Volledige werken 14. De burgemeester van Luik
(1912)–Hendrik Conscience– Auteursrecht onbekend
[pagina 42]
| |
IIDe stad Luik ligt in een vruchtbaar dal, welks bodem door de kronkelende armen van den Maasstroom in vele eilanden is verdeeld. Langs alle zijden is zij omringd met groene heuvelen; haar verschiet is indrukwekkend en bekoort het oog door schilderachtige verscheidenheid van het immer veranderend uitzicht, dat zij aanbiedt. De huizen in het oudste gedeelte der stad schijnen de hoogten van St.-Martijn op te klimmen, en vele hangen daar het eene boven het andere, als waren zij aan den romp der steile rots zelve door onbekende middelen vastgekleefd. Van daar geniet men een wonderlijk schouwspel. Als een vogel, die uit de lucht op de aarde nederblikt, ziet men de gansche stad, met hare veertig kerken, met hare eilanden, met hare bochtige wateren, met al haar leven en gedruisch op honderd ellen diepte onder zijne voeten zich uitspreiden, tot aan den Cornillonsberg, die de verre kimme met eenen bochtigen zoom van blauwende heuvels begrenst. Het was bovenal tegen de helling van den St.-Martijnsberg, dat vele edellieden en rijke burgers zich prachtige woningen hadden gebouwd, om dit bekoor- | |
[pagina 43]
| |
lijk uitzicht en tevens den zuiveren luchtstroom der Haspegouwsche vlakten te genieten. Dáár insgelijks had de barpn de Saizan zijn verblijf gekozen. Hij was een rijk Fransch edelman, die, om rust te vinden en aan de kuiperijen van het hof te ontsnappen, ten minste zoo hij zeide, naar de onafhankelijke en gastvrije stad Luik was gekomen. Hij gaf maaltijden en feesten, noodigde vele voorname burgers aan zijne tafel en spreidde eene groote pracht ten toon. Met de openbare zaken der stad Luik scheen hij zich niet te willen bemoeien, en ofschoon hij als Franschman natuurlijk zijn vaderland was toegedaan, onthaalde hij zonder onderscheid zelfs burgers, die zich openlijk tegen den Franschen invloed verklaarden. Zijn huis ging zeer hoog tegen den St.-Martijnsberg, en het overschouwde met zijn twintig groote venstere de gansche stad en een gedeelte der Maas. De tuin bestond uit twee breede, platte gronden, die met gemetselde rotsbonken waren opgehouden; en men daalde van de stoep des huizes tot in den eersten en in den tweeden tuin, langs arduinen trappen met vergulde leuning. Op eenen namiddag der maand Juni moest de baron de Saizan weder talrijke gasten ten zijnent genoodigd hebben; want men hoorde binnenshuizes de galmen van vroolijke stemmen. Op den grond van den bovensten tuin stonden eene breede tafel en vele zetels geschikt, en men had zichtbaar toebereidsels gemaakt om hier na het middagmaal, den gasten koffie of limoendrank aan te bieden. Anders was het in den tuin zoo stil en zoo eenzaam, als hadde niemand er zich bevonden. | |
[pagina 44]
| |
Evenwel, gansch aan het einde van den bovensten grond, onder een priëel van wijngaardranken, zat er eene jonge juffer op eene breede hofbank, beweegloos en droomend rondstarende over de stad en over de verre heuvelen, tot in het peilloos blauw der wegsmeltende kimme. Zij was nog in de lente des levens en kon haar achttiende jaar niet bereikt hebben. Lange zwarte haren, volgens de mode van den tijd gekruld, wiegelden onder den adem van den zuiderwind over haren hals, waarvan de zachte blankheid door een enkel snoer van hoogroode koralen was opgeheven. Zij droeg een keurslijf van lichtblauwe zijde, en eene samaar van donkerblauw satijn, welke tot op hare voeten nederdaalde. Weinig strikken, parelen of boordsels bemerkte men aan hare kleeding, die, alhoewel uit rijke stoffen bestaande, echter van veel zedigheid getuigde. Overigens was deze dracht eenstemmig met de stille uitdrukking harer oogen, welke de heldere spiegel eener zoete, gevoelige ziel schenen te zijn. Vol vergetelheid van hetgeen binnenshuizes geschiedde, zat zij daar nu in droomachtige gepeinzen verslonden, en hield den blik in de ruimte gericht. De stad Luik, in het diepe dal, en het woelige leven des volks in de straten daar beneden schenen voor haar weinig belang aan te bieden. Haar blik dwaalde onophoudend in de verte naar de heuvelen, die het verschiet begrensden, en meer bijzonderlijk staarde zij met eene soort van geheim verlangen naar de hoogte van St.-Gilles, als poogde zij dáár, achter der heuvelen rug, iets te ontwaren, dat haar hart betreurde. | |
[pagina 45]
| |
Het meisje hief het hoofd op en antwoordde met eenen zoeten glimlach (bladz. 47).
