedaan te worden?’ ‘Gij weet het wel, heer graaf. De kardinaalminister is overtuigd, dat de koning van Spanje en de Duitsche keizer, zoohaast zij de handen vrij krijgen, met groote macht naar Luik zullen komen afgezakt en de stad met geweld van wapenen zullen innemen. Er bestaat slechts één middel om zulks te beletten, en dit middel is, dat Luik zich onder het beschermschap van Frankrijk stelle en eene bezetting van Fransche troepen inneme’ ‘En men zou den Luikenaars hunne onafhankelijkheid en hunne oude instellingen laten behouden?’ vroeg Warfuzée met eene schertsende uitdrukking. ‘Men verzekert het, en ik twijfel geenszins aan de oprechtheid van den kardinaal-minister,’ antwoordde de Mouzon. ‘In alle geval, dit raakt ons niet. Wij zijn de verkleefde, dienaars van onzen koning en hebben zijne inzichten niet te onderzoeken’ ‘Het is waar,’ bevestigde Warfuzée. ‘De zaak ware door zich zelve niet moeilijk te verkrijgen, heer graaf, indien de onoverwinnelijke stijfhoofdigheid van den burgemeester ons niet in den weg stond. Zonder hem te winnen, kunnen wij in dien zin niets doen; en hem overhalen om de onzijdigheid van Luik op te offeren, schijnt mij eene volstrekte onmogelijkheid.’ Warfuzée overwoog een oogenblik; dan de stem verheffende, vroeg hij met eenen glans van zelfvertrouwen in de oogen: ‘Wat zou degene mogen hopen, die den burgemeester en dus ook de Luikenaars zou overhalen om | |
[pagina 108]
| |
eene Fransche bezetting in te nemen? - meer nog, om den koning van Frankrijk tot beschermer van Luik uit te roepen?’ ‘Wat? alles.’ ‘Ja, maar wat?’ ‘Het bestier eener provincie bij voorbeeld, een hertogdom, eene hooge waardigheid aan het hof, eenige honderdduizend livres, plaatsen en bedieningen voor zijne kinderen en bloedverwanten. Is dit niet genoeg? En zou het de eerste maal zijn, dat Zijne Majesteit, mijn koning, op deze wijze de mannen beloont, die hem dergelijke diensten bewezen?’ ‘Welnu, ik zal het beproeven!’ riep Warfuzée. ‘Het is zeker geen werk van eenen dag; maar ik zal er in gelukken, twijfel daar niet aan.’ ‘En gij stelt u voor, den burgemeester over deze zaak te spreken?’ vroeg de Mouzon. ‘Ja; maar gij begrijpt, heer resident, dat ik eene gunstige gelegenheid moet afwachten. Bij voorbeeld, indien eenig bijzonder gevaar den burgemeester of de stad kwam bedreigen: eene groote zegepraal der Spaansch-Duitsche legers over den Rijn, eene beweging der vijandelijke troepen op de grenzen.....’ ‘Welnu, heer graaf, dan raad ik u in uw eigen belang en in het belang der zaken mijns konings, met veel omzichtigheid te werk te gaan en den burgemeester slechts met bedekte woorden te polsen, in het eerst ten minste. Ik beken, dat de innige vriendschap, welke er tusschen u en hem bestaat, u machtiger dan anderen op hem maakt. Stel u niet in gevaar deze vriendschap te verliezen.’ ‘O, heer resident, ziet gij mij dan aan als eenen man zonder diplomatieke ondervinding?’ riep | |
[pagina 109]
| |
Vanwege mijnheer De Vriese (bladz. 114).
