Volledige werken 14. De burgemeester van Luik
(1912)–Hendrik Conscience– Auteursrecht onbekend
[pagina 5]
| |
Zij begaven zich dus gedwee en onderworpen in de baan... (bladz. 25).
| |
[pagina 7]
| |
De burgemeester van LuikIDe geschiedenis van Luik en de geschiedenis van Vlaanderen schijnen bladzijden uit een zelfde boek - uit een boek, dat de lotgevallen verhaalt van een weinig talrijk, doch werkzaam, fier en ontembaar volk. Dáár, evenals hier, was het stormig leven der burgers, dwars door de eeuwen heen, niets anders dan een rustelooze, een reusachtige kamp voor het behoud der duurgekochte vrijheid en der immer bedreigde onafhankelijkheid des vaderlands. Ging er te Luik een noodkreet op, hij herklonk tot in het hart van Vlaanderen. Niet zelden, na lange verdrukking der burgerij, ontvlamde het vuur der volkswraak in beide streken op hetzelfde oogenblik, als klopten de boezems der vrije mannen, op de oevers der Maas en op de oevers der Schelde, steeds eenstemmig, zoowel in tijden van smart en verne- | |
[pagina 8]
| |
dering als in schoonere dagen van zegepraal en geluk. Het is omdat de natuur, alhoewel zij dezen volkeren eene verschillige taal had gegeven, ze nochtans broeders had gemaakt door den geest en door het hart, hun in de wereld en in de geschiedenis eene zelfde zending had opgelegd, en hun gemoed had bestemd om dezelfde dingen te beminnen en dezelfde dingen te haten. Luik had nochtans op het einde der zestiende eeuw, onder al de gedeelten van het tegenwoordig België, alleen nog zijne oude onafhankelijkheid weten te behouden. De opslorpende heerschzucht van het huis van Burgondië en de werelddrukkende macht der Spaansche kroon, op het hoofd van keizer Karel V, waren voorbijgegaan zonder der vrije stad der Eburonen haar zelfbestaan te hebben ontroofd. Deze uitzonderlijken toestand had zij te danken aan den eigen aard harer staatsinstellingen. Zij vormde inderdaad met de uitgestrekte landstreek, die haar aankleefde, een prinsdom, dat noch door huwelijk, noch door erfenis kon worden overgezet, noch door den wil van den bezitter kon worden afgestaan en verkocht. Dit prinsdom had tot geestelijk en wereldlijk opperhoofd eenen bisschop, die door de kanunniken der S.-Lambertuskerk en uit de leden van het kapittel zelf moest worden gekozen. De vrijheden des volks waren er sedert eeuwen zeer uitgestrekt, en schier gansch het beheer der wereldlijke zaken was er in handen der wethouders en der twee en dertig ambachten. Hieruit sproot natuurlijkerwijze voort, dat de vorst, door heersch- | |
[pagina 9]
| |
zuchtige hovelingen of door het voorbeeld van vreemden aangedreven, nu en dan eene poging beproefde, om de voorrechten der burgerij, hoe oud ook, in te krimpen, en daardoor zijn eigen gezag te vergrooten. Maar de Luikenaars waren op dit punt zoo ijverzuchtig en zoo ontembaar, dat zij hun recht telkenmaal in stroomen bloeds bevestigden en het opnieuw deden erkennen, zelfs dan, wanneer zij door de overmacht van vreemde legers voor altijd schenen verpletterd. In de eerste helft der zeventiende eeuw en bij het aanbreken van den beruchten dertigjarigen oorlog, stond Frankrijk met de Hollandsche Nederlanden tegenover Spanje en het Duitsche keizerrijk. De beide vijanden, wel gevoelende, dat hunne beslissende vernedering of hun overwicht op Europa uit deze worsteling moest ontstaan, hadden niets gespaard om ten koste van alle pogingen, ja zelfs door de oneerlijkste kuiperijen, bondgenooten aan te werven. Op de onafhankelijke en rijke stad Luik hadden zij het vooral gemunt. Door het inspannen van welberekende middelen had Spanje zooveel bekomen, dat men, nu voor de tweede maal, eenen Duitschen prins tot bisschop van Luik had gekozen. Zoo hoopte men deze volkrijke landstreek er toe over te halen hare onzijdigheid te verloochenen en partij te kiezen vóór Spanje tegen Frankrijk. De nieuwe prins-bisschop, die ten jare 1612 werd ingehuldigd, was Ferdinand van Beieren, reeds keurvorst van Keulen, en zelfs geen priesterGa naar voetnoot(1). Of zijne | |
[pagina 10]
| |
benoeming, die geheel en zonder beroep aan het kapittel van S.-Lambertus toebehoorde, regelmatig was of niet, daarover bekreunden de Luikenaars zich weinig. Zij onthaalden hunnen nieuwen vorst met groote vreugdebedrijven en met eerbied; maar, toen hij de door hem bezworene vrijheden wilde inkorten en uit eigen gezag de oude wetten wijzigen, ontmoette hij zooveel tegenstand, dat hij van zijne pogingen, ten minste voor alsdan, moest afzien, zich voorbehoudende op gunstigere oogenblikken deze onplooibare burgerij te straffen en aan zijnen wil te onderwerpen. Hij verbleef sedert dien tijd bestendig te Bonn, in zijn keurvorstendom. Evenals in elk vrij land, bestonden er te Luik ten minste twee gezindheden. De eene, minder talrijk, maar machtig door hare rijkdommen en door den onderstand van Spanje, was samengesteld uit leden der ridderlijke geslachten, uit voorname burgers en uit de weinige ambachtslieden, welke van hen afhingen of hunnen raad volgden. Deze was vijandig aan het volksbestuur, wilde het gezag van den vorst vergrooten en de stad Luik in dezen oorlog de partij van Spanje doen kiezen. De tweede, schier de geheele bevolking bevattende, wilde de oude vrijheden en tevens 's lands onzijdigheid in den oorlog ten koste van goed en bloed verdedigen, en dewijl deze onzijdigheid slechts door den prins en door Spanje was bedreigd, toonde de volksgezindheid alsdan zekere geneigdheid voor Frankrijk, welks koning beloofd had den Luikenaars tegen hunne vijanden onderstand te doen. Het gebeurde omtrent dien tijd, dat eenige jonge edellieden, weinig door de burgerij bemind, van | |
[pagina 11]
| |
Parijs teruggekomen waren met eene nieuwe kleederdracht. Zij droegen namelijk schoeisels, welker omslagen bijna tot op de voeten nedervielen, en daaraan strikken en linten, die hen deden gelijken naar eene soort van zwaluwen met bevederde pooten, in Luikschen tongval ChirouxGa naar voetnoot(1) genaamd. Toen deze jongelieden eens op eenen Zondag uit St.-Lambertuskerk traden, begon het volk, over die nog onbekende dracht lachende, hun toe te roepen: Chiroux! Chiroux! Zij, willende beduiden, dat men gewoon was in Luik alle nieuwigheid te gispen en af te keuren, antwoordden met den kreet Grignoux! Grignoux! welk woord knorders, grimmers of ontevredenen beteekent. Sedert dan eigenden de twee gezindheden zich deze namen toe; en op het woord, dat men eens hun tot beleediging had toegeworpen, waren zij nu trotsch als op eenen eeretitel. Twee oorzaken hadden veel bijgebracht om de volkspartij machtig te maken, ja, om onder de burgerij eenen grooten haat tegen Ferdinand van Beieren te doen ontvlammen. Hij had aan Spanje en Duitschland toelating gegeven om met hunne legers op Luikschen grond te trekken, en dus de onzijdigheid van het prinsdom te schenden. Misschien had hij deze vreemde macht geroepen om de Luikenaars te straffen. Althans Spanjaards, Lorreiners en Croaten rukten onweerstaanbaar op den Luikschen grond, verbrandden er de dorpen, bestormden er de kasteelen, plunderden | |