| |
[pagina 47]
| |
Op dit oogenblik daalde een jonkman uit het huis in den hof. Hij deed eenige stappen vooruit, keek rond als zocht hij iemand, en bleef aarzelend staan. Deze jongeling, zeer rijzig van gestalte en regelmatig van wezenstrekken, had een schoon en open gelaat, zwarte, levendige oogen en eenen overvloed van krullende haren, die hem niet alleen hals en schouders, maar zelfs het voorhoofd overdekten. Kleine, opgestrekene knevels overschaduwden zijne lippen, en een zachte puntbaard verlengde zijne kin. Hij droeg een zwart fluweelen wambuis, dat men alsdan een hongerlijn noemde, eenen platten kraag van fijn Vlaamsch lijnwaad, grijze lakensche hozen en zachte, omgeslagene laarzen. Een degen hing hem aan de zijde. In de hand hield hij eenen vilten hoed met zeer breede boorden en schier gansch bedekt met nederliggende, doch vlokkige pluimen. Nadat deze jonge man nog eenige oogenblikken had rondgekeken, stapte hij langzaam naar het einde des tuins en bleef staan met het oog op de jonge maagd gevestigd. Hij verraste haar, terwijl zij het hoofd op de hand hield gebogen en in smartelijke gepeinzen scheen verslonden. Het was op vreesachtigen toon, dat hij haar vroeg: ‘Zal mejuffer van Warfuzée het haren ootmoedigen dienaar Daniël niet ten kwade duiden, dat hij onbescheiden genoeg is om hare eenzaamheid te storen?’ Het meisje hief het hoofd op en antwoordde met eenen zoeten glimlach: ‘O, mijnheer Laruelle, hoe kunt gij zulks vragen, gij, die zoo edelmoedig zijt voor arme ongelukkige | |
[pagina 48]
| |
bannelingen als wij? Het is bijna, alsof gij mij vroegt, of de tegenwoordigheid eens broeders eener zuster onaangenaam kan zijn.’ ‘Spreek zoo niet, mejuffer,’ onderbrak de jongeling; ‘zooveel minzaamheid van uwentwege beschaamt mij. Uw gevoelig hart overdrijft.....’ ‘Maar sedert mijn broeder Albert naar Frankrijk is gegaan, blijft gij alleen, gij en de burgemeester, uw edelhartige vader, en uwe goede moeder de beschermers van vier ongelukkige meisjes. O, wees zeker, mijnheer, wat gij zoo mild en zoo belangeloos voor ons doet, zal Clara van Warfuzée nooit vergeten.’ ‘Welnu, mejuffer,’ zeide de jongeling, door de woorden der maagd verstout, ‘bewijs mij eene gunst. Kom terug aan de tafel. Men is er vroolijk; uwe zusters bekoren iedereen door hunne geestigheid. Wees niet bevreesd voor de politieke samenspraak der oude heeren. Wij, met den jongen baron de Saizan en uwe zusters, vormen een afzonderlijk gezelschap en wij vermaken ons zeer. Er is, voor mij ten minste, slechts één ding, dat mijne vreugde verduistert: het denkbeeld, mejuffer Clara, dat gij hier eenzaam zit te droomen en te treuren.....’ ‘Ach, ik bid u, mijnheer Daniël,’ smeekte het meisje, ‘spaar mij! De vroolijkheid doet mij lijden. Ik heb geene zoo gelukkige inborst als mijne zusters. Het beeld mijns vaders zweeft mij overal voor de oogen. Onschuldig veroordeeld tot den dood, vervolgd en nagejaagd als een wild gedierte..... en ik, zijn kind, ik zou kunnen lachen, jokken en geestig zijn?’ ‘Maar, mejuffer,’ hernam Daniël, ‘gij martelt uw al te teeder hart zonder redenen. Uw heer vader is in volle veiligheid; hij zal eerstdaags te Luik aan- | |
[pagina 49]
| |
komen, om hier tusschen goede vrienden met zijn dierbaar huisgezin te leven. Hebben wij niet de tijding ontvangen van zijne aanstaande komst?’ ‘Wij wachten reeds zoolang!’ zuchtte zij. ‘Lang? Nog niet gansch eene maand. Wij kennen immers de redenen, waarom uw heer vader zijne komst te Luik eenige weken heeft uitgesteld? Wees getroost, mejuffer, en verjaag die ongegronde bekommernissen.’ ‘Zoo, ten laste van edelmoedige beschermers, kunnen wij evenwel niet voortdurend blijven.’ ‘Het is geen last, mejuffer; het is een vermaak en eene eer voor ons, u dienstig te kunnen zijn, indien wij er slechts kunnen in gelukken, u het verblijt te Luik verdraaglijk te maken. Het huis van de heer kanunnik Lintermans, waar gij nu in afwachting der komst uws vaders woont, is een der schoonste en prachtigste onzer stad. Mijne moeder ijvert met liefde, om u tegen alle zorg te behoeden en uw minste verlangen te voldoen. Ik hoop toch, dat niets, niets u ontbreekt in uwe woning, - of anders, een enkel woord is genoegzaam.’ ‘O, neen, neen,’ riep zij uit, ‘dank aan de goedheid uwer moeder en aan de uwe, mijnheer Daniël, vliegt men al onze wenschen vooruit.’ ‘Welnu, stel die bekommernissen u uit den geest, mejuffer. Men mag met het verdriet zoo niet dwepen. Kom weder in de zaal, het zal uwe zwaarmoedigheid verdrijven.’ ‘Gij verlangt het, mijnheer?’ zeide zij zeer treurig. ‘Ik zal u voldoen; maar gij bereikt uw edelmoedig doel niet; want in stede van mij het hart te verlichten, gaat gij mij doen lijden.’ | |
[pagina 50]
| |