| |
[pagina 111]
| |
Warfuzée. ‘Vrees niet..... En wat mag ik den burgemeester in naam des konings aanbieden?’ ‘Alles. Poog te weten, wat hem zou kunnen verleiden, en beloof het hem.’ ‘Ook de veradeling en den titel van baron?’ ‘Ook den titel van baron; dit kost nog het minste.’ ‘Welaan, het is gezegd, heer resident..... Geef mij nu geld.’ ‘Ik heb geenen last om u geld te geven.’ ‘Ja wel, gij zijt gemachtigd mij de noodige sommen ter hand te stellen, om de ondernemingen te bekostigen, welke ik ten dienste des konings zou willen volbrengen.’ ‘Bepaalde ondernemingen, met een gekend doel, ja.’ ‘Maar is de poging, die ik ga wagen, dan eene onderneming zonder gekend doel?’ ‘Zeker niet; maar er is zoo weinig kans op gelukken.’ ‘Alzoo, gij hebt geen geld voor mij?’ gromde Warfuzée verbitterd, ‘Het is wel. Zóó kan ik niet leven. Er blijft mij dus niets anders over dan opnieuw mijne vrienden te Brussel op mijne genade te doen smeeken, en onderwijl den koning van Spanje door mijnen ijver voor zijnen dienst te toonen, dat ik mij deze genade wil waardig maken? Het zij zoo. Ik zal zelf aan den heer minister Richelieu schrijven, om hem mijne spijt daarover uit te drukken; en of gij, heer resident, ginder wel grooten lof over de verwijdering van den graaf van Warfuzée zult inoogsten, daarover laat ik u zelf oordeelen.’ ‘Kom, kom, mijn goede Warfuzée,’ zeide de Mouzon op streelenden toon, ‘wees toch zoo opvlie- | |
[pagina 112]
| |
gend niet. Eischt gij niet te veel geld, ik zal het u voorschieten, op mijne eigene verantwoordelijkheid.’ ‘Met minder dan tienduizend livres kan ik niets doen.’ ‘Tienduizend livres, o hemel!’ ‘Schrijf, dat gij ze mij hebt gegeven tot het begunstigen eener uiterst gewichtige onderneming..... Gij aarzelt, heer resident? Gij dwingt mij dus den dienst uws konings te verlaten?’ De Mouzon opende eene kas, nam daaruit eenige papieren en stelde ze den graaf ter hand. ‘Ziehier bevelen van betaling op den bankier Isaac Abrahams, in de St.-Catherinastraat.’ ‘Maar die wisselaar zal dus weten, dat ik geld ontvang van Frankrijk?’ ‘Heb geene vrees, heer graaf. Isaac Abrahams is een bescheiden man, over zulke zaken stom als een graf en daarenboven met hart en ziel aan den koning van Frankrijk verkleefd. Desnoods zou ik hem zonder aarzelen de gewichtigste staatsgeheimen durven toevertrouwen.’ ‘En het is voldoende hem deze wisselbrieven aan te bieden?’ ‘Zij zijn op zicht, heer graaf. Het is eene groote somme; maar ik hoop, dat gij door uwe daden mij te Parijs verschooning zult doen vinden voor deze buitengewone uitgaaf. In alle geval zult gij begrijpen, heer graaf, dat ik u geene nieuwe voorschotten meer zal kunnen doen, vooraleer eenige uitstekende diensten van uwentwege mij ginder kunnen verrechtvaardigen.’ ‘Dit begrijp ik,’ antwoordde Warfuzée. ‘Zulke | |
[pagina 113]
| |
diensten zal ik den koning welhaast ten overvloede bewijzen.’ Hij stond op en meende de Mouzon vaarwel te wenschen; maar hij zeide nog: ‘Heer resident, mijn zoon schrijft mij, dat men te Parijs hem niets dan beloften geeft. Ik moet gelooven nochtans, dat gij niet hebt nagelaten, hem met alle mogelijke vurigheid in de gunst van den heer minister Richelieu te bevelen?’ ‘Altijd vol wantrouwen!’ riep de Mouzon zegevierend uit. ‘Zie, hoe onrechtvaardig gij zijt. Hier is een brief van Parijs, ik verberg het handteeken om staatsredenen. Dáár..... men kondigt mij aan, dat uw zoon Albert binnen de vijftien dagen zal geplaatst zijn als page bij de kleederkamer des konings. Wat zegt gij daarvan? Haddet gij u aan zulke onderscheiding wel durven verwachten?’ ‘Neen, inderdaad; ik ben u dankbaar. Vaarwel, heer resident, en geloof mij den verkleefdsten dienaar des konings.’ Toen Warfuzée in de straat stapte, begon de avond reeds zichtbaar te vallen, en in de nauwste straten was het schier duister. Hij haastte zich echter niet; want hij was gansch in diepe overwegingen verslonden, en terwijl hij den blik ten gronde hield gericht, lachte hij zijne eigene gepeinzen toe. Ook versomberde wel eens zijn gelaat, wanneer hij de moeilijkheden inzag, welke zijne gevaarlijke poging bij den burgemeester zou ontmoeten; maar hij had zooveel vertrouwen in zijn geluk en in zijne behendigheid, dat hij niet twijfelde, of de voorvallen zouden hem eerlang eene gunstige gelegenheid verschaffen, om den aanval tegen des burgemeesters stijfhoofdig- | |
[pagina 114]
| |
heid te wagen en eene beslissende overwinning te behalen. Vooraleer hij, dus mijmerende, de St.-Jansplaats bereikte, droomde hij zich reeds ambassadeur des konings van Frankrijk. Alzoo hij nu in de halve duisternis zijne woning ging naderen, ontstond eensklaps tusschen de lindeboomen eene fluisterende stem, die zijnen naam uitsprak. Hij verschoot en zag om. Hem naderde een man, wiens aangezicht half onder de randen van eenen breeden hoed verborgen was. Deze legde hem eenen brief in de hand, murmelde de woorden: ‘Vanwege mijnheer De Vriese,’ en verdween onmiddellijk in de donkere schaduw der boomen. Warfuzée, nog onder den slag der verrassing, ging zeer langzaam naar de poort zijner woning en zeide onderweg in zich zelven: ‘Van De Vriese? Wat mag hij te melden hebben? Hij was vroeger mijn vriend en spande met mij samen om de trotsche Spanjaards uit de Nederlanden te verdrijven. Ik werd veroordeeld tot den dood; hij integendeel heeft zich in de gunst van het hof zoodanig weten te verheffen, dat hij de vertrouweling der ministers is geworden. Loozer vossen dan hij zijn er niet. Wat zal zijn brief behelzen? Verraad en bedrog?’ Hij hief den ijzeren klopper zijner woning op en liet hem met zekere tusschenpoos tweemaal nedervallen. Dewijl de knecht daaraan zijnen meester herkende, werd de deur schier onmiddellijk geopend. ‘Zijn de juffers daar?’ vroeg Warfuzée. ‘Neen, mijnheer,’ was het antwoord, ‘zij zijn | |
[pagina 115]
| |
op den St.-Martijnsberg en zullen later in den avond met het rijtuig van mevrouw de Saizan naar huis keeren.’ ‘Des te beter, Gobert, ik heb eenige haastige zaken af te doen. Breng licht in mijne kamer, en men store mij verder niet, voordat ik u roepe.’ De knecht ontstak eene lamp, stelde deze op de schrijftafel, ontnam zijnen meester mantel en degen en verliet de kamer. Warfuzée zette zich in eenen leunstoel en scheurde het omslag van den brief, dien de onbekende bode hem zoo geheimzinnig had ter hand gesteld. Terwijl hij de oogen op den inhoud hield gevestigd, ontstond allengs een heldere glimlach op zijn gelaat, die eindelijk tot eene uitdrukking van zegevierenden hoogmoed overging. ‘Ha, ha!’ mompelde hij, de lezing onderbrekende, ‘daar hebben wij het reeds! Men begint te gevoelen, wat men aan mij heeft verloren, en hoe ik den koning van Spanje het bitter zal doen betreuren, mij dus onmeedoogend te hebben vervolgd, Men kent den uitgebreiden invloed, dien ik hier geniet, alsook mijne innige betrekkingen met den burgemeester..... en men begint beloften te doen aan dengene, wiens gebeden men zoolang met trotschheid heeft verstooten!’ Den blik weder op den brief slaande, las hij voort: ‘Ja, mijn waarde graaf, de markies en de president spannen de vurigste pogingen in, om door tusschenkomst van den prins-kardinaal te verkrijgen, dat uw proces opnieuw onderzocht worde. In geval wij deze gunst voor u van den koning verwierven, zoudt gij weder in het bezit uwer goederen en waar- | |
[pagina 116]
| |
digheden gesteld worden, en men zou al het geledene vergeven en vergeten. De president zegt, dat de prinskardinaal zich zeer geneigd toont om te Madrid in uw voordeel te werken; maar dat hij in tegenwoordigheid van uw verblijf te Luik, te midden van 's konings vijanden, machteloos is om iets in dien zin te beproeven. De markies heeft hem sedert doen begrijpen, dat gij, ingezien uwen grooten invloed op de wethouders en het volk van Luik, in die stad meer dan elders onschatbare diensten zoudt kunnen bewijzen, indien men u slechts de overtuiging gaf, dat men geneigd is u in genade te ontvangen en u weder in uwe eer en in uwe eigendommen te herstellen. Alzoo, mijn waarde graaf, gij ziet het, uwe vrienden blijven niet werkeloos, en zij hebben meer dan ooit de hoop, dat hunne pogingen niet ijdel zullen blijven. Het hangt van u af; uw fortuin is in uwe handen. Schrijf mij, of geef mij op eene andere wijze de overtuiging, dat gij uwe werkzaamheid en uwen invloed te Luik ten dienste van Z.M. den koning wilt stellen, met vaste trouw en oprechte opoffering; en wees verzekerd, dat de hoogste vorstelijke gunsten u eens tot belooning zullen worden verleend.....’ Een kreet van blijde ontroering ontsnapte den boezem des graven en hij schouwde met glinsterenden blik in de ruimte, als zage hij deze betooverende voorspellingen reeds verwezenlijkt. Hij keerde echter spoedig tot het ware begrip der zaken terug en mompelde, het hoofd schuddende: ‘Verleidende beloften! Maar het zijn slechts beloften, zooals men er mij honderdmaal heeft gedaan. De Vriese is een arglistig mensch, hij wil mij bedriegen.....’ | |
[pagina 117]
| |
Hij greep weder den brief en las voort: ‘Ik heb den president doen verstaan, dat gij, nu geheel zonder inkomsten zijnde, u wellicht uit nood hebt gedwongen gezien, bij onze vijanden onderstand te zoeken. Hij heeft den markies daarover gesproken. Ik ben gemachtigd u te laten weten, dat, indien gij u ten dienste des konings wilt laten gebruiken, men u de noodige gelden zal doen geworden om in Luik eenen staat te voeren volgens uwen hoogen naam. Op eenige duizenden guldens min of meer zou men hier niet zien, in de overtuiging dat de macht u niet ontbreekt om den koning te Luik uitstekende diensten te bewijzen. Schrijf mij een doelmatig woord, en de eerste geldzending zal u toekomen door volstrekt geheime wegen, zonder eenig gevaar voor u. Zet op uwen brief, ‘aan den heer Dupuis, koopman te Namen;’ doe hem afgeven in de Feronstrée-straat aan het huis, dat een lakenwinkel is, waarboven een gulden olifant uitsteekt. Ik onderteeken mijnen brief niet, onderteeken insgelijks den uwen niet. Wij kennen elkanders schrift: dit is genoeg. Vaarwel.’ Warfuzée stond op en begon langzaam over en weder door de kamer te wandelen met gebaren, die van eene diepe overweging getuigden. Waarschijnlijk vroeg hij zich zelven, of het wel voorzichtig zou zijn, op dezen brief te antwoorden. Dergelijke beloften vanwege het hof van Brussel waren hem bijna onophoudelijk gedaan geworden, terwijl hij zich in Holland ophield. Waarschijnlijk had men slechts voor doel een schrift van hem te bezitten, dat hem kon beschuldigen, en dat men op geschikter tijd zou gebruiken om zijnen invloed op den burgemeester Laruelle en op de Luikenaars te vernietigen. Zijn toestand was | |