[pagina 12]
| |
er de woningen der boeren en vermoordden er een aanzienlijk getal weerlooze menschen. De inwoners der stad waren te velde getogen om deze roofzuchtige vreemdelingen uit het vorstendom te drijven; maar na nuttelooze verliezen erkenden zij welhaast, dat er tegen zulke overmacht niet te strijden was. Zij bleven dus binnen hunne muren, bereid om daar hun leven en hunne vrijheid duur te verkoopen, indien de vijand het wagen dorst, het sterke en schier onverwinnelijke Luik te komen bestormen. De onmenschelijke moorderijen, op arme boeren gepleegd, voerden den haat der burgerij tegen Ferdinand van Beieren ten top. Wel schreef de vorst, dat hij geene schuld aan deze ongelukken had, en de komst der legers op den Luikschen grond slechts aan den wil van den koning en van den keizer kon toegeschreven worden; maar men wilde aan deze verontschuldigingen geen geloof hechten, omdat het nergens uit bleek, dat de prins-bisschop zich tegen deze schending der onzijdigheid had verzet. Omtrent dien tijd werd de burgemeester Beekman, hoofd en aanleider der Grignoux, eensklaps aangedaan door eene wonderlijke en verborgene ziekte. Zijn lichaam smolt langzaam weg en hij werd als een levend geraamte, ofschoon hij tot het oogenblik zijns doods al zijn verstand en zijne krachtdadigheid behield. Het volk begon te roepen, dat hij op bevel van prins Ferdinand was vergiftigd geworden. Men wist zelfs niet, of de burgemeester wel eenen onnatuurlijken dood was gestorven; diensvolgens kon men in deze zaak geen het minste bewijs tegen Ferdinand van Beieren inbrengen; maar ongelukkiglijk waren | |
[pagina 13]
| |
in die hachelijke tijden van oneerlijke en ziellooze politiek zulke ambtelijke sluipmoorden niet zeldzaam. Het spreek van zelf, dat deze noodlottige voorvallen het volk tot wraakzucht en soms tot onrechtvaardige vervolgingen tegen de Chiroux moesten aandrijven. De Luikenaars hadden niet veel geduld. Wanneer eens het geleden onrecht of de aanslag op de oude vrijheden eene vonk van gramschap in hunne boezems had geworpen, behoefde er niet veel tijds om dif gevoel als een woest en verslindend vuur te doen ontvlammen. Die mannen, welke den ganschen dag, met borst en armen bloot, op het gloeiend ijzer beukten, of de rotsen van het moedergebergte loswoelden, of de versteende vuurstof aan den duisteren schoot der aarde ontrukten, en altijd en onverpoosd met de ruwe natuur in worsteling waren, die mannen moesten opvliegend van inborst zijn, driftig in den strijd, onverbiddelijk in hunnen haat. Er had een oploop plaats. Men vermoordde eenige Chiroux, en veel erger ware het den aanhangers van Spanje vergaan, hadden de wethouders, om de volkswoede eenige bevrediging te geven, niet vele verdachte burgers en handwerklieden uit de stad en uit het land van Luik gebannen. Het was de gewoonte der Chiroux zoowel als der Grignoux, wederkeerig de ballingschap op de overwonnen gezindheid toe te passen en de eigendommen der gebannenen en alwat zij bezaten in beslag te nemen. Aldus werden er op verschillige tijdstippen duizenden inwoners uit de stad en van haar grondgebied gejaagd, met vrouw en kinderen, zonder middel van | |
[pagina 14]
| |
bestaan en blootgesteld om van honger en van ellende te bezwijken. De grootste hoop dezer bannelingen hield zich verscholen in de wouden der Ardennen of in bosschen en gehuchten van het hertogdom Limburg, levend en kwijnend in de hoop, dat een ommekeer der zaken hun de poorten der betreurde geboortestad zou openen, en altijd gereed om op het minste sein gewapend ter hulp te loopen van degenen, die binnen Luik den immer beloofden strijd tegen hunne vijanden zouden aangaan. In de donkere diepte van het Clermont-bosch, op de grenzen van Limburg, hadden eenige huisgezinnen zich nedergeslagen, omdat de Spaansche soldaten in die streek een sterk blokhuis hadden gebouwd. De arme bannelingen, die vreesden door de Luikenaars te worden overvallen, konden dus in tijd van nood bij de Spanjaards, wier aanhangers zij waren, eene veilige schuilplaats vinden. Zonderling en smartelijk om te aanschouwen was het verblijf der bannelingen in het Clermont-bosch. Tegen eenen steilen heuvelrug, onder hooge eikeboomen, stonden nevens elkander een tiental ellendige hutten, bijna vormeloos gebouwd uit ruwe boomstammen en overdekt met gras en gebladerte. Vele kinderen en vrouwen, halfnaakt of bedekt met gescheurde lompen, die echter nog van vroegeren welstand getuigden, gingen en kropen uit en in de hutten, stil en zwijgend, als hadde het eeuwig mistrouwen voor verraad hen met stomheid geslagen. Slechts twee mannen bevonden zich alsdan in de legerplaats. Een grijsaard, wiens lange, sneeuwige haard tot op de borst nederhing, zat ter aarde in de | |
[pagina 15]
| |
schaduw der eiken; hij was bezig met het vlechten van wilgen twijgen, en draaide langzaam en droomende de begonnen mande tusschen zijne knieën. Nevens hem stond een andere oude man, die met den hamer op een aanbeeld sloeg en poogde eenige nagelen te smeden. Schrikkelijk mager was hij, evenals het jongsken, dat aan zijne zijde met eene soort van blaasbalg een vuur van houtskolen deed gloeien. Lang reeds hadden zij in stilte hunnen arbeid voortgezet, toen van achter den heuvel een scherp gefluit zich liet vernemen. De oude smid liet zijnen hamer op het aanbeeld vallen en riep verblijd: ‘Eindelijk, daar zijn de kameraden! Mochten zij gelukkig geweest zijn! Zij brengen vleesch waarschijnlijk!’ Een tiental mannen, meest in de jeugdige kracht des levens, met het geweer op den schouder en een pak aan de hand, kwamen van de helling neder. Even slecht gekleed als hunne twee oude makkers, hadden zij geheel het voorkomen van gewapende bedelaars, die terugkeeren van eenen rooftocht. Zoohaast hunne stemmen tot de legerplaats weerklonken, liepen de vrouwen hun te gemoet, ontnamen hun de pakken, waarmede zij belast waren, en begeleidden ze tot bij de hutten, onder het uiten van allerlei blijde kreten. De oude smid, na de hand van elk te hebben gedrukt, vroeg hun: ‘Sa, jongens, gij hebt mij niet weinig schrik op het lijf gejaagd. Ik dacht, dat gij in de handen der booze Grignoux gevallen waart. Wij verwachtten u, op den middag, en het is reeds vijf uren!’ | |
