Volledige werken 14. De burgemeester van Luik
(1912)–Hendrik Conscience– Auteursrecht onbekend
[pagina 309]
| |
XIIIDaniël had zich opgeschikt, als moest hij dien dag zijne bruid ten autaar leiden. Zijn hart klopte van ongeduld en geluk. Inderdaad, het plechtig uur was nabij. Terwijl hij de handen zijner moeder drukte, sprak hij met geestdrift van het schoone leven, dat hem en ook zijnen ouders te wachten stond. Binnen eene maand zou hij getrouwd zijn en op den St.-Martijnsberg wonen. Zijne moeder zou er dagelijks komen; zijn vader zou er rust en vrede vinden na den kommervollen arbeid; de zoete Clara, zijne engelachtige echtgenoote, zou daar voor hen allen een eