| |
| |
| |
III
De schuilplaats, waar de graaf van Warfuzée op net Kasteel van Melin zich hield verborgen, was een tamelijk breed hol, dat men in de grondvesten van eenen hogen toren had uitgespaard. Men kon er slechts toe geraken langs eene geheime trap, welker ingang op de slaapkamer van den kasteelheer in eene groote kleederkas uitkwam, en daarom aan al de opzoekingen der Spaansche soldaten was ontsnapt.
Er was geene andere opening dan de deur; en dewijl deze uitgaf op eene donkere gang, drong er geen de minste lichtstraal, hoe zwak ook, in de onderaardsche krocht Gelukkiglijk had men, vóór de komst der soldaten, een paar bedden er ingeworpen, zoodat de vluchtelingen ten minste konden rusten, zonder in aanraking te komen met den vochtigen grond.
Hoe afgemat ook van de doorgestane vermoeienissen, hadden zij zonder verpoozing, met gespannen ooren en bevende harten geluisterd op de minste geruchten, die boven hunne hoofden zich lieten vernemen; want zij vreesden alle oogenblikken hunne vijanden te zien verschijnen, om hen uit hunne schuilplaats te rukken.
Wat hen ten uiterste verschrikte, was, dat de
| |
| |
dienstbode, welke het aanvaard had met eenen brief naar Luik te gaan, nog niet was teruggekeerd, alhoewel volgens hunne berekening de nacht reeds verre moest zijn gevorderd.
Zij bleven wakende en spraken met verdoofde stem over het schromelijk lot, dat hen bedreigde, totdat eindelijk alles op het kasteel doodstil was geworden, en beiden allengs onder het gewicht van eenen onweerstaanbaren slaapzucht bezweken.
De graaf ontwaakte vele uren daarna, met het angstzweet op het voorhoofd, richtte zich zittend op zijn bed en betastte zich zelven, als twijfelde hij aan zijn eigen bestaan.
In de krocht rondstarende, alhoewel het hem onmogelijk was, in de dikke duisternis iets te onderscheiden, vroeg hij:
‘Slaapt gij, Gobert?’
‘Neen, mijnheer,’ was het antwoord. ‘Het is moeilijk lang te slapen met den voet in het graf.’
‘O, gij hebt wel gelijk, mijn vriend,’ zeide Warfuzée, eenen hollen zucht slakende, ‘ik schiet daar op uit eenen droom, zoo vervaarlijk, dat ik er nog van beef in al mijne leden. Verbeeld u, Gobert, ik zat geknield op het schavot te Brussel, en ik voelde het zwaard van den beul mij den nek met eenen schrikkelijken slag doorhakken.’
‘Wat gruwelijke droom!’
‘Ja, Gobert, ik heb geleden als een martelaar. Wat u een gevoel geeft, waarvan de akeligheid met geene woorden kan uitgedrukt worden, is de koude van het staal in uw levend vleesch. Het is als eene schaal ijs, waarvan de aanraking u het bloed tot in de
| |
| |
teenen bevriest. Hoe kan de menschelijke ziel, onder den invloed van den angst, zich toch akelige tooneelen scheppen! Ik zag van het schavot, waarop ik stond, mijn hoofd ten gronde rollen en door de paarden worden vertrapt..... Dat schouwspel, door zijne grenzeloose ijselijkheid, deed mij ontwaken.’
‘Ach, mijnheer, gij doet mij sidderen van 't hoofd tot de voeten!’
Na eene wijl stilte vroeg de graaf:
‘Gobert, zou het reeds dag geworden zijn?’
De knecht naderde tot den buitenmuur, legde zijn aangezicht er tegen, bewoog het hoofd naar alle zijden, totdat hij eindelijk had gevonden wat hij zocht, en antwoordde dan:
‘De morgenstond breekt aan, ten minste indien mijne oogen mij niet bedriegen.’
‘Uwe oogen? Ziet gij den dag?’
‘Ja; er is een barst in den muur; maar hij is zoo hoekig en zoo nauw, dat men het juiste punt moet treffen, om iets als eenen onduidelijken schemer te ontwaren.’
‘Reeds dag, en onze bode, die niet wederkeert!’ klaagde Warfuzée. ‘Wat zal er van ons geworden, indien men zijne boodschap te Luik niet heeft ontvangen?’