‘Is het zóó?’ riep de jongeling, ‘dan smeek ik u integendeel, mejuffer, mijne bede niet in acht te nemen. Mocht ik eenige oogenblikken u gezelschap houden.....’ Zij schoof terzijde op de bank, als om hem eene plaats aan te wijzen; Maar Daniël trok eenen hofstoel bij en zette zich op een paar stappen van haar neder. Om de gedachten der teaagd op min droeve dingen te kieren, vroeg hij: ‘Luik is eene schoone stad, niet waar?’ ‘Bekoorlijk schoon, mijnheer.’ ‘De duizenden woningen en al die kerken onder zijne voeten verspreid ziende, zou men zich verbeelden, dat een leger huizen van den St.-Martijnsberg nederdalende, door den Maasstroom werd teruggehouden en eensklaps met beweegloosheid getroffen. De achterblijvers fiangen nog tegen de hoogten, waar zij in hunnen gang zijn verrast geworden. Die vooronderstelling is eene kinderlijke droomerij, ik weet het wel, mejuffer. Het is niettemin een wonderlijk gezicht, eene zoo groote stad te midden der gebergten op vele eilanden te zien liggen; en niet ten onrechte noemt men haar somwijlen het Venetië op het vasteland.’ ‘Inderdaad,’ antwoordde het meisje, ‘die woelige wereld in de diepte, die rollende wagens, die varende schuiten, dat krielen van wandelaars en arbeidslieden beneden onze voeten, dat alles is verrassend en zonderling; maar wat mij meest bekoort, is het schilderachtig verschiet, dat uwe schoone stad van alle zijden omringt; die heuvelen zoo verscheiden van vorm, zoo verre somwijlen, dat hunne kruinen zich met de dampige kim versmelten. Ha, zij herin- | |
[pagina 51]
| |
neren mij mijne betreurde geboorteplaats en mijne arme moeder, die God, eilaas, mij zoo vroegtijdig heeft ontnomen!’ ‘Ik begrijp, mejuffer, het kasteel van Warfuzée, bakermat; van uw doorluchtig geslacht, ligt op eene aanzienlijke hoogte; en van daar moet men ook uitzicht hebben op de natuurschoonheden, waarmede de Schepper ons Luikerland langs den Maasstroom heeft gesierd.’ Een genster van geestdrift blonk in de oogen der maagd, terwijl zij uitriep: ‘Ja, ja, een uitzicht zooverre, dat men van daar de rotsen ontdekt, waarop het kasteel van Chokier is gebouwd! Zooverre, dat er de blik zich in het oneindige ruim verliest. Ach, hoe vroolijk, in wat stille onschuld en in welke innige bewondering voor Gods werken heb ik daar de heldere dagen mijner kindsheid gesleten! Er is nevens het kasteel een uitgestrekt bosch van ontzaglijke eikeboomen. Dat bosch daalt van den berg neder, zinkt in het diepe dal, beklimt verder weder eenen hoogen heuvelrug en schijnt een aardsch paradijs, waar alles, wat eene weelderige natuur aanbieden kan, is te zamen gebracht. Dat kleine woud is het wandelpark van het kasteel. Dáár sleet ik gansche dagen met mijne goede moeder; zij beminde de eenzaamheid en de donkere schaduw der eikeboomen. Ik speelde aan hare zijde, vol hoop in het schoone leven, dat mij toelachte..... maar, eilaas, ik wist dan niet, dat mijne arme moeder ziek was en, na lange jaren van kwijning, zoo onverwachts en voor altijd aan mijne liefde zou worden ontrukt.’ Daniël zweeg eene wijl, om de smartelijke ontroe- | |
[pagina 52]
| |
ring der maagd een weinig te laten bedaren. Dan zeide hij: ‘Zeker, mejuffer, het verlies eener moeder is het grootste ongeluk, dat den mensch kan treffen. Wat moeten uwe zusters, die ouder waren dan gij, geleden hebben bij zulke onherstelbare ramp!’ ‘Ik alleen, mijnheer, heb de laatste oogenblikken mijner moeder bijgewoond,’ antwoordde zij, het hoofd treurig schuddende. ‘Niemand was dáár om haar de oogen te sluiten, dan ik, het kind, dat zij als het licht harer oogen beminde. Mijn vader en mijne zusters waren aan het hof, te Brussel, waar mijne moeder nooit had willen wonen! Men kon hen niet intijds verwittigen. Zij zijn gekomen op de begrafenis en hebben geweend, bitter en lang geweend, zeker; maar, mijnheer, hunne droefheid, hunne wanhoop, konden zij wel zoo diep zijn als bij mij, die sedert mijne geboorte de hand mijner moeder niet had verlaten en slechts geleefd had in hare liefde? Ook ben ik ziek geworden, doodelijk ziek: ik wenschte te sterven, om haar in den hemel weder te vinden; maar die wensch van mijn verbrijzeld hart moest zich niet vervullen; ik bekwam allengs de gezondheid weder.’ ‘En sedert dan hebt gij het kasteel van Warfuzée verlaten? Het leven te Brussel en de pracht van het hof hebben, God zij er om gedankt, u sterk gemaakt tegen uwe schrikkelijke droefheid?’ bemerkte de jongeling. ‘Ik was nog te jong om aan het hof te verkeeren,’ hernam zij. ‘Dewijl, volgens de meening mijns vaders, mijne opvoeding niet doelmatig was geweest, werd ik in een geestelijk gesticht geplaatst, en ik heb het slechts verlaten om hier in Luik eene veilige | |
[pagina 53]
| |
schuilplaats te zoeken en er op de komst mijns vaders te wachten. Vindt gij mij weinig vroolijk van geest en soms zelfs zwaarmoedig, mijnheer Daniël, vergeef het mij. Mijn voorgaande leven en mijne opvoeding verklaren u de redenen van het verschil, dat er onder dit opzicht tusschen mij en mijne zusters bestaat. Dit zegt u tevens, waarom ik in het aanschouwen dezer schoone natuur meer troost en verkwikking vind dan in eene vroolijkheid, die vreemd is aan mijn hart. Alles toovert hier voor mijn oog het betreurde kasteel mijner voorvaderen, dat ik, eilaas, misschien nooit meer zal wederzien!’ ‘Wat zijn dit nu voor zonderlinge gedachten?’ riep Daniël met zooveel losheid in de stem als hem mogelijk was; want het medelijden met de treurnis der maagd ontroerde hem diep. ‘De droeve tijden, die wij beleven, kunnen niet eeuwig duren. Wel zijn de goederen uws vaders door den koning van Spanje in beslag genomen; maar indien men zijne eigendommen, die op den Luikschen grond gelegen zijn, wilde vervreemden, wie zou ze durven koopen? Geen mensch ter wereld: iedereen weet wel, dat, hoe de oorlog eindige of niet, het kasteel van Warfuzée aan zijne erfelijke bezitters zal worden teruggegeven.’ ‘De wreede Croaten hebben er alles verbrijzeld en het wandelbosch verwoest!’ ‘Dit alles is zoo gemakkelijk te herstellen, mejuffer.’ ‘Moeten denken, dat Spanjes huursoldaten nu wonen in de kamer, waar mijne wieg heeft gestaan, in de kamer, waar ik den laatsten zoen mijner moeder heb ontvangen!’ ‘Zij zullen er niet lang meer verblijven, mejuffer. | |