[pagina 16]
| |
‘Eene zonderlinge zaak,’ antwoordde een derjongelingen lachend, ‘wij hebben schier den ganschen dag achter vierduizend gulden geloopen.’ ‘Vierduizend gulden? Zulke schat! Wat wilt gij zeggen?’ ‘Het schijnt, dat er uit Brussel een Spanjaard is gaan loopen, eene soort van minister of generaal, die uit de landskas millioenen heeft gestolen en tot den dood is veroordeeld. Men heeft in het leger, te Daalhem, tijding dat hij zal pogen, van Aken door het Limburgsche op den Luikschen grond te geraken, om daar in vrijheid zijnen diefstal te genieten. De generaal Jan De Weert belooft vierduizend gulden aan alwie hem den dief kan aanbrengen. Zoo zeide mij een Spaansch soldaat, die wat Fransch sprak.’ ‘O God, indien gij hem hadt gevonden!’ zuchtte de smid, ‘het zou ons rijk gemaakt hebben tot den dag der verlossing!’ ‘Er zijn er meer anderen, die achter den raren vogel zoeken,’ hernam de jongeling. ‘Op al de wegen en banen langs de grenzen ontmoet men Spaansche soldaten, zelfs van Argenteau en Navagne. Alle passen zijn bezet; maar wie slim genoeg is om millioenen te stelen, zal niet als een dwaze spreeuw in het net van den vogelaar gaan vliegen.’ ‘Geeft acht, lieden in het bosch!’ riep een der makkers, zijn geweer aangrijpende. De anderen blikten eerst rond en hielden dan met mistrouwen de oogen naar iemand gericht, die van verre naderde door eenen wegel, welken de bannelingen zelven tusschen het dichte loover hadden gebaand. Toen hij met het hoofd buiten de heesters was | |
[pagina 17]
| |
geraakt en zag, dat een der mannen, die hem bespiedden, de lont van zijn geweer aanblies, hief hij de hand op en riep: ‘Chiroux!’ ‘Maar bedriegen mij mijne oogen?’ riep de smid. ‘Zoo waar ik leef, het is de deken der kuipers. Ha, nieuws, nieuws! Het uur der verlossing gaat slaan misschien!’ ‘Welnu, heer deken, welke tijding brengt gij ons?’ vroeg hij, toen de eerste groetenissen waren gewisseld. ‘Eene goede, blijde tijding,’ was het antwoord, ‘en een beetje geld vanwege onze vrienden in Luik. Met hoeveel zielen leeft gij hier?’ ‘Met negen en twintig,’ zeide eene der vrouwen. ‘Gij kunt ze tellen, mijnheer; allen, klein en groot, staan wij hier rondom u.’ ‘En de vijf anderen?’ ‘Dood.’ ‘Dood? Sedert zes maanden?’ ‘De Winter, de bittere Winter, mijnheer.’ ‘Ja, ja,’ mompelde de deken der kuipers, het hoofd treurig schuddende, ‘de dood bezoekt ons even dikwijls in het groote Hertogenwald. Verledene week, eilaas, is mijn oudste zoon..... maar spreken wij van die droeve dingen niet. Wie ontvangt het geld, dat ik u breng?’ Onder het uiten dezer vraag ontblootte hij eenen lederen gordelriem. Hij haalde er eenige kleine goudstukken uit, telde ze in de hand van den smid en zeide: ‘Ziedaar honderd vijf en veertig gulden: vijf gulden voor elk hoofd. Het is weinig op zes maanden | |
[pagina 18]
| |
tijds; maar er zal welhaast een aanzienlijke onderstand van Brussel afgezonden worden. De koning van Spanje heeft beloofd, den armen bannelingen eene regelmatige toelage te verleenen.’ ‘Geld! Het is iets voor ellendigen als wij,’ morde de smid met ingehoudene gramschap, ‘maar de verlossing, de vrijheid? mijn haar is schier vergrijsd onder het wachten!’ ‘De dag nadert, gezellen,’ zeide de deken, hij nadert snel, gelooft mij. Onze vrienden zijn sterk geworden binnen Luik. Er is iets ophanden, dat ik u niet geheel mag uitleggen; maar houdt u gereed, hetzij om op den roep der zegevierende Chiroux vreedzaam in uwe woning terug te keeren, hetzij om met een machtig Spaansch-Duitsch leger gewapenderhand in Luik te dringen. Meer mag ik u niet openbaren. Blijft moedig en hebt nog een weinigje geduld; zulke groote pogingen eischen tijd. ‘Immer beloften en ijdele woorden!’ kreet eene vrouw. ‘Zoolang de burgemeester Laruelle leeft, zullen de Grignoux in Luik meester blijven. Hij is de afgod van het verblinde volk.’ ‘Welnu, dan zal het lied der Grignoux welhaast uitgezongen zijn,’ zeide een der gewapende lieden. ‘Wij hebben eenen boer van Julemont ontmoet; hij is gisteren te Argenteau geweest en heeft daar hooren zeggen, dat Laruelle eensklaps ziek is geworden en op sterven ligt. Geheel Luik staat in rep en roer, dewijl men, evenals voor den vorigen burgemeester, het gerucht verspreidt, dat Laruelle vergiftigd is.’ ‘Vermaledijding!’ viel de smid in woede uit. ‘Hadden die geruchten den minsten grond, ik wierd de hevigste aller Grignoux! Niet door zulke ver- | |
[pagina 19]
| |
borgene sluipmoorden verdedigt een Luikenaar zijne rechten!’ ‘Het is waar, gij hebt gelijk!’ riepen de anderen. - ‘Indien de Spanjaarden meenen.....’ ‘Maar zwijgt toch, vrienden,’ onderbrak de deken. ‘Gij laat u bedriegen door elke nieuwe arglist onzer vijanden. Zóó vuren zij den onrechtvaardigen haat des volks aan. Laruelle is gezond en sterk, en niemand denkt er aan, verraderlijkerwijze op zijn leven toe te leggen. Gisterenavond is tot ons, in het Hertogenwald, iemand onzer goede vrienden uit Luik gekomen. Hij had den burgemeester Laruelle den dag te voren nog met den Franschen resident op de St.-Jansplaats, voor het huis van den kanunnik Lintermans zien wandelen. Alzoo, luistert niet naar al deze valsche geruchten, door de Grignoux dagelijks uitgestrooid, omdat zij voelen, dat hunne macht vergaat en een gedeelte des volks de oogen beginnen te openen. Blijft moedig en vertrouwend; onze verlossing is aanstaande: twijfelt daar niet aan. Ja, ja, gezellen, er bereiden zich groote dingen. Houdt u dus gereed, om op het eerste sein deel te nemen aan eene beslissende poging tot de vrijmaking onzer dierbare geboortestad. Tot wederziens nu: ik moet u vaarwel zeggen.’ ‘Alreeds? Wij hebben versch vleesch. Wilt gij niet met ons het avondmaal nemen?’ vroeg de oude smid. ‘Onmogelijk,’ was het antwoord, ‘de vrienden in het Grinhobosch verwachten mij, en ik moet daar vernachten.’ ‘Vreest gij niet, zoo alleen op de baan, met geld?’ | |
[pagina 20]
| |
‘Ik heb een bijzonder vrijgeleide van den generaal, en ik hoef geenen enkelen stap op het Luiksche gebied te wagen. Nochtans, ik wenschte wel door iemand uwer uit het bosch te worden geleid; want ik heb daar straks mijne richting verloren en lang gedwaald.’ Al de jongelieden grepen hunne vuurwapens en toonden zich bereid om hem te vergezellen; maar op zijn aandringen zetten de meesten hun geweer af, en hij werd slechts door vier der sterksten gevolgd. Onderweg sprak men weinig, aangezien men moeite genoeg had om door het dichte geboomte te dringen; slechts nu en dan had de deken te antwoorden op eene vraag, hem toegestuurd om tijding te bekomen over eenen of anderen vriend, die in het Hertogenwald legerde. Men kwam aldus eindelijk op den boord van het bosch, niet verre van het dorp Clermont. Dan drukte de deken tot vaarwel nog de hand zijner geleiders, zeide hun, dat zij intijds van het minste belangrijke nieuws bericht zouden krijgen, en verliet hen, om den weg naar Grinho in te slaan. De bannelingen keerden terug door het bosch. Met tragen stap en koutende over hetgeen de deken hun had gezegd, over de vrienden in het Hertogenwald en over de naderende verlossing, volgden zij een nieuw pad. Welhaast echter, om hunne baan nog te verkorten, drongen zij door verwarde heesters en beklommen eenen heuvelrug. Zij zwegen sedert eene wijl; want het klimmen door het kreupelhout was moeilijk. Degene, die vooruit was en eerst de hoogte bereikte, bleef eensklaps staan, maakte zich klein om | |
[pagina 21]
| |
zijn hoofd achter den heuvel terug te trekken, en deed een dubbel teeken, waardoor hij zijne makkers terzelfder tijd tot zich riep en hun de grootste stilte oplegde. Hij blies onmiddellijk op de lont van zijn geweer en trok den haan over, als bedreigde hem eenig gevaar. ‘Welnu, wat hebt gij gezien?’ vroeg men hem met verdoofde stem. ‘Lieden, ginder beneden; zij bespieden de legerplaats en sluipen als vossen. Zij hebben kwade inzichten, voorzeker.’ ‘Hoeveel?’ ‘Ik weet het niet; mij dunkt ik zag tusschen de heesters vele hoeden zich verheffen en weder verdwijnen. Het zijn geene soldaten!’ ‘Grignoux van Luik, bespieders, uigezonden door onze vijanden!’ ‘Komt; weest stil en ziet zelven.’ Zij kropen tegen den heuvel op, hieven het hoofd boven de hoogte en bemerkten inderdaad ten minste twee mannen, die, tusschen de heesters gebogen, naar de hutten schenen uit te zien. ‘Komt, volgt mij,’ zeide een der jongelieden. ‘Zijn het vijanden, wij zullen het haast weten!’ Maar op dit oogenblik richtte een der onbekenden zich op en stuurde het oog naar den heuvel, waarboven de gewapende bannelingen zich vertoonden. Als met vrees getroffen bij die onverwachte verschijning, keerden de onbekenden zich om, liepen terug in het bosch en verdwenen tusschen het loover. ‘Langs hier, zij kunnen ons niet ontsnappen!’ riep degene, die de leidsman der jongelieden scheen te zijn. | |
[pagina 22]
| |
Door zijne makkers gevolgd, daalde hij in volle vaart zijdelings van den heuvel, met het zichtbaar voornemen den vluchtelingen den weg af te snijden. Inderdaad, na eenige minuten zoo snel als mogelijk door de heesters te hebben gedrongen, stieten zij om zoo te zeggen onverwachts tegen de twee onbekenden. Dezen, ziende dat alle poging tot ontsnappen nutteloos was, bleven staan, toen men hun in het Luiksch toeriep: ‘Halt! Wie daar?’ ‘Het zijn Luikenaars,’ morde een der vluchtelingen zijnen gezel in het oor. En den hoed zwaaiend, riep hij in denzelfden toonval uit: ‘Wij zijn vrienden! Leven de Grignoux!’ Nauwelijks was die roep van zijne lippen opgegaan, of hij ontving zulken fellen geweerstoot in den rug, dat hij schier voorover viel. ‘Dáár! dit zal u leeren roepen: Leven de Grignoux!’ huilde een der bannelingen. Deze onbekenden waren gekleed als bewoners der omstreken. De eene droeg een boerenkiel. De andere, die den kolfslag had ontvangen, scheen een welhebbend burger te zijn, een koopman of ten minste een rijke pachter. Hij onderscheidde zich door eene hooge gestalte; zijn aangezicht was ook veel regelmatiger van trekken, zijn baard met meer zorg gevormd en zijne houding, zelfs in dezen neteligen toestand, fier en statig. Beiden hadden eenen zwaren gaanstok van mispelarenhout, zooals de reizende buitenlieden er gewoonlijk droegen. Dewijl alle verdediging tegen vuurwapens hun onmogelijk scheen, hielden zij zich stil en verdroegen de mishandelingen met onderwerping. | |
[pagina 23]
| |
Men had hen aangevat en hield hun de armen vast, terwijl men onder allerlei beleedigende kreten hun vroeg: ‘Wie zijt gij? Wat komt gij hier doen?’ ‘Vrienden, waarom wilt gij ons kwaad?’ antwoordde de hoogstaltige man. ‘Ik ben een burger van Soumagne; mijn gezel is een Brabantsch huidvetter, dien ik naar Henri-Chapelle heb vergezeld, om daar eikenschors te koopen. Wij gaan terug naar Soumagne.’ ‘Gij liegt; het is hier de baan naar Soumagne niet!’ ‘Wij wilden onzen weg verkorten en zijn verdwaald geraakt.’ ‘Het zijn verraders of bespieders,’ zeide een der jonge mannen. ‘Hij is niet van Soumagne, want hij spreekt den tongval van Hermal; ik kan het wel hooren, vermits ik geboortig ben van St.-Severin.’ ‘Maar ik ben te Amay geboren; het is dus niet verwonderlijk, dat gij het aan mijne spraak kunt herkennen,’ bemerkte de hoogstaltige burger met eene schijnbare kalmte. ‘Gij zijt evenwel een Grignoux, en gij komt hier de arme bannelingen bespieden, om hun, die gij hebt beroofd en ongelukkig gemaakt, nog meerder kwaad te brouwen!’ snauwde men hem toe. ‘Hoe bedriegt gij u, goede lieden!’ antwoordde hij. ‘Ik ben Chiroux, trouwe Chiroux, en mijne woning is reeds tweemaal daarom door de Grignoux verwoest geworden.’ ‘En gij roept: leven de Grignoux!’ ‘Ik hoorde, dat gij Luiksch spraakt: in deze ongelukkige tijden moet een arme, weerlooze burger | |
[pagina 24]
| |
huilen met de wolven en blaten met de schapen, zooals het spreekwoord zegt. Gij bedreigdet ons; de vrees..... Het is te begrijpen, niet waar?’ ‘Hebt gij een vrijgeleide?’ vroeg men. ‘Wij hadden er een; de Spaansche soldaten hebben het ons onderweg ontnomen.’ ‘Alles wat gij zegt, is linksch en boezemt mij mistrouwen in,’ riep de aanleider. ‘Men betaste hen en onderzoeke hunne kleederen van hoofd tot voeten!’ Dit bevel werd niet zonder barschheid uitgevoerd; maar het onderzoek leverde geenen uitslag op. Men vond slechts eenige guldens kleine munt in de tasch van den Soumagner; de Brabander bezat zelfs niets meer dan eenige koperen stuivers. ‘Behoudt dat geld, ik geef het u, mijne goede vrienden,’ zeide de burger. ‘Gij zijt arm waarschijnlijk, en uw onverdiend lijden.....’ Maar zijn gezel, zonder dat de bannelingen het bemerkten, neep hem in den elleboog en brak door deze verwittiging zijne rede. ‘Wij willen uw geld niet; wij zijn dieven noch bedelaars,’ werd hem geantwoord. De aanleider zeide tot zijne gezellen: ‘Gij, Petrus, blijf met geveld vuurroer de gevangenen bewaken; doet een hunner eenen stap, schiet hem neder; de anderen volgen mij, om te weten, wat wij met die schelmen gaan doen; want schelmen, bespieders zijn ze zeker.’ De drie bannelingen verwijderden zich op eenige stappen, en begonnen elkander te raadplegen. Één was van gedachte de gevangenen maar te laten loopen. Volgens hem waren het argelooze burgers; | |
[pagina 25]
| |
want welk kwaad inzicht toch konden zij hebben met zoo ongewapend in het Clermont-bosch te komen? Een tweede drukte den zonderlingen twijfel uit, of deze hoogstaltige en fiere man, alhoewel nu nederig gekleed, niet de Spaansche minister kon zijn, die uit Brussel met vele gestolene millioenen was ontvlucht; maar de andere bestreden dit gevoelen en lachten met zulke gissing, dewijl de bedoelde burger wel onbetwistbaar een Luikenaar was en waarschijnlijk, zooals hij zelf zeide, te Amay was geboren. Eindelijk geraakte men tot de slotrede, dat er in de houding en in de taal dezer onbekenden evenwel iets was, dat niet recht scheen, en men tot alle verzekering niet beter kon doen, dan ze naar het blokhuis te leiden en ze aan de Spaansche bezetting over te leveren. Dáár zou men wel te weten komen, wat er waar of onwaar was in hunne uitleggingen; en mocht, tegen alle waarschijnlijkheid, de burger de persoon zijn, dien men overal zocht, dan zouden toch de bannelingen de toegezegde belooning krijgen. ‘Op weg naar het blokhuis!’ riep de aanleider. ‘Vooruit!’ ‘Maar, vrienden,’ smeekte de burger verbleekend, ‘het blokhuis? Wilt gij ons dan in handen der soldaten leveren? Wat hebben wij misdaan? Zijt niet zoo wreed tegen twee weerlooze menschen. Ik zal u beloonen. Zegt wat gij verlangt.....’ De Brabander veinsde te struikelen, als stiet hij met den voet tegen eenen wortel, en viel met zeker geweld tegen den arm van zijn makker, die het sein verstond en ophield van spreken. Zij begaven zich dus gedwee en onderworpen in de baan vooruit tusschen hunne gewapende leidslie- | |
[pagina 26]
| |
den. Onderweg bleven zij stilzwijgend; maar wanneer zij er gelegenheid toe vonden, wisselden zij eenen droeven blik met elkander. Zij moesten eenen grooten schrik van de Spaansche soldaten gevoelen; want zij lieten moedeioos het hoofd hangen en schenen nedergedrukt onder hopelooze overwegingen. Na zich te hebben doen herkennen, werden de bannelingen binnen de kleine verschansing gelaten en zij boden zich aan voor den officier, die met een vijftigtal mahnen de bezetting van het blokhuis uitmaakte. Deze was een Spanjaard, die zeer weinig Fransch verstond. De lange uitleggingen der bannelingen maakten hem ongeduldig; het feit, dat de gevangenen op het grongebied des konings: Leven de Grignoux! geroepen hadden, scheen hem voldoende, en hij brak de verklaringen der jonge lieden bitsig af. Dan wendde hij zich tot de twee aangehoudene burgers; doch dewijl deze zich hielden, alsof zij geen Spaansch verstonden, riep de officier eenen zijner soldaten en zeide: ‘Men steke deze lieden in het kot en stelle eenen schildwacht voor de deur. Ik verwacht mijnheer Gilles De Pas: hij kent vele talen. In alle geval zullen die twee verdoolde kerels morgen naar Navagne worden vervoerd. Zij zijn Grignoux en hebben geen vrijgeleide: dit is genoeg.’ De twee burgers werden in eene soort van overwelfden kelder gebracht, waarin slechts een weinig licht daalde door de ijzeren staven, waarmede de eenige opening naar buiten was afgesloten. Lang bleven zij daar stom en roerloos op den boord van de houten slaapbrits zitten; want voor de ijzeren | |
[pagina 27]
| |
staven wemelden de hoofden van vier of vijf soldaten, die elkander schenen te verdringen om de gevangenen te zien, en van daar, indien dezen hadden gesproten, zouden hebben kunnen hooren wat zij elkaar zeiden. Eindelijk verdwenen de hoofden van voor de opening: de hoogstaltige burger hief de handen op en riep tamelijk luid in de Fransche taal: ‘Gobert, Gobert, mijn vriend, in welken schrikkelijken toestand bevinden wij ons!’ ‘Om Gods wil, mijnheer, noem mijnen naam niet!’ mompelde zijn gezel met versmachte stem. ‘De muren hebben ooren. De schildwacht staat daar voor de deur. Gij vergeet, wat wij zoo zorglijk hadden beraamd en vastgesteld. Gingt gij den bannelingen geen geld aanbieden? Het was uw onvermijdelijk verlies.’ ‘In de handen der Spaansche soldaten, o hemel!’ zuchtte de andere. ‘Welk lot staat ons te wachten!’ ‘Het hangt van u af, mijnheer. Indien gij voorzichtig zijt en uitvoert, wat gij zelf met zooveel wijsheid hebt voorgeschreven, dan is alle hoop nog niet verdwenen. Niemand kent ons hier, en wel slim zouden die arme soldaten zijn, Spanjaards of Croaten, die zouden raden wie zij hier onder de hand hebben.’ ‘Hier? ja, het is mogelijk; maar men zal ons morgen naar het hoofdkwartier voeren en ons in tegenwoordigheid van den generaal Jan De Weert brengen. De onverbiddelijke man kent mij; hij is een bloedig vijand van den gevluchten generaal Van den Berghe, mijnen rampgenoot. Het is gedaan, Gobert: het einde der levenskomedie nadert voor mij!’ ‘Kan het niet anders, mijnheer, dat het zoo weze!’ antwoordde de andere met eenen zucht. | |
[pagina 28]
| |
‘Voor u het schavot, voor mij de galg. Wij leefden wel spaarzaam in Holland, maar hadden er ten minste noch schavot, noch galg te vreezen. Welke noodlottige gedachte toch dreef u aan om, dwars door des konings leger, in de stad Luik te willen dringen?’ ‘Het was tijd, hoog tijd, Gobert, dat ik uit Holland ontvluchtte. Vrienden aan het hof van Brussel, zooals gij misschien weet, doen pogingen bij den prins-kardinaal om voor mij genade van de doodstraf te bekomen. Natuurlijk was ik in briefwisseling met hen. Men heeft mijne brieven onderschept, of men heeft ze uit Brussel aan prins Frederik Hendrik overgeleverd. Reeds was het bevel om mij, als verdacht van hoogverraad, aan te houden. Ik moest vluchten: éénen dag langer in Holland, en ik was een verloren man’ ‘Maar waarom juist naar Luik? Frankrijk staat voor u open. Men heeft uwen zoon, mijnheer Albert, er gulhartig bij het hof onthaald.’ ‘Ha, ziet gij, Gobert, in Luik alleen kon ik de middelen vinden om mij op de Spanjaards en op mijne vervolgers van Brussel te wreken. Ik heb er vrienden, edelmedige vrienden.’ Zij zwegen eenigen tijd en bogen zelfs hunne hoofden, om hun aangezicht zooveel mogelijk aan het onderzoek der nieuwsgierige soldaten te onttrekken. Toen dezen opnieuw verdwenen, zeide de hoogstaltige man: ‘Het is te beklagen, dat ik niet in Luik geraakt ben; ik hadde van daar dien trotschen Spanjaarden zooveel spels berokkend, dat zij de hooge waarde hadden erkend van hem, wiens onschatbare ver- | |
[pagina 29]
| |
diensten zij zoo roekeloos verwerpen. Ha, zij zouden het mij bloedig betaald hebben; maar nu ligt de leeuw in het net, en zijne vijanden zegevieren!’ ‘Men komt!’ fluisterde de andere. ‘Sleutels? men opent onzen kerker!’ Inderdaad, de deur knarste op hare hengsels, en de officier trad binnen, terwijl hij zeide tot iemand, die hem volgde: ‘Laat zien, mijnheer De Pas, of gij uit deze lieden zult kunnen verstaan, wie ze zijn of van waar ze komen. Poog te doorgronden, of er geene wolven onder die schaapsvachten zitten. Misschien zijn het nog ergere gasten dan enkel Grignoux.’ Degene, die na den officier binnentrad, was een struische man van hooge gestalte, met eenen breeden, bevederden hoed op het hoofd, eenen grijzen mantel over de schouders en eenen langen degen aan de zijde. Of hij soldaat of burger was, dit kon men niet wel onderscheiden, dewijl hij den baard zeer kort droeg, en zijne kleeding zoowel eenen burger als eenen krijgsman kon behooren. Toen hij in den kerker trapte, hield hij de oogen half gesloten en keek als een vos van onder zijne zwarte, neergetrokkene wenkbrauwen op de gevangenen. Evenwel, dewijl de avond viel en het daglicht reeds merkelijk was verzwakt, naderde hij meer tot hen en staarde den burger in het aangezicht. Als getroffen door eene plotselijke verrassing deed hij eenen stap terug; maar ziende, dat de officier hem verwonderd bekeek en dat de burger verbleekte, bedwong hij zijne ontsteltenis oogenblikkelijk en zeide met eenen glimlach in het Spaansch: ‘Hoe wonder toch! Ik heb eenen kozijn, die kapi- | |
[pagina 30]
| |
tein is in het regiment d'Alegro; hij gelijkt dezen burger als ware hij zijn evenbeeld, ten minste zoo scheen het mij in de halve duisternis; maar het is eene dwaling mijner zinnen: mijn kozijn is nog geheel zwart van haar, en deze burger merkelijk grijs.’ Hij begon de gevangenen in de Fransche taal te ondervragen. Zij gaven hem dezelfde uitleggingen als aan de bannelingen. Zeker moest de ondervrager niet behendig zijn of zijne zending met weinig vlijt vervullen; want hij drong op niets aan en scheen al hunne antwoorden voor waarheden te aanvaarden. Ook sleet hij weinig tijds aan zijn onderzoek, wendde zich tot de deur des kerkers, wenkte den officier en fluisterde hem in het oor: ‘Vraag mij niets, luitenant. Kom boven; ik moet u alleen spreken. Gij gaat iets wonderlijks vernemen, waaraan gij u gewis niet verwacht.’ De beide bezoekers verdwenen, en de deur werd gegrendeld. ‘Wij zijn verloren!’ zuchtte de burger op angstigen toon. ‘Waarom?’ vroeg zijn gezel. ‘Deze schijnt mij nog eenvoudiger dan de anderen.’ ‘Gij bedriegt u, Gobert; hij veinst; het is een vos, die geroken heeft, welk wild er in de klem zit.’ ‘Maar hoe kunt gij het weten, mijnheer.’ ‘Hoe? Ik heb dien persoon nog meer in mijn leven ontmoet. Waar? Dit zou ik u niet kunnen zeggen; maar dien linkschen, dien schijnheiligen blik heb ik meer dan eens gezien. Gilles De Pas? Zóó noemde hem de officier. Waar heb ik hem gekend? In Hol- | |
[pagina 31]
| |
land? In Brussel? Het ontsnapt mijn geheugen. Hebt gij niet bemerkt, dat hij mij bij den eersten oogopslag heeft herkend?’ ‘Maar hij verklaarde de reden zijner verrassing aan den officier: gij gelijkt zijnen kozijn.’ ‘Een voorwendsel. De officier zal nu reeds alles weten, men bereidt waarschijnlijk de ketens, die mij moeten binden. Hadde ik hier papier, ik schreve mijn testament. Ik zou stervend mij willen wreken op degenen, die mij hebben verlaten; ik ken geheimen, die vele trotsche hoofden in Brussel zouden doen vallen!’ ‘Daar komt men weder,’ morde zijn gezel. ‘Om 's hemels wil, mijnheer, geef den moed niet op. Wat men ook zegge of beproeve, verraad u zelven niet!’ Ditmaal kwam de man met den grijzen mantel alleen in den kerker. Hij sloot de deur, zette eene lamp op den grond en, den hoed afnemende, zeide hij met eene spottende beleefdheid: ‘Mijne groetenis aan den heer graaf van Warfuzée en aan zijnen trouwen kamerdienaar Gobert!’ Eene siddering doorliep de leden des burgers; maar hij antwoordde niet en hield zich als iemand, die niet begrijpt wat men wil zeggen. ‘Ha, het belieft u niet mij te herkennen? Mij, die u vroeger zoolang een standvastig gezel was!’ schertste de andere, terwijl hij de lamp nader bracht en zich voor de gevangenen op eenen grooten steen nederzette. ‘Luister slechts, heer graaf van Warfuzée. Ik ga u eene geschiedenis herinneren, die iedereen kent. Of ze waar of onwaar is, daarover kunt gij beter oordeelen dan wie het zij. Men vertelt dat er eens een voornaam heer van het Brusselsche hof met | |
[pagina 32]
| |
eenen zekeren generaal - Hendrik Van den Berghe, geloof ik - naar Breda is gegaan, om daar zijn vaderland voor tweehonderdduizend kronen aan Frankrijk en aan Holland, elk voor de helft, te verkoopen. Die voorname heer was ontvanger van den koning van Spanje, in zijne Nederlanden, en zou millioenen uit 's Rijks kas verkwist of gestolen hebben. Gij zijt die beruchte edelman niet? Mijne wezenstrekken herinneren u niets? Er was nochtans te Breda een persoon, die al uwe stappen volgde, die zich den boezemvriend van prins Frederik Hendrik had weten te maken, en dus het middel vond om al, wat gij in Holland deedt, uwe minste woorden, elken uwer stappen aan onze doorluchtige gouvernante te Brussel over te brieven. Gij weet wel, de Fransche edelman, die door den koning was gebannen en eene schuilplaats in de Vereenigde Staten van Holland had gezocht?..... Kijk niet naar de ijzeren staven en spreek vrij; de voorzorgen zijn genomen. De schildwacht is naar boven. Niemand zal ons bespieden; niemand kan ons hooren.’ ‘Ha, verrader!’ kreet de gevangene, met fierheid het hoofd verheffende, ‘aan u dus heb ik mijne veroordeeling tot eenen schandelijken dood te wijten!’ ‘Zooals gij zegt, heer graaf.’ ‘Een edelman, gij een edelman? Gij zijt een bespieder, een uitgeloopen monnik!’ ‘Een uitgeloopen monnik, inderdaad, die het klooster ontvluchtte, om zijn ingeboren vernuft op een grooter veld te benuttigen.’ ‘Vuige slang, gij hebt mij verkocht voor geld!’ morde Warfuzée met beklemde woede. ‘O, Grand- | |
[pagina 33]
| |