‘Ik weet het niet, mijnheer; van honger sterven is ook niet aangenaam..... Luister, men ontwaakt daarboven!’
Toen het gerucht vergaan was, zeide de knecht met zekere bitsigheid:
‘Ik wilde wel, voordat ik sterve, dat de hemel mij eene gunst toestond. Het ware, dat ik dien verrader Grandmont gedurende een kwart uurs onder mijne
| |
| |
handen mocht hebben. Wees zeker, ik zou er geen lang spel mede maken.’
‘Gij gelooft dus nog immer, dat hij ons heeft verraden?’
‘Waarom daaraan getwijfeld, mijnheer? Hij heeft ons verkocht, verkocht om een deel te hebben van den prijs, dien de generaal op uw hoofd heeft gezet.’
‘Maar, Gobert, hij zou er aan verliezen. Ik heb hem eene schuldbekentenis van vierduizend gulden geteekend.’
‘Zulk galgenaas is tot alles bekwaam! En hoe zoudt gij het anders kunnen verklaren, mijnheer, dat de Spaansche soldaten schier onmiddellijk verwittigd zijn geworden van onze komst op dit kasteel? Wie anders wist daarvan dan Grandmont alleen? Zoohaast ik hem in de duisternis zag verdwijnen, zeide ik mij zelven: die aartsschelm gaat ons verkoopen.....’
Men hoorde eensklaps op het kasteel een groot gerucht, wel verward en onduidelijk, maar ongewoon en sterk genoeg om de tegenwoordigheid van vele menschen te verraden.
Terwijl de beide gevangenen, bevend van angst en hoop, het oor spanden, naderde het gerucht als daalde men de trappen af, en zij konden in de krocht het geklingel van wapens onderscheiden.
‘Ha, verlossing! Daar zijn de Luikenaars!’ riep de graaf.
Nauwelijks was die zegevierende kreet van zijne lippen opgestegen, of de deur werd geopend, en twee brandende toortsen wierpen zulken vloed van licht in de krocht, dat Warfuzée en zijn knecht, met blindheid bedreigd, zich de handen voor de oogen sloegen.
| |
| |
Men binde hem de handen op den rug (bladz. 77).
| |
| |
Evenwel ontsnapte hun een schreeuw van wanhoop, dewijl zij dwars door den gloed, achter de smokige toortsen, de woeste aangezichten der Spaansche soldaten hadden ontwaard.
‘Welnu, wie dezer twee mannen is de graaf van Warfuzée?’ vroeg de overste der soldaten aan eenen knecht van den heer de Melin, die met hem in de krocht was gedaald.
‘Die groote daar, met zijnen baard,’ was het antwoord. ‘De andere is zijn kamerknecht.’
‘Men binde hem de handen op den rug!’ gebood de overste.
Terwijl de Spanjaards, die de koorden medegebracht hadden, het ontvangen bevel met barschen spoed volbrachten, riep Gobert uit:
‘Thomas, Thomas, gij zijt het, die ons hebt verraden? Zoo wreed zijn voor eenen kameraad, voor eenen armen dienstbode als gij! Dit is dus de vriendschap, welke gij mij betuigdet?’
‘Ik kan er niet aan doen, dat gij met uwen meester zijt,’ antwoordde de andere. ‘U hadde ik wel willen sparen.’
Warfuzée liet zich lijdelijk binden; hij scheen verpletterd en hield het hoofd gebogen; - maar eensklaps, als schoot hem onverwachts eene gedachte te binnen, zeide hij in het Spaansch tot den overste:
‘Men heeft u en uwe gezellen vierduizend gulden beloofd om den graaf van Warfuzée gevangen te nemen; ik bied u dertigduizend gulden om hem in vrijheid te laten gaan.’
‘Dertigduizend gulden!’ herhaalde de overste, gansch verbluft door de aankondiging van zulke groote somme.
| |
| |
Maar terwijl eensklaps een zegevierende lach op zijn gelaat verscheen, sprong hij naar den graaf en begon al zijne kleederen te doorzoeken.
‘Dit is nutteloos, heer overste, ik heb geen het minste geld op mij,’ bemerkte Warfuzée.
‘Wat raaskalt gij dan van dertigduizend gulden?’ snauwde de overste, hem vergramd terugstootende.
‘Ik zal ze u betalen, eerlijk betalen, zoohaast ik te Luik ben.’
‘De trek is te dom om een kind te bedriegen. Meent gij ons dan bekwaam om onzen koning te verraden? Op, naarboven! Geen woord meer; en, biedt die verwaande kerel eenigen tegenstand, sleurt hem zonder mededoogen de trap op!’
Onder het opklimmen geviel het, dat Gobert naast den knecht van den heer de Melin stapte. Hij nam deze gelegenheid te baat om, onder het storten van geveinsde of rechtzinnige tranen, zijne voorspraak af te bidden.
‘Ach, Thomas,’ smeekte hij, ‘wat heb ik den koning misdaan? Ik ben evenals gij de dienaar van mijnen heer; indien ik in beulshanden geraak, zal uwe ziel belast blijven met den dood van een onschuldig mensch. Wat belang hebben deze brave soldaten in mijne aanhouding? Voor mij toch zullen zij geenen enkelen stuiver trekken. Doe een goed woord ten mijnen voordeele: men kan het niet weten; Spanjaards zijn toch ook menschen.’
Toen men boven gekomen was en verscheidene zalen doorstapte, om de poort des kasteels te bereiken, poogde de knecht van den heer de Melin den overste te doen begrijpen, dat Gobert niet schuldig was en het bevel van aanhouding geene melding van
| |
| |
hem maakte. Hij smeekte hem dezen ongelukkige, die weende en klaagde, dat het hart er van scheurde, maar te laten loopen, dewijl er toch niet een enkele gulden op zijn hoofd stond.
De overste, die nu bezig was in aller haast zijne dertig mannen vóór en achter de gevangenen te schikken, luisterde in het eerst niet veel; maar toen Gobert, ofschoon gebonden, zich vóór hem op de knieën wierp en, onder het uitroepen van allerlei vleiende gebeden, hem achterna kroop, zeide hij:
‘Kom, kom, wij hebben met dien armen kerel niets te verrichten. Men make zijne banden los, en dat hij naar den duivel loope, indien hij er lust toe heeft..... Vooruit de anderen, vooruit met spoed!’
De graaf ontving eenen wreeden stoot in den rug, en degenen, die de koorden hielden, waarmede hij was gebonden, rukten er zoo baldadig aan, dat hij moeite had om zich recht te houden.
Nauwelijks gevoelde Gobert, dat zijne armen los waren, of hij slaakte eenen blijden schreeuw, en, zonder zijnen meester vaarwel te wenschen of zelfs naar hem om te zien, begon hij te loopen als een haas, over heuvel en over dal, totdat hij gansch buiten adem was.
Eensklaps bleef hij bevend staan, want daar vóór hem in den diepen weg verscheen onverwachts eene bende gewapende mannen, de eenen te paard, de anderen te voet. Hij dacht eerst, dat het Spanjaarden waren en meende terug te vluchten; maar dan herinnerde hij zich de boodschap, die zijn meester naar Luik had gezonden, en twijfelde niet langer of dit waren de mannen, welke nu kwamen om hem te redden.
| |
| |
Hij liep de bende te gemoet en riep tot de burgers te paard, die ten getale van tien de voetgangers eenige stappen vooruit waren:
‘Mijnheeren, gij gaat naar Melin om den graaf van Warfuzée te verlossen, niet waar?’
Men gaf hem een bevestigend antwoord.
‘Welnu, gij komt waarschijnlijk te laat. Nog geene vijf minuten is het geleden dat de Spanjaards hem van het kasteel hebben weggehaald.’
‘O, mijn God, welk schrikkelijk ongeluk!’ riep een der ruiters, die jonger dan de anderen scheen, met wanhoop uit. ‘Wie zijt gij?’
‘Ik ben Gobert, de kamerknecht van mijnheer van Warfuzée, zijn trouwe gezel in al zijne ellende.’
‘Langswaar hebben de Spanjaards uwen meester weggevoerd?’
‘Rechtstreeks naar de grenzen. Te paard zou men ze misschien nog kunnen inhalen; maar ze zijn wel dertig sterk en goed gewapend.’