[pagina 118]
| |
nu allergunstigst, en zou hij dien gaan opofferen tegen beloften, die ongetwijfeld niets waren dan verleidende, maar ijdele schimmen? Evenwel scheen hem de aanbieding van geld, van veel geld, welke hem door den brief gedaan werd, zoo ernstig, dat zij hem telkens terugbracht op eene min uitsluitende beslissing. Hij zette zich weder bij de tafel, greep een blad papier en eene pen en mompelde: ‘List tegen list; leven ten koste van den vijand is eene wet des oorlogs. Misschien zal er middel zijn om hen te bedriegen zonder mij in gevaar te stellen. Beproeven wij, het ten minste.’ Hij zette zich met groote inspanning der hersens aan het schrijven; elk oogenblik hield hij op, om zich het voorhoofd te wrijven, doorschrapte geheele regels, nam zelfs een ander blad en begon zijnen brief opnieuw, totdat hij eindelijk zijn doel meende bereikt te hebben en dus herlas wat hij; had geschreven: ‘Waarde vriend, wat gij mij meldt, vervult mij met dankbaarheid voor u en voor de personen, die belang gelieven te stellen in het lot van een onschuldig mensch, zoo onrechtvaardig en, eilaas, sedert zoolang onmeedoogend vervolgd. Ik zou u en mijnen edelmoedigen beschermers blijken, ware en gewichtige blijken mijner onwrikbare trouw en mijner diepe erkentenis willen geven; maar de bekrompen toestand, waarin ik hier verkeer, belet het mij. Gij begrijpt, ik heb hier hulp moeten zoeken; het geld, dat ik van verschillige personen heb ontleend, legt mij banden op, die ik niet kan verbreken zonder gevaar te loopen, voor de toekomst geheel in armoede | |
[pagina 119]
| |
te vervallen. Mijn wil is goed nochtans. Ik zou met liefde al mijn vernuft, al mijne werkzaamheid, mijn leven zelfs prijsgeven, om u te overtuigen, dat ik voor de weldaden, die men mij bewijst, erkentelijk ben; maar vooralsnu ontbreken mij daartoe de middelen. Ik koester de hoop, dat gij als een goed, trouw vriend, mij in de gunst zult bevelen der personen, die hunnen invloed ten mijnen voordeele gelieven aan te wenden. Vaarwel en ontvang de hartelijke groetenissen van hem, die zich noemt: uwen gehoorzamen en verkleefden dienaarGa naar voetnoot(1).’ Warfuzée was vergenoegd over zijn werk; hij lachte en wreef zich de handen, las den brief nog eens over, sloot hem en verzegelde hem met lak, waarin hij, in stede van zijn eigen stempel, een Luiksch muntstuk drukte. Onderwijl zeide hij: ‘Met zulken brief kan men niets tegen mij, al toonde men hem aan den koning van Frankrijk zelven. Anders bevat hij niet dan dankbetuigingen jegens bijzondere personen, jegens oude vrienden. Hij is klaar genoeg nochtans voor dengene, die hem moet verstaan. Ha, ha! het is niet gemakkelijk, den graaf van Warfuzée in het net te krijgen!’ Hij was juist bezig met den opgegeven naam van den koopman Dupuis op het omslag des briefs te zetten, toen hij een rijtuig voor de poort hoorde stilhouden en daaruit besloot, dat zijne dochters te huis gekomen waren. Tot de kas naderende, legde hij den brief er in, | |
[pagina 120]
| |
nam eene handvol goudstukken en zeide, terwijl hij langzaam naar de deur ging: ‘Morgen zal ik de koets en de paarden van den heer de Fallais overnemen. Hij vraagt er eenen grooten prijs voor, maar het is een prachtig gespan, en hij geeft mij veel gemak tot betaling. Ik zal zelf bij den bankier Isaac Abrahams gaan. Zulke mannen kan men soms noodig hebben..... Elisabeth zal tevreden zijn.....’ Hij blies de lamp uit en verliet de kamer, om zijne dochters door het gezicht der goudstukken te gaan verblijden. |
|