[pagina 54]
| |
De koning van Frankrijk, zeggen de berichten, brengt een ontzaglijk nieuw leger te been, om daarmede de Spaansche macht in de Rijnlanden te komen verpletten. Dan zullen wij wel de macht vinden om ons grondgebied te doen eerbiedigen; en ik zal wel zorgen, dat het eerste wat wij, Luikenaren, zullen doen, daarin zal bestaan, uwen heer vader en u en uwe zusters triomfantelijk naar het kasteel van Warfuzée te voeren. Wat schoone dag, die al uw lijden in eindeloos geluk zal veranderen!’ ‘Mijnheer Daniël,’ zeide het meisje met eenen dankbaren glimlach op de lippen, ‘al ware ook de toekomst duister als de nacht, gij zoudt in uwe zielegoedheid en in uwe zoete welsprekendheid nog het middel vinden om licht en troost te werpen in het meest wanhopig hart. Hoe toch zal het mij ooit mogelijk zijn, uwe edelmoedige belangstelling te erkennen?’ ‘Gij kunt het van nu af aan, indien gij slechts wilt.’ ‘Spreek, Daniël; één wensch van u.....’ ‘Het is eenvoudig, mejuffer; gij moet niet altijd zoo treurig zijn. Het is mij onuitlegbaar, en ik durf het schier niet bekennen; maar het denkbeeld alleen, dat ik onmachtig ben om uw verdriet te verwinnen, martelt mij dag en nacht.....’ Zijne rede werd onderbroken door de komst van eenen anderen jongeling, zeer prachtig gekleed, met satijnen wambuis, met gebekten kraag en mouwomslagen van gewerkte kant, met boordsels en parelen aan borst en hozen. Het gevest zijns degens, dat met glinsterende gesteenten was bedekt, getuigde bovenal, dat hij tot een voornaam en rijk geslacht moest behooren. | |
[pagina 55]
| |
Met eene diepe en zwierige buiging zeide hij lachende: ‘Zoo, zoo, mijnheer Laruelle, op zulke wijze vervult gij de boodschappen, waarmede gij u zelven belast? Gij moest mejuffer van Warfuzée bij ons terugbrengen; maar het schijnt, dat de betooverende blik harer oogen alleen toereikend was, om u uwe zending en misschien de gansche wereld te doen vergeten. O, laat mijne woorden u niet belgen; ik beken, dat ongevoeligere mannen dan gij, in tegenwoordigheid van zoovele bevalligheden, het geheugen zouden kunnen verliezen.’ De maagd antwoordde door eenige woorden van verwijt; maar de jonge edelman zette zich zonder meer plichtpleging in eene gemakkelijke houding nevens haar en vroeg: ‘Is het mij veroorloofd te weten, welk het onderwerp uwer samenspraak was? Ik kan het, meen ik, wel raden. De stad Luik en hare schoonheden, niet waar? Inderdaad, wilde men de Luikenaars gelooven, men zou moeten denken, dat de goede God hier zijn meesterstuk heeft gemaakt.’ ‘Neen, neen, mijnheer de baron, zooverre drijven wij het niet,’ bemerkte Daniël, ‘maar beken toch, dat wij eenige redenen hebben om onze stad te beminnen.....’ ‘Zeker, gij hebt vele prachtige kerken en een bisschoppelijk paleis, dat waard is om gezien te worden,’ viel de Saizan hem in de rede, ‘maar wat is dit alles toch in vergelijking van Parijs, dat achtste wonder der wereld, dat in zijnen schoot wonderheden genoeg bevat om, waren ze verspreid, al de steden van Europa op te sieren?’ | |
[pagina 56]
| |
‘Het zij zoo, gij hebt misschien gelijk, mijnheer de Saizan,’ zeide de maagd, ‘maar kunt gij het wel afkeuren, dat men boven alles het oord liefheeft, waar men geboren is en waaraan al onze herinneringen zijn gehecht?’ ‘Zeker niet, mejuffer; maar is het daartoe wel volstrekt noodig, de schoonheden van zijn vaderland te overdrijven? Wat men hier ziet, ontmoet men overal. Men hoeft slechts een weinig gereisd te hebben, om er van overtuigd te zijn.’ Ongetwijfeld gevoelde Daniël Laruelle zich gekwetst, als een ware Luikenaar die hij was. Zijne stem verkreeg eenen zekeren bitsigen nadruk, toen hij zeide: ‘Duid het mij niet ten kwade, heer baron, dat ik mij eene terechtwijzing veroorloof. Wat men te Luik kan vinden en wat er sedert eeuwen zorgvuldig wordt bewaard, vindt men niet overal.’ ‘En wat zou dit zijn?’ ‘De vrijheid, mijnheer!’ ‘Inderdaad, in Luik schijnt de wereld het onderste boven gekeerd. De koning heet er Zijne Majesteit de menigte. Of dit wel rechtvaardig of voordeelig is, daarover kan ik nog niet oordeelen. Het is hier in alle geval een zonderling land.....’ ‘Een land zonder dienaars of slaven, mijnheer,’ ging Daniël voort, ‘een land, waar elke burger, hij zij ridder of handwerksman, zijn eigen recht geniet en de speelbal niet is van machtigen en grooten; waar de vreemdeling zelf, hij zij wie hij wil, zoohaast hij dezen onafhankelijken grond betreedt, mag uitroepen: ik ben een vrij man: het onrecht bereikt mij niet meer!’ | |