‘O, mijne vrienden,’ riep de jonge ruiter, ‘laat ons al onzen moed en al onze kracht inspannen! Ik bezweer u, geeft mij een hoogste blijk uwer genegenheid! Vooruit, vooruit zonder omzien, als de pijl die eenen boog ontsnapt!’
Allen gaven hunne paarden de spoor, terwijl de voetgangers insgelijks begonnen te loopen.
Om de richting te volgen, die Gobert hun aangewezen had, moesten zij den weg verlaten, door bebouwde velden draven, in diepten dalen en heuvelen bestijgen. De paarden, door den gevaarlijken loop welhaast afgemat, snorkten hoorbaar en begonnen eenigen tegenzin te toonen om de hoogten op te klimmen; maar de aandrijvende kreten van den
| |
| |
jongen ruiter en meer nog de wreede steken der scherpe sporen dreven hen onmeedoogend en immer met meer snelheid voort.
De jonge ruiter, wiens paard buitengewoon sterk was, bereikte eerst de kruin van eenen steilen heuvelrug. Daar zwaaide hij zegevierend zijnen degen boven het hoofd en schreeuwde tot zijne makkers:
‘Luik, Luik! Ik zie den vijand, ik zie den graaf! Haastig, zij naderen een bosch!’
Hij drukte zijn paard de spoor in de zijde en viel als een verschijnsel tusschen de verstomde Spanjaards, die in het eerst eenigszins terugweken, maar onmiddellijk hunne sabels tegen hem verhieven. Hij weerde met zijnen grooten degen de slagen zijner vijanden af en wonde er zelfs éénen of twee. Zijne vermetelheid hadde hem ongetwijfeld het leven gekost; maar de nadering zijner gezellen bracht de Spanjaarden in verlegenheid en deed hen op hun eigen leven en op het behouden van hunnen gevangene bedacht zijn.
De officier trok eene pistool en wilde Warfuzée daarmede door de hersens schieten. De jonge ruiter, dit bemerkende, deed zijn paard eenen vervaarlijken sprong doen, en kwam nog intijds om den arm des officiers neder te slaan; maar hij zelf werd getroffen door eenen zwaardslag, die hem het bloed uit de linkerhand deed springen. Aan eene andere zijde der vlakte verschenen nu de voetgangers, en zij insgelijks betuigden door luid geschreeuw hunne driftige begeerte om in den strijd deel te nemen. Dan bemerkten de Spanjaarden, dat zij hier onfeilbaar onder eene groote overmacht zouden bezwijken, en
| |
| |
zij redden hun leven met in het naaststaande bosch te vluchten.
De jonge ruiter steeg af en sneed de koorden los, waarmede de graaf gebonden was.
Deze omarmde zijnen redder en riep uit:
‘O, mijn jonge vriend, gij hebt mij van eenen zekeren dood gered! God zelf heeft u gezonden; een oogenblik later, en ik lage hier met verbrijzelde hersens. Hoe uwe edelmoedige opoffering ooit erkennen? Alléén, dus alléén tegen dertig gewapende soldaten! Gij zijt een held. Kom ik eens weder tot geluk, ik zal uwe schoone daad niet vergeten. Ik zal u rijk maken, rijk en machtig. Wilt gij een commando in een leger, eene plaats bij het hof? Spreek, niets zal mij te veel zijn om u den prijs van mijn leven te betalen.’
De jongeling murmelde eenige woorden om dezen hoogen lof af te wijzen, en was intusschen bezig met zijnen zakdoek de lichte wonde te bewinden, die hij aan de linkerhand had ontvangen.
Er was bloed aan de borst van zijn kleed, en hij ijverde om die vlekken af te vegen. Ziende, dat hem dit niet gansch mogelijk was, liet hij deze poging varen en zeide tot eenen der andere ruiters:
‘Jaspar, geef den heer graaf uw paard en keer te voet terug met onze vrienden..... Gelief op te stijgen, mijnheer; gij moet vermoeid zijn. Daarenboven, alleenlijk om u te redden zijn wij hier gekomen. Ik heb iemand beloofd, dat ik u heden in hare armen zou brengen. Die belofte is mij zoo plechtig als een duurgezworen eed. Er is nog gevaar. Wij moeten vertrekken.’
‘Maar uwe wonde, mijnheer?’ mompelde Warfuzée met bezorgdheid.
| |
| |
‘Het is niets,’ antwoordde de jongeling glimlachend, ‘een geringe steek door de huid; het houdt reeds op met bloeden.’