mont, Grandmont, dank God, dat ik machteloos ben om mij te wreken!’ ‘Noem mij Gilles De Pas, heer graaf; zóó is hier mijn naam; en spreek niet zoo luide: het is gevaarlijk voor u. Gij verwijt mij, dat ik mijnen koning heb gediend voor geld. En gij! Gij hebt uw vaderland verkocht voor geld. Wie is de minst schuldige van ons beiden? En toch, heer graaf, waarom zou men zoo nauw zien in deze tijden van algemeene bedriegerij? Wat is Richelieu, wat zijn de koning van Spanje en de Duitsche keizer en de prins kardinaal en al wie tegenwoordig aan een vorstelijk hof verkeert? Wat anders dan een hoop omkoopers, geld gevende of geld ontvangende, om overal valschheid en verraad te zaaien, of om vaderland en eer prijs te geven voor gunsten en schatten? Men noemt dit de Italiaansche diplomatie; Frankrijk heeft ze ten zijnent ingevoerd, Spanje heeft ze nagevolgd, en zoo is nu de wereld eene markt geworden, waar men de zielen en de landen aan den meestbiedende verkooptGa naar voetnoot(1). Is het waar of niet?’ ‘Het is waar,’ mompelde Warfuzée. ‘Welnu dan,’ hernam Grandmont, ‘waarom zouden wij het eene misdaad wanen, denzelfden handel als onze vorsten, hunne ministers en hovelingen te drijven? Wat mij betreft, ik zie er geen kwaad in. Zelfs ben ik hier gekomen om u in dien zin een voorstel te doen. Wilt gij mij koopen?’ ‘Hoe verstaat gij dit?’ vroeg Warfuzée op eenen toon, die getuigde, dat eene plotselijke hoop hem in den boezem zonk. | |
[pagina 34]
| |
‘Ik zou u redden, heer graaf, en u op de plaats brengen, waar gij u in volleen zekere vrijheid achten zoudt.’ ‘Hemel! Grandmont, mijn goede Grandmont, zoudt gij dit kunnen?’ zuchtte de graaf met eenen blijden glimlach. ‘Twijfel er niet aan,’ was het antwoord, ‘ik ben nog wat ik vroeger was. Voornaam agent der duistere politiek, ontdekker van geheimen, vertrouweling van den generaal, voorzien van velerlei volmachten. Ik hadde slechts één woord te spreken, en men opende voor u de poort van het blokhuis.’ ‘Om Gods wil, mijnheer Grandmont, spreek dat woord!’ riep Gobert, zich op de knieën werpende. ‘Ik zal u tot op mijn doodbed zegenen!’ ‘Ja, maar, mijn lieve Gobert,’ antwoordde, Grandmont spottend, ‘zulke munt, als gij mij aanbiedt, is nergens meer gangbaar. Houd u stil; met uwen meester wensch ik de zaak in der minne af te doen. Laat hooren, heer graaf, hebt gij geld op u?..... Niet? Dan kan ik u niet helpen, volstrekt niet, al waart gij mijn eigen vader. Morgen naar Navagne, en van daar naar Brussel! Het is, alsof de beul reeds zijne bijl aan het wetten was, om u het hoofd af te slaan. Ik zal er mij bevinden; het zal een groot feest te Brussel zijn voor uwe vijanden en zelfs voor velen uwer vrienden; want de dooden zwijgen en verraden niemand meer.’ ‘Welaan, zeg, hoeveel eischt gij?’ vroeg Warfuzée, door de akelige voorzegging met diepen schrik getroffen. ‘Om de zaak niet moeilijk te maken en u te toonen, dat ik edelmoedig met u wil zijn, eisch ik slechts zesduizend gulden.’ | |
[pagina 35]
| |
‘Het is eene schrikkelijke somme voor eenen verdorven man als ik; maar het leven is mij wel zooveel waard. Ik stem toe in uwe voorwaarden. Zoohaast ik in Luik ben, schrijf mij, waar ik het geld moet zenden.’ ‘Zóó kan het niet gaan,’ mompelde Grandmont, het hoofd schuddende. ‘Ik zou mij wel met zulke belofte vergenoegen; want mij ontbreken de middelen niet om u tot betaling te dwingen, al waart gij ook in Luik. Maar, ziet gij, heer graaf, ik ben slechts een bemiddelaar in deze zaak, en om u te redden, heb ik personen moeten omkoopen, die dezen avond nog willen voldaan worden. Gij moet geld hebben, klinkend geld; geef het mij..... maar indien het niet eene groote somme ware, laat het dan blijven; want in dat geval zou ik niets voor u kunnen beproeven.’ ‘Kom, Gobert,’ zeide de graaf, ‘laat ons al geven wat wij hebben; op het schavo zou het ons toch tot niets meer dienen.’ Warfuzée en zijn dienaar draaiden het bovenste gedeelte van hunne gaanstokken los, en deden uit elk in den hoed van Grandmont eene menigte goudstukken rollen. ‘Ik wist wel, dat de kat ergens moest verborgen zitten,’ morde Grandmont lachende. ‘Een man als de heer graaf weet te wel, dat men met goud uit de meest hopelooze toestanden kan ontsnappen. Hoeveel is daar?’ ‘Tweeduizend gulden.’ ‘Juist?’ ‘Zeer juist, en alle goed gewikte stuks.’ ‘Ik geloof het: zij schijnen gansch nieuw uit s konings kas te komen. Dit is ongeveer genoeg om | |
[pagina 36]
| |
mijne medeplichtigen tot geduld over te halen. Nu, heer graaf, gaat gij mij eene schuldbekentenis van vierduizend gulden teekenen; en schrijf er in, dat gij ze mij op mijne eerste vraag zult betalen. Vrees niet, ik zal u den tijd laten om ginder in Luik op vasten voet te geraken. Wie weet, of wij nog geenen anderen handel te zamen zullen drijven; want ik weet, dat gij een vrijgevige politieke zijt van de goede school, van de Italiaansche school.’ Terwijl hij dit zeide, had hij een blaadje papier en eenen inktkoker uit zijne tasch gehaald en den graaf ter hand gesteld. Toen deze de schuldbekentenis had geschreven, zeide Grandmont, ze met het schrijfgerief in zijne tasch verbergende: ‘De generaal Jan De Weert had vierduizend gulden uitgelooft aan dengenen, die u zou vangen. Vierduizend gulden om u aan den beul te leveren, en slechts zesduizend gulden om u het leven te redden! Erken, heer graaf, dat het voor niet is, dat ik ditmaal werk. Maar de koning betaalt zoo slecht tegenwoordig.....’ ‘Wanneer zult gij ons uit dezen kerker verlossen?’ vroeg Warfuzée. ‘Eenige oogenblikken geduld. Een kwart uurs ten hoogste. De officier zal u voor zich doen verschijnen; hij zal u nog eens ondervragen; gij zult u houden als de eerste maal en hem dezelfde antwoorden geven. Dan zal hij u buiten het blokhuis doen zetten, als overtuigd, dat men zich ten uwen opzichte heeft misgrepen en gij hinderlooze burgers zijt. Volgt de baan, die voor de poort van het blokhuis opklimt; op tweehonderd stappen van hier zult gij mij vinden. | |
[pagina 37]
| |