[pagina 57]
| |
‘Ik zou op uw warm pleidooi ten voordeele van wat gij zoo geestdriftig de vrijheid noemt, nogal veel weten te antwoorden,’ bemerkte de edelman, zich met eenen glimlach tot het meisje keerende, ‘maar, zonder het te weten, maak ik mij schuldig aan hetzelfde kwaad, dat ik hier overal af te keuren vond. Daar zijn wij nu volop in de politiek verward, en wij vergeten, dat er iemand met ons is, wier bevalligheden recht hebben op onze gansche hulde en op onze gansche aandacht. Vergeef het mij, mejuffer; de lucht van Luik boezemt niet veel zachte gevoelens in.’ ‘Wat wilt gij zeggen, heer baron?’ vroeg Daniël met bedwongene spijt. ‘Och, mijnheer Laruelle, neem dit verwijt niet voor u,’ was het antwoord. ‘Ik ben wel zeker, dat gij de ingeborene zachtheid van een jong en edelmoedig hart nog geenszins hebt verloren. Zonder den minsten twijfel hebt gij met mejuffer van Warfuzée niet over de dorre politiek, maar over meer vermakelijke dingen gesproken. Ik beticht mij zelven, dat ik mij door het voorbeeld, daarbinnen door de oude heeren gegeven, heb laten verleiden, en de wetten der hoffelijkheid ten opzichte dezer schoone jonkvrouw vergeet. Zij zal voor ditmaal ten minste mij vergiffenis schenken, ik durf het hopen.’ ‘Gij bedriegt u, mijnheer de Saizan,’ zeide de maagd. ‘Ernstige samenspraken vervelen mij niet. Zóó zijn onze Luiksche zenen: de vrouwen stellen hier insgelijks belang in den gang der openbare zaken.’ ‘Misschien, mejuffer, zal ik inderdaad later mijn ongelijk erkennen; voor alsnu evenwel bevalt dit leven mij niet veel,’ hernam de jonge edelman. | |
[pagina 58]
| |
‘Daarbinnen hebben de gasten mijns vaders, nu sedert drie uren, van nog niets anders gesproken dan van koningen en van volk, van legers en van oorlog, van vrijheid en van slavernij. Zij twisten en zweeten van het geweld, dat zij inspannen om hun gevoelen te doen zegepralen. Waar blijft bij zulke driftige samenspraak de hoffelijkheid, de geestigheid, de minzame kout, die een uitgekozen gezelschap kenmerken? Tot zooverre, mejuffer, dat uwe zusters, zich geheel verlaten ziende, met mijne moeder naar boven zijn gegaan, om daar bij de klavecimbel het onrecht te vergeten, dat men hun aandoet.’ ‘Gij hebt gelijk,’ zeide Daniël, ‘ik ten minste ben schuldig. Wat de oude heeren betreft, ik beken, dat zij nooit anders dan met de ernstigste zaken bezig zijn. Onze plicht was het, de dames gezelschap te houden, en dezen plicht heb ik, zonder mijnen wil nochtans, miskend.’ Hij wierp eenen blik van zoet verwijt in de oogen der maagd. Zij stond op en zeide: ‘Ja, mijnheer Laruelle, mij alleen moet men hier betichten. Komt, heeren, ik zal mevrouw de baronesse en mijne zusters om vergiffenis smeeken en u bij hen verontschuldigen.’ Mijnheer de Saizan nam den arm der maagd en leidde haar naar het huis; maar vooraleer zij het midden des tuins bereikten, werd er eene dubbele deur geopend, en al de gasten, zoowel de dames als de heeren, daalden van de steenen trappen en namen plaats bij de tafels, waarop de dienaars reeds koffie, limoendrank en uitgekozen rijnwijn hadden opgediend. Degene, dien de baron de Saizan dwong aan zijne | |
[pagina 59]
| |
eigene zijde de eereplaats te nemen, was een man van iets meer dam vijftig jaar, tusaehen allen onderscheiden door eene donkere kleeding, wier vorm nog herinnerde aan de Spaansche mode, die schier overal sedert weinige jaren door de Fransche kleederdracht was vervangen. Hij droeg nog het wambuis, met kloven aan de mouwen, hozen tot aan de knieën, zijden kousen en schoenen met satijnen rozen. Zijn haar was kort en kroezelig, zijne knevels opgestreken en zijn reeds grijze baard bedekte geheel zijne kin. Zijn hoog voorhoofd, tot op de kruin van haar ontbloot en met rimpels overtogen, getuigde van eenen diepderikenden geest, en men hadde hem wel bij den eersten oogopslag eene strenge inborst toegekend; maar er lag in den stillen blik zijner zwarte oogen, in de fijnheid zijner lippen, in de zachtheid van al zijne wezenstrekken iets, dat van goedheid des harten sprak en toeneiging en tevens eerbied moest inboezemen. Die man was Sebastiaan Laruelle, de burgemeester van Luik, die, zonder ooit de volksdriften te hebben aangevuurd, en ofschoon hij alles deed am iedereen voor de wetten te doen buigen, desniettemin de afgod des volks was geworden, tot zooverre, dat een woord van hem voldoende ware geweest om binnen Luik eenen vreeselijken storm te doen ontstaan of de reeds losgebrokene woede der menigte te bedaren. Aan de andere zijde van den baron de Saizan zat een persoon, geheel in zwarte kleeding. Het was de abt de Mouzon, Fransche gezant in Luik, en men noemde hem mijnheer de Resident. Nevens hem bevond zich de eerwaarde heer Jordan, kanunnik van de St-Lambertuskerk. Aan den linkerkant der tafel | |
[pagina 60]
| |
zaten de heeren Fleron, schepen van Luik, en de advocaat Marchand, een beroemd rechtsgeleerde. Beide deze laatsten waren gekend om hunne vredelievende gedachten, en zij verborgen het nooit, dat zij de verzoening met den prins-bisschop als het eenige middel aanzagen, om de stad Luik tegen beklaaglijke onlusten en groote rampen te behoeden. Evenwel dewijl zij den terugkeer van den vorst niet zonder ernstige waarborgen van een rechtvaardig bestier schenen te verlangen, en tot dan aan de geheime kuiperijen der Chiroux waren vreemd gebleven, onthaalde de burgemeester Laruelle in zijne vrijzinnigheid hen even goed, alsof zij niet met hem in gevoelen hadden verschild. Terwijl deze heeren, nauwelijks gezeten, hunne onderbrokene samenspraak hadden hervat, waren de vier dochters van Warfuzée met mevrouw de Saizan en de jongelieden naar den anderen kant des tuins geweken en wisselden daar, onder luid gelach, allerlei hoofsche woorden en geestige kwinkslagen met den zoon van den baron de Saizan, die op zulk veld zich een welsprekend en onverwinbaar worstelaar toonde. Zoo nederig en zedig als de jongste dochter van Warfuzée was, zoo trotsch en zoo behaagzuchtig schenen hare zusters. Hunne kleedij alleen kon ten dezen opzichte getuigenis hunner inborst geven. Zij waren gansch uitgedost in zwaar, kostelijk satijn, in gebloemd fluweel en in glanzende zijde, overdekt met goud en gesteente, met Indische parelen en schitterende diamanten op den ver ontblooten hals. Zij geleken waarlijk drie koninginnen; en niemand hadde kunnen vermoeden, dat zij de dochters waren van eenen armen vluchteling, wien Spanje al zijne | |
[pagina 61]
| |
goederen had ontnomen. Bovenal onderscheidde zich door eene merkelijke schoonheid des gelaats de jonge Lucia, derde dochter van Warfuzée, die slechts drie jaar ouder was dan Clara. In geestigheid en hoofsche manieren wisten deze juffers geheel goed het hoofd te bieden aan den jongen baron en overtuigden hem, zooals hij het zel erkende, dat zij te Brussel niet het minste sieraad van het hof moesten geweest zijn. Wat Clara betreft, zij mengde insgelijks nu en dan een woord in de samenspraak; maar in zulke schoone, bevallige nietigheden was zij niet geoefend. Het duurde niet lang, of zij koutte in stilte met Daniël Laruelle van dingen, die haar nauwer aan het hart lagen. Op dit oogenblik verhief iemand de stem zoodanig aan de groote tafel, dat ook de aandacht der jongelieden werd afgekeerd. Het was de abt de Mouzon, die op eene bemerking van den kanunnik Jordan uitriep: ‘Hoe, eerwaarde, gij zult blijven beweren, dat het kapittel van St.-Lambertus niet Spaanschgezind is? Zoudt gij wel durven ontkennen, dat de kanunnik Nijs, evenals de kanunnik Kerkhem, in geheime betrekking staat met de Chiroux van Luik?’ ‘Ik weet, dat mijne medegenooten, die gij genoemd hebt, heer resident, altijd hunne verkleefdheid voor onzen prins-bisschop openlijk hebben bekend,’ antwoordde de eerwaarde heer Jordan; ‘maar ik twijfel, of zij wel ooit een oneerlijk of geweldig middel zouden goedkeuren, veel minder ondersteunen.’ ‘Ik zal welhaast in staat zijn om het u te bewijzen,’ onderbrak de resident. | |
[pagina 62]
| |
‘Wat daar ook van zij,’ hernam de kanunnik Jordan, ‘wie heeft Ferdinand van Beieren bij onzen Heiligen Vader, paus Urbanus, aangeklaagd als eenen ontrouwen vorst, hem niet alleen beschul ligende de Spaansche en Duitsche legers op den vrijen grond van Luik te hebben geroepen, maar nog van ontvreemding onzer kerkelijke goederen? Wie heeft den paus bekend gemaakt, dat Ferdinand de eigendommen der bisschoppelijke tafel aan woekeraars heeft verpand en, zonder iemands wete of toelating, vijfenzeventig duizend gulden uit den schat van den Berg van Barmhartigheid heeft weggenomenGa naar voetnoot(1)? Was het niet het kapittel van St.-Lambertus? Gij hebt dus ongelijk, mijne medbleden te betichten van onvaderlandsche gevoelens.’ ‘Om de waarheid te zeggen,’ bemerkte de baron de Saizan, ‘men moet erkennen, dat de meerderheid der kanunniken het niet veel ophebben met eenen bisschop, die zelfs weigert zich tot priester te laten wijden.....’ ‘En vermits dit de eerste voorwaarde van zijne verkiezing is geweest,’ viel de Mouzon hem in de rede, ‘moet men zijne benoeming wel als vervallen beschouwen. Hij is zelfs geen prins-bisschop van Luik meer. Wat denkt gij er over, heer burgemeester?’ Sebastiaan Laruelle antwoordde met eenen glimlach, alsof hij niet veel belang aan deze betwisting hechtte: ‘Het kapittel alleen kiest onze vorsten; wij burgers bemoeien ons daar niet mede. Het is ons gelijk, | |
[pagina 63]
| |
wien men ons volgens onze oude gebruiken tot opperhoofd geeft, indien hij slechts onze wetten en onze vrijheden eerbiedigt.’ ‘Alzoo,’ riep de Fransche resident met ware of geveinsde verwondering uit, ‘alzoo, indien Ferdinand van Beieren beloofde, voortaan het prinsdom te willen bestieren zonder inbreuk op de rechten des volks te doen, gij zoudt hem in Luik aanvaarden, hem, die uwen grond door de woeste Croaten met verdelging en moord heeft overdekt?’ ‘Indien hij ons redenen gaf om aan zijne oprechtheid te gelooven,’ zeide de burgemeester. ‘Men zou de geledene rampen vergeten, in de blijde hoop eener betere toekomst.’ ‘God dank, wij zijn zooverre nog niet, dat het onmogelijke mogelijk geworden zij!’ schertste de resident. ‘Ik wilde het evenwel eens zien, al ware het slechts voor de zeldzaamheid, dat het Luiksche volk zijn eigen beul zou toejuichen.’ ‘Wat ook uwe meening daarover zij, heer resident,’ ging de burgemeester voort, ‘wees zeker, dat wij, op zulke voorwaarden, den terugkeer van onzen prins-bisschop als een onschatbaar geluk zouden aanzien. Wij zouden onzen vorst Ferdinand te gemoet gaan en hem inhalen met oprechte vreugdebewijzen, zooals wij reeds eens hebben gedaan.’ ‘Dat gij, heer burgemeester, van zulk gevoelen zijt, betwijfel ik geenszins,’ bemerkte de schepen Fleron. ‘Maar uwe vrienden van den raad zijn zoo inschikkelijk niet; anders zou men welhaast met den prins-bisschop verzoend zijn; hij verlangt het zeer vuriglijk. Waarom hem niet met ware inzichten tot vrede geschreven?’ | |
[pagina 64]
| |
‘Wij hebben nog niet opgehouden hem daarover te schrijven, gij weet het wel, heer schepen?’ hernam de burgemeester. ‘Ja, maar hoe wilt gij in deze pogingen gelukken,’ zeide de advocaat Marchand, ‘vermits gij den vorst onaanneembare voorwaarden stelt?’ ‘Gij zijt rechtsgeleerde, en als dusdanig geniet gij eenen welverdienden roem, heer advocaat,’ antwoordde de burgemeester. ‘Niemand kent beter onze oude wetten dan gij. Daarom verwondert uwe vraag mij met recht. Wie heeft deze wetten geschonden? Zijn het de Luikenaars, of onze prins? Wij vragen geene nieuwigheid. Niets anders dan dat men ons in bezit onzer voorvaderlijke rechten late, en onze onzijdigheid niet aan vreemde mogendheden verkoope. Wij zijn een volk van arbeiders en kooplieden; wij willen vrienden blijven met alle natiën. - Toen Ferdinand van Beieren door ons als prinsbisschop werd ingehuldigd, heeft hij onder den blauwen hemel, voor Gods aanschijn, getrouwheid aan onze wetten gezworen, evenals wij binnen de palen dezer wetten hem eerbied en gehoorzaamheid toezwoeren. De Luikenaars eischen, dat de vorst en het volk, elk voor wat hem betreft, den plechtig gezworen eed getrouw blijve. Ferdinand van Beieren weigert dit: wij niet. Wie is er dan de oorzaak van de beklaaglijke oneenigheid, die reeds zooveel bloed heeft doen vergieten?’ Hij werd in zijne rede onderbroken door de komst van eenen knecht, die hem eenen brief aanbood, zeggende, dat een boer hem had gebracht, om zonder het minste uitstel aan den burgemeester te worden behandigd. | |
[pagina 65]
| |
Iedereen verwachtte zich aan eene gewichtige tijding, dewijl men den burgemeester tot op Sint- Martijnsberg was komen zoeken, om hem de haastige boodschap te brengen. Ook hielden allen de oogen op mijnheer Lamelle gevestigd, terwijl hij den omslag van den brief scheurde. Door eene natuurlijke gewoonte bezag de burgemeester allereerst het handteeken en riep met blijde verrassing uit: ‘Ha, van den heer van Warfuzée!’ De vier dochters van den graaf kwamen onder blij gejuich toegeloopen; maar hunne vreugde veranderde plotseling in angst, daar zij bemerkten, dat des burgemeesters gelaat somber en treurig werd, naarmate hij kennis nam van den inhoud der boodschap. ‘Ach, mijn arme vader!’ kreet Clara. ‘Hem is een ongeluk overkomen!’ En vermits mijnheer Laruelle, in stilte het hoofd schuddende, op den brief bleef staren, begonnen de dochters van Warfuzée, behalve de oudste nochtans, een groot misbaar te maken. Al de andere gasten schenen om uitlegging te bidden. Ziende, dat het hem niet mogelijk zou zijn, den inhoud der ontvangene boodschap verborgen te houden, zeide de burgemeester: ‘Het zijn wonderlijke en droeve zaken. Luistert wat de graaf van Warfuzée mij schrijft:
‘Mijn dierbare vriend Laruelle.
‘Ik heb eergisterenmorgen Aken verlaten, met mijnen kamerknecht Gobert. Onderweg werd ik gevan- | |
[pagina 66]
| |
gengenomen van Luiksche bannelingen, en door hen aan Spaansche soldaten overgeleverd. Een persoon, dien ik niet noemen mag, verloste mij en bracht mij te midden van den nacht op het kasteel van Melin. Mijne schuilplaats werd verraden; reeds vóór den morgenstond kwam eene Spaansche wacht het kasteel doorzoeken. Gelukkiglijk intijds verwittigd, had de heer de Melin ons in eenen geheimen kelder onder eenen toren verborgen. De soldaten, zich zeker achtende van mijne tegenwoordigheid op het kasteel, hebben er stand genomen en houden alle gangen er van bezet. De heer de Melin en zijne meeste dienstboden zijn gevlucht. Er blijft niet meer dan de goede man, die zich zelven in gevaar gaat stellen om u dit bericht te dragen. In de handen der Spanjaards vallen of van honger in mijnen donkeren kuil vergaan, ziedaar de eenige uitkomst, die mij te wachten staat, indien gij mij niet tegen den dreigenden dood verdedigt Heb medelijden met mijnen hachelijken toestand en doe eene poging om mij te redden. Zend eene bende gewapende Luikenaars, sterk genoeg om de dertig Spanjaarden, die mij bewaken, te verjagen. Maar het zij spoedig; want elk oogenblik kan het laatste voor mij zijn. O, verhoor mijne bede, en eeuwig, eeuwig zal René van Warfuzée u en de stad Luik voor zulke opperste weldaad dankbaar blijven.’ Gedurende de lezing hadden de dochters van den graaf door allerlei gillen en klachten hunnen angst lucht gegeven. Clara lag met het hoofd op de tafel en snikte luide. Wel poogde Daniël Laruelle haar te doen begrijpen, dat er niets schrikkelijks in de tijding was, vermits men haren vader onfeilbaar zou ver- | |
[pagina 67]
| |
lossen; maar het geschokte meisje bleef doof voor allen troost. Alleen Elisabeth, de oudste harer zusters, was niet zeer aangedaan; op lossen toon zeide zij: ‘Mij schijnt, dat hier geene redenen bestaan om den moed te verliezen en nutteloos te klagen. De heer burgemeester zal doen wat mijn vader van hem verzoekt. Men zende eene gewapende bende naar Melin. Het is gansch eenvoudig.’ ‘Niet zoo eenvoudig als gij denkt, mejuffer,’ antwoordde de burgemeester. ‘Nu hebben de Spaansche en Duitsche legers, op eenige kasteelen na, het Luiksche grondgebied verlaten. Gaan wij gewapende benden uitzenden, dan lokken wij misschien de vijandelijke machten weder in het prinsdom en veroorzaken het verderf van vele ongelukkige boeren. Hinge het van mijnen wil af, ik zou er niet op zien, zelfs mijn eigen leven te wagen om uwen heer vader te verlossen; maar ik ben niet alleen meester: ik moet, volgens recht en wet, de zaak aan den schepenraad onderwerpen. Wat hij zal beslissen, weet ik niet op voorhand; hier staan overgroote belangen op het spel. Hoe denkt gij er over, mijnheer Fleron?’ ‘Ik denk, burgemeester, dat de schepenraad voor de redding van eenen enkelen persoon den betrekkelijken vrede, dien wij nu genieten, niet zal willen opofferen.’ Clara van Warfuzée, die deze samenspraak, van hoop en van angst bevende, had afgeluisterd, wierp zich geknield voor de voeten van den burgemeester en smeekte, onder het storten van eenen tranenvloed, zijn medelijden en zijne grootmoedigheid af. Mijn- | |
[pagina 68]
| |
heer Laruelle poogde haar door minnelijke woorden te troosten, maar kon haar geen geruststellend antwoord geven. Eensklaps greep zijn zoon Daniël de maagd bij de handen en riep, terwijl hij haar deed opstaan: ‘Verjaag alle vrees en wees blijde, mejuffer Clara! De schepenraad mag beslissen wat hij wil: uw vader zal gered worden; en ik, Daniël Laruelle, ik zal hem in uwe armen brengen! De dood alleen kan mij beletten u dit bewijs van opoffering te geven; maar neen, dank den hemel op voorhand: morgen zal de graaf van Warfuzée zijne kinderen op Luikschen grond omhelzen!’ Iedereen zag hem met verwondering aan; want men kende hem voor eenen jongeling van zeer zachte inborst, en nu glinsterden zijne oogen met eene vonk van heldenmoed. ‘O, dank, dank, Daniël; daarvoor zal God u zegenen!’ riep Clara, in vergetelheid zijne handen drukkende. ‘Maar, mijn zoon, wat stelt gij u toch voor te doen of te beproeven?’ vroeg de burgemeester. ‘Het is uiterst eenvoudig,’ antwoordde Daniël, nog opgewonden door de geestdrift, welke zijn voornemen hem inboezemde. ‘Niemand kan den vrijen mannen van Luik beletten gewapend door het prinsdom te reizen. Ik heb vele vrienden onder de schutters van St.-Nicolaas en van St.-Pholiaan. Moeten er honderd moedige mannen zijn, ik zal ze vinden!’ ‘En gij, mijn zoon, gij zoudt met hen gaan? Uw leven blootstellen in zulke gevaarlijke onderneming?’ ‘Gij zelf, mijn vader, wat zeidet gij daareven? Dat gij zoudt doen wat ik nu heb besloten. O, mijn | |
[pagina 69]
| |
leven is uw leven niet waard! Ik ga, weerhoud mij niet, ik smeek u. Mejuffer, mejuffer Clara, ween niet meer. Morgen is uw vader vrij!’ Bij het huis wisselde hij eenige woorden met eenen der knechts, die zich daar hielden om tot den dienst der gasten gereed te zijn. De burgemeester zag zijnen zoon achterna met eenen glimlach van geheim genoegen, alhoewel hij door het schudden zijns hoofds getuigde, dat een zeker gevoel van vrees zijn vaderhart ontstelde. Hij stond op en zeide tot het gezelschap: ‘Mijnheeren, verontschuldigt mij, dat ik u oogenblikkelijk verlaat; ik moet zonder verwijl den schepenraad bijeenroepen. Misschien zal er middel zijn om de onderneming van jonge waaghalzen te voorkomen In alle geval wil ik mij verzekeren, dat zij talrijk en sterk genoeg zullen zijn om aan ernstige gevaren te ontsnappen. Ik verzoek den heer schepen mij te willen vergezellen.’ Laruelle en Fleron werden door den baron de Saizan vergezelschapt tot aan de deur zijner woning. Gevolgd door des burgemeesters knecht Jaspar, gingen zij eenen goeden stap en bereikten welhaast de straat der hooge Sauvenière. Hier wenkte de burgemeester zijnen dienaar en vroeg hem: ‘Hebt gij gehoord, Jaspar, welk onverwacht besluit mijn zoon heeft genomen?’ ‘Ja, mijnheer; hij heeft het mij daarenboven zelf gezegd en mij aangezocht om met hem naar Melin te gaan. En indien gij mij daartoe oorlof wilt verleenen, het zal mij verheugen.’ ‘Het is juist zulke zending, Jaspar, welke ik u | |
[pagina 70]
| |
wilde verzoeken te volbrengen, indien het waar zij, dat Daniël naar Melin zal gaan. Ik heb vertrouwen in uwen moed en in uwe voorzichtigheid..... Waar is Daniël zoo haastig naartoe geloopen?’ ‘Hij is naar mijnheer Viroux, den vaandrig van het schuttersgilde van St.-Nicolaas, zijnen goeden vriend.’ ‘Welnu, poog Daniël te vinden; zeg hem dat ik hem verbied iets beslissends te ondernemen, vooraleer hij mij nog hebbe gesproken; en doe hem begrijpen, dat het een streng bevel is, dat ik hem geef.’ De knecht richtte zich naar de Eilandsbrug; de burgemeester en de schepen zetten hunnen weg voort naar de St.-Lambertusplaats. |
|