Men hielp den graaf op het paard en men verliet deze plaats om in de richting naar Luik eenen steilen heuvel af te dalen.
Toen men beneden was gekomen en daar eene gemakkelijke baan had gevonden, zeide de jonge ruiter tot eenen zijner gezellen:
‘Mijnheer Viroux, uw paard is goed. Indien gij wildet vooruitrijden, om mijnen vader te gaan verwittigen, dat ik mijn woord heb gestand gedaan, en hij nog vóór den middag zijnen besten vriend, den graaf van Warfuzée, in de armen zal kunnen drukken?’
Degene, tot wien dit verzoek gericht was, gaf zijn paard de sporen en verdween welhaast achter eene bochtige plooi der baan.
‘Maar, o hemel, zou mijn vermoeden gegrond kunnen zijn!’ riep Warfuzée. ‘Aan wien ben ik het leven verschuldigd?’
‘Mijn naam is Daniël Laruelle.’
‘De zoon des burgemeesters?’
‘Om u te dienen, heer graaf.’
‘O, ik gave veel om u nog eens te kunnen omhelzen, mijn goede, mijn dierbare vriend,’ zeide Warfuzée op den toon eener diepe ontroering. ‘Uw vader, die zich mijnen beschermer en den beschermer mijner kinderen heeft gemaakt! En God heeft gewild, dat zijn zoon mijn redder wierd en ten koste van zijn eigen bloed den kogel afweerde, die mij het hoofd moest verbrijzelen! Ach, ik smeek slechts ééne genade van den hemel af: dat hij mij lang genoeg
| |
| |
late leven en mij de macht verleene, om u en uwen vader voor deze eindelooze diensten te kunnen beloonen.’
‘Laat u dit niet bekommeren, heer graaf,’ zeide Daniël met eenen blijden glimlach, ‘mijne belooning zal ik heden reeds en lang nog genieten.’
‘Hoe verstaat gij dit, mijn vriend?’
‘Mijne belooning zal de eindelooze vreugde uwer kinderen zijn en de zoete overtuiging, dat ik het ben, die heb mogen bijdragen tot de verlossing van hunnen welbeminden vader.’
‘Het is dus aan hen, dat gij beloofd hadt mij te redden?’
‘Aan mejuffer Clara, mijnheer.’
‘Zoo, aan mejuffer Clara? Ja, zij is nog een eenvoudig en licht ontstelbaar kind. Zij treurde ongetwijfeld over mijn lang wegblijven en over de gevaren, die mij bedreigden?’
Op eenen toon van geestdrift, welken hij niet kon bedwingen, antwoordde de jongeling:
‘Ach, mijnheer, zij is zoo gevoelig en zoo beminnend! Haddet gij haar kunnen zien, alle dagen, bedolven in verdriet, en kwijnend naar het oogenblik, dat zij u op haar liefderijk hart zou mogen drukken. Maar haddet gij haren angst gezien, hare tranen, hare wanhoop, toen uwe boodschap van Melin ons toekwam, gij zoudt u niet verwonderen, dat ik het voor mij een hoogst geluk achtte, zulke droefheid en zulk lijden in blijdschap te kunnen veranderen.’
De graaf hield zijnen blik van terzijde op Daniël gevestigd, als poogde hij in zijn hart te lezen. Wat hij meende te ontdekken, scheen hem eene geheime blijdschap te veroorzaken.
| |
| |
‘Mijne dochter Clara is een bevallig meisje, niet waar?’ vroeg hij met eenen glimlach.
‘Zij heeft eene wonderschoone inborst,’ antwoordde Daniël, deze vraag afkeerende, ‘de hemel schonk haar een edelmoedig hart en eenen fijnen geest, welks glans nog opgehelderd wordt door hare zoete, zuivere eenvoudigheid. Bovenal, mijnheer, verhief hare innige liefde voor u haar in mijne oogen.’
‘En hare zusters?’
‘Mejuffers hare zusters zijn beleefd, minzaam, verstandig en toonen iedereen, dat zij waarlijk eene vorstelijke opvoeding hebben genoten.’