Wij zullen achter het Clermont-bosch keeren, en ik zal u leiden door verborgene wegen, totdat gij buiten alle gevaar zijt. Maar begrijp mij wel, heer graaf, en gij ook, Gobert, indien ooit een woord over dengenen, die u redt, van uwe lippen valt, dan zal mijn dolk den weg naar uwen boezem wel vinden! Want, twijfelt er niet aan, in Luik zelf zal ik dikwijls u zien, misschien aan uwe zijde staan, zonder dat gij het weet. En nu, houdt u gereed om te vertrekken. Het is een duistere nacht; des te beter.’ Toen de dear gesloten was, begon de graaf te juichen over zijne onverwachte verlossing. Gobert toonde echter weinig blijdschap en schudde nadenkend het hoofd. ‘Wat vreest gij nog?’ vroeg de graaf. ‘Straks zijn wij vrij en morgen in Luik.’ ‘Die Grandmont, mijnheer, schijnt mij een aartsschelm, bekwaam om zijn eigen vader te verkoopen. Hij en zijne medeplichtigen laten ons uit het blokhuis vertrekken, omdat anders de uitgeloofde belooning aan de bannelingen zou toebehooren. Nu hebben zij zelven deze belooning, en Grandmont nog tweeduizend gulden daarboven.’ ‘Wat let ons dit, indien wij slechts op vrije voeten geraken?’ ‘Maar het zou voor Grandmont niet moeilijk zijn, tevens de vierduizend gulden van den generaal te bekomen. Indien hij zelf ons aan den generaal leverde of ons in eenen strik deed vallen?’ Er werd hun geen tijd gelaten om langer te kouten. Een soldaat trad in den kerker en bracht hen in eene kamer voor den luitenant. Deze veinsde hen nog eens te ondervragen en gaf bevel, dat men hen uit het | |
[pagina 38]
| |
blokhuis zou leiden en in volle vrijheid laten vertrekken. Zij gingen met haast den weg in, die, zooals hun redder het had gezegd, voor de poort eenen heuvel besteeg. Nadat zij gedurende een paar minuten haastig hadden voortgestapt, stond er eensklaps nevens debaan een groot zwart beeld van tusschen de heesters op; en alhoewel zij vermoedden wat die verschijning beduidde, bleven zij sidderend staan. De donkere menschengedaante naderde, greep den graaf de hand en fluisterde: ‘Langs hier. Wij verlaten deze groote baan, om nevens den boord van het bosch verborgene wegen te zoeken. Volgt mij op de hielen en spreekt geen woord; anders loopen wij gevaar van verrast te worden. Er zijn nog vele kleine benden soldaten, die zelfs in den nacht voortgaan met den graaf van Warfuzée op te zoeken. Stil nu!’ Zij daalden van de helling nevens den weg en verdwenen in eene donkere diepte. Gedurende een paar uren drongen zij geduldig door bosch en struiken, plasten door vochtige weiden, beklommen steile hoogten, daalden weder de heuvelen af en werden eindelijk door het struikelen in de dikke duisternis zoo moede, dat het gaan hun pijnlijk werd. Reeds meermalen hadden zij aan hunnen leidsman bemerkingen willen maken over den langen en lastigen weg, dien hij hun deed volgen; maar telkens had hij hun de stilte bevolen, hun zeggende, dat zij welhaast den Luikschen grond zouden bereiken. De graaf werd zeer mistrouwend; zijn dienaar fluisterde hem bijwijlen woorden in het oor, die niet | |
[pagina 39]
| |
van aard waren om zijnen kommer te verminderen. Hij dorst echter zijn verdenken niet uitdrukken. Toen zij uit een bosch op eene groote baan trapten, hield Grandmont hen zelf staan en zeide: ‘Ik geloof waarlijk, dat wij de goede richting hebben verloren.’ ‘Waar zijn wij hier?’ vroeg de graaf. ‘Indien ik het wist, zou ik den weg herkennen, welken wij te volgen hebben. Wij zijn waarschijnlijk reeds op het Luiksche grondgebied; maar ik kan het u niet verzekeren.’ Op dit oogenblik hoorden zij van verre het geklingel van kleine bellen. ‘Verbergt u in het bosch,’ zeide Grandmont, ‘ik zal dien voerman naar den weg vragen.’ En hij stapte vooruit, om dit inzicht uit te voeren. ‘Heer graaf,’ mompelde Gobert, ‘ik geloof, dat die schelm ons gaat verkoopen. Blijf hier. Er kan van komen wat wil, ik zal het weten.’ Dit zeggende, kroop hij op handen en voeten door het bosch, om te gaan afluisteren, welke woorden Grandmont met den voerman zou wisselen. Hij bereikte nog intijds den boord der baan en hoorde, dat Grandmont vroeg: ‘Vriend, waar naartoe leidt deze baan?’ en dat de voerman daarop antwoordde: ‘naar Julemont.’ Gobert keerde in aller haast terug tot zijnen meester en fluisterde toen aan zijn oor: ‘O, mijnheer, heb ik het u niet gezegd? Wij zijn niet verre van Julemont; het is de rechte baan naar Navagne!’ ‘Wat gedaan?’ morde Warfuzée. ‘Indien gij den booswicht met uwen stok goed in | |
[pagina 40]
| |
den nek troft, hoe struisch hij ook zij, hij zou vallen.’ ‘Maar dan?’ Grandmont verscheen op dit oogenblik aan hunne zijde. ‘Ik heb mij wel erg misloopen,’ zeide hij. ‘Indien wij zoo voortgingen, zouden wij binnen een paar uren den generaal Jan De Weert te Navagne kunnen groeten; maar gij zoomin als ik hebt lust om heden in gehoor door hem te worden ontvangen. Wij keeren op onze stappen terug. Nu kan ik de ware richting niet meer verliezen. Dáár, achter dien heuvel, ligt het dorp Charneux. Wij zijn geene halve mijl meer van de grenzen verwijderd, en binnen drie kwart uurs bereiken wij de Luiksche gemeente Melin.’ ‘Melin?’ herhaalde de graaf. ‘Staat daar niet een kasteel?’ ‘Ja, geheel eenzaam op eene hoogte.’ ‘De baron de Melin is mij een oud bekende. Indien hij op zijn kasteel was!’ ‘Hij is er sedert eene maand.’ ‘O, dan wil ik hem de gastvrijheid gaan vragen; want ik kan schier op mijne beenen niet meer staan; al mijne ledematen zijn als verbrijzeld.’ ‘Zooals gij wilt, heer graaf; volg mij; ik breng u rechtstreeks naar het kasteel van Melin.’ De hoop, na zulke afmattende reis een dak en eene veilige rustplaats te vinden, had het mistrouwen van Warfuzée geheel verdreven. Hij volgde zijnen leidsman met nieuwen moed, en ditmaal ten minste werd zijne verwachting niet teleurgesteld; want Grandmont, zonder nog de baan te missen, bracht hen over de grenzen en een kwart uurs daarna voor de poort van het kasteel van Melin. | |
[pagina 41]
| |
Het duurde zeer lang eer iemand, op hun herhaald kloppen, achter de poort verscheen en hun vroeg, wie zij waren en waarom zij dus, in het diepste van den nacht, de rust der bewoners van het kasteel kwamen storen. Grandmont bracht zijnen mond voor het kijkgat der poort en zeide: ‘Ga haastig uwen meester wekken; bericht hem, dat een voornaam edelman, zijn beste vriend, hier buiten staat en zijne gastvrijheid afsmeekt. Aarzel niet en maak spoed; want weigerdet gij deze boodschap te dragen, de heer de Melin zou het zijn leven lang bitter beklagen.’ De knecht verdween. Weinige minuten later naderde men weder van binnen tot de poort, en iemand vroeg door het kijkgat: ‘Wie is het, die mij zoo ontijdig doet wekken en zich mijnen vriend noemt?’ ‘O, mijn lieve Theodoor,’ zeide de graaf, ‘ik verkeer in grooten nood; gun mij eene schuilplaats voor dezen nacht.’ ‘Die stem? onmogelijk? En nochtans..... Zijt gij het wel, graaf van Warfuzée?’ ‘Ah, gij herkent mij! Uw vriend, René van Warfuzée.’ ‘Wacht, ik doe de poort voor u open.’ Grandmont boog zich tot den graaf en fluisterde hem in het oor: ‘Mijne rol is hier vervuld. Tot wederziens!’ De vluchtelingen werden binnengelaten; de poort werd gesloten, en de nachtelijke stilte heerschte weder onverstoord. |
|