De graaf zweeg eene wijl, als in overweging verslonden. Dan zeide hij:
‘Ik hoop, mijnheer Laruelle, dat gij mij de eer zult aandoen, mijne woning in Luik als de uwe aan te zien. Ongetwijfeld zal mijne dochter Clara er prijs aan hechten, u dikwijls hare dankbaarheid te kunnen bewijzen voor den onschatbaren dienst, welken gij haar en mij hebt bewezen.’
‘O, gij zijt te goed, heer graaf!’ murmelde Daniël, onthutst door zulke uitnoodiging.
Zij waren nu op eene groote baan tusschen Herve en Bellaire gekomen.
Tot dan hadden zij zeer langzaam gestapt, om in gezelschap der voetgangers te blijven; maar hier hield Daniël al zijne makkers staan, bedankte hen met vurige woorden en maande hen aan, zich niet langer door eene al te haastige reis af te matten, dewijl men hier niet meer voor eenen aanval der Spanjaards had te vreezen. Hij sprak ook in stilte met eenigen zijner bijzondere vrienden over de ontoereikende kleedij
| |
| |
van den graaf, om zijne intrede in Luik te doen. Inderdaad, Warfuzée, die, om zich onkennelijk te maken, zich de kleederen van eenen welhebbenden pachter had bezorgd, was door de nachtelijke vlucht en door zijn verblijf in den kelder van het kasteel gansch bemorst en onzindelijk.
Twee jonge heeren kwamen tot hem: de eene wierp hem eenen fluweelen mantel over de schouders, de andere zette hem eenen hoed met vlokkig gepluimte op het hoofd; en, hoe hij ook in schijn tegenstand bood, Daniël hing hem zijnen eigen degen aan.
Toen zij weder te paard gezeten waren, en de graaf voortging met zich te verontschuldigen, zeide Daniël:
‘Maar neen, wat wij doen, is op eene ernstige beweegreden gegrond. Een groot heer, een voornaam edelman als gij mag niet zóó, als een haveloos mensch, in Luik treden. Het volk in onze stad bemoeit zich met alles en oordeelt over alles. Zulke slechte, bemorste kleederen mochten op de menigte eenen indruk te weeg brengen, die den eerbied zou te kort doen, welken men uwen doorluchtigen naam is verschuldigd.’
‘In der waarheid gij hebt gelijk, mijn jonge vriend,’ antwoordde Warfuzée. ‘Niet voor mij persoonlijk, maar om mijne dankbaarheid aan de stad Luik en aan uwen vader te kunnen bewijzen, moet ik eenigen invloed aanwinnen.’
‘Ach, dit zal niet moeilijk zijn, heer graaf. Gij behoort tot een aloud Luiksch geslacht; de haat der Spanjaards, de onrechtvaardige vervolgingen uwer vijanden, alles geeft u aanspraak op de openbare
| |
| |
achting en op de liefde des volks, dat, zoowel als uwe bijzondere vrienden, uwe komst met ongeduld te gemoet ziet.’
‘Ik mag mij dus verwachten aan een goed en gulhartig onthaal in Luik?’
‘Gij zult het zien, heer graaf. Wie weet of mijn vader en mijnheer de Mouzon en mijnheer de Saizan, met vele andere voorname burgers, niet reeds buiten de poort van Amercoeur en op den weg van Jupille staan, om u te verwelkomen?’
‘Gij gelooft zulks?’ vroeg Warfuzée met onbewimpelde blijdschap in de oogen.
‘Ik ben er zeker van, dewijl ik den vriend, die ons vooruitgereden is, heb gelast mijnen vader hiertoe te verzoeken.’
‘Maar weet gij wel, mijnheer Laruelle, dat gij een goed hoofd hebt en een verstandig man zijt? Gij voorziet alles..... En zal er insgelijks volk vóór de poort staan?’
‘Daaraan twijfel ik geenszins, heer graaf. Wanneer er iets voorvalt, is er altijd volk te been in Luik; en in dit bijzonder geval zal er zeker geen ontbreken; want mijn vriend zal niet nalaten, onderweg het nieuws van uwe verlossing en komst in de straten aan te kondigen.’
‘Ik bedank u uiterharte, mijn dappere redder en nu mijn edelmoedige beschermer,’ mompelde Warfuzée ontroerd. ‘Na zoovele bittere wederwaardigheden zal het mij ten hoogste gelukkig maken, vele en goede vrienden te vinden..... alleenlijk om u en uwen vader op mijne beurt van dienst te kunnen zijn. - Men heeft mij geschreven, dat mijne dochters het huis van den kanunnik Lintermans bewonen. Het
| |
| |
staat nevens de kerk van St.-Jan-op-het-eiland, indien ik mij niet bedrieg?’
‘Ja, mijnheer, nevens het St.-Jansklooster.’
‘Is het een gevoeglijk huis?’
‘Een der schoonste en prachtigste van geheel onze stad. De tuin raakt aan den arm der Maas, dien men de Sauvenière noemt, en de voorpoort komt uit op de breede St.-Jansplaats, die met schaduwrijke linden is beplant. Mijn vader heeft het huis in uwen naam gehuurd; bevalt het u, gij zult het onverstoord kunnen bewonen, ten minste gedurende negen jaar.’
‘Maar gij doet alles zoo grootmoedig, dat ik mij beschaamd gevoel..... Wie bekostigt dit altemaal?’
‘Denk daar niet aan, heer graaf,’ antwoordde Daniël. ‘Gelooft gij dan, dat gij geene ware vrienden in Luik telt? En daarenboven, is uw naam in onze stad geen pand, waarop men schatten lichten kan?’
Warfuzée was blijde en uitnemend in zijnen schik met zijnen jongen gezel, wiens woorden hem zoo juist in zijn verlangen streelden en hem nu op voorhand deden droomen van macht en van invloed op de openbare zaken in Luik.
Zoohaast Daniël, zonder het te weten, hoogmoed en heerschzucht in den graaf had aangeprikkeld, vergat deze laatste alwat er gebeurd was, om de samenspraak slechte nog op dezen grond te houden of terug te brengen. Hij stelde Daniël honderd vragen over de politieke personen binnen Luik, over de aanleiders des volks, over de openbare meening en over de middelen om er invloed en macht te bekomen.
Eens nog had hij aan eene andere overweging toegegeven, en van zijne dochter Clara gesproken,
| |
| |
om des jongelings hart te doorgronden en hem te dier gelegenheid te herhalen, dat zijne bezoeken hem en zijne dochter zouden gelukkig maken. Evenwel, hij hernam welhaast den draad zijner vorige gedachten, en vroeg inlichtingen over het kapittel van St.-Lambertus, over elken kanunnik in het bijzonder, over de leden van den schepenraad en over de dekens der ambachten, zoolang totdat zij het dorp Jupille lang voorbij waren, en eensklaps eene menigte volks en drie of vier koetsen op de baan buiten de poort van Amercoeur zagen staan.
‘Wat heb ik u voorzegd, heer graaf?’ juichte Daniël.
‘Ha, gij hadt gelijk, mijn vriend,’ antwoordde Warfuzée, zich in den zadel schikkende, en het hoofd tot het nemen eener statige houding oprichtende.
Zij zwegen. Daniël hield de oogen met kloppend hart vooruitgericht, als poogde hij tusschen vele vrouwen er ééne te onderscheiden. Warfuzée, gestreeld door de zoete gedachte, dat men hem een vorstelijk onthaal had bereid, genoot op voorhand die zegepraal zijns hoogmoeds.
Op een honderdtal stappen van den volkshoop, die stond te wachten, steeg de jongeling van zijn paard.
‘Gij hebt gelijk en geeft mij een goed voorbeeld,’ zeide de graaf, ‘ik moet ten minste mijne vrienden kunnen omhelzen.’
Daniël nam de beide paarden, om ze door hem bekende mannen te doen opleiden. Hij bleef daardoor eenige stappen achteruit.
De graaf, gansch verslonden door de blijdschap
| |
| |
van het onthaal, dat hem wachtte, ging vooruit tot de lieden, die hem waarschijnlijk hadden herkend en hem nu met zwaaiende hoeden en met blijde gelukwenschen te gemoet kwamen.
Warfuzée wierp zich in de armen van eenen bejaarden burger, terwijl hij uitriep:
‘O, mijn goede, mijn edele Laruelle, het gelukkigst oogenblik mijns levens geniet ik nu, nu ik mijn hart op het hart van eenen waren vriend, van eenen liefderijken broeder voel kloppen.....’
Maar hij werd onderbroken door scherpe gillen en door de omarming eener maagd, die hem aan den hals vloog en, onder het storten van eenen vloed blijde tranen, hem zoende en herzoende, terwijl het woord: ‘vader, vader,’ uit haar smachtend hart opklom.
‘Mijne goede, lieve Clara!’ riep Warfuzée, het meisje op zijne borst drukkende. ‘Aan u, aan uwe liefde ben ik het leven.....’
Maar de komst zijner andere dochters en de omhelzingen, waarmede hij werd bestormd, beletten hem nog een duidelijk woord te spreken.
Vele voorname heeren en burgers poogden hem de handen te drukken. Het omstaande volk, door deze treffende bewijzen van kinderliefde en van vriendschap ontroerd, zwaaide de hoeden in de hoogte en schreeuwde herhaalde malen met geestdrift:
‘Leve Warfuzée, leve de graaf van Warfuzée!’
Intusschen lag Daniël in de armen eener oude dame, die hem zoende met tranen van angst op de wangen, en bevend zijne omwondene hand onder hare oogen hield. Hij poogde zijne moeder te doen begrijpen, dat zijne wonde niets beteekende; maar
| |
| |
het bloed, dat zijne kleederen bedekte, verschrikte haar, en de gedachte, dat haar eenige zoon in zulk dreigend doodsgevaar had verkeerd, deed haar sidderen.
Op dit oogenblik keerde Warfuzée zich om en bemerkte den jongen Laruelle. Hij deed een paar stappen tot hem en riep op plechtigen toon:
‘Ziedaar, mijnheeren, ziedaar, vrienden, den heldhaftigen jongeling, die ten koste van zijn eigen bloed mij het leven heeft gered. Reeds voelde ik op mijn voorhoofd de tromp van de pistool, welke mij de hersens moest doorboren. Hij alleen, alleen tegen dertig Spanjaards, heeft mij van den dood verlost! Ik zegen God, dat Hij den zoon van uwen edelen burgemeester uitkoos, om mij die opperste weldaad te bewijzen. Ik aanvaard met geluk den zwaren last van eeuwige dankbaarheid, mij daardoor op den hals geladen. Van nu af aan hoort mijn leven toe aan de stad Luik en aan mijne edelmoedige.....’
Zijne aandacht en de aandacht van allen werd afgekeerd door de wanhopige gillen van Clara, die tot Daniël was geloopen om hem te bedanken voor hetgeen hij zoo onverschrokken had vervuld. Maar de bloedige doek aan zijne hand en de roode vlekken op zijne kleederen hadden haar met zulken schrik getroffen, dat zij schier bezwijmd in de armen van Daniëls moeder was gevallen en van daar met overvloedige tranen uitriep:
‘Hij is gewond, zijn bloed heeft gevloten..... voor mijnen vader! Daniël, arme Daniël, dat God u beloone!’
Op hare kreten was het volk komen toegeloopen. Een kort oogenblik aanschouwde de menigte het
| |
| |
tooneel harer angstige dankbaarheid met ontroering; maar welhaast braken de toejuichingen los en de kreten: ‘Leve Laruelle! Leve Warfuzée!’ hergalmden tot boven de stad.
De poort van Amercoeur spuwde onderwijl eenen vloed van nieuwsgierigen op de baan naar Jupille, en de burgemeester begon eenigszins voor ongemakken bezorgd te zijn. Hij was geen vriend van zulke samenstrooming des volks in de straten; daarenboven, het scheen hem, dat deze uitstortingen in het openbaar lang genoeg hadden geduurd.
Op zijne uitnoodiging trad Warfuzée met hem en twee leden van den schepenraad in eene koets. De andere voorname heeren en burgers namen insgelijks plaats in rijtuigen. Daniël zat met zijne moeder en met de twee jongste dochters van Warfuzée in de schoone koets van den baron de Saizan. Nog immer tranen van dankbaarheid stortende, ging Clara onophoudend voort met den redder haars vaders te loven en te zegenen.
Onder de toejuiching des volks, onder de donderende welkomstgroeten: ‘Leve Laruelle! Leve Warfuzée!’ stapte de stoet door de poort van Amercoeur en begon eenen schier zegepralenden optocht door de straten der stad.
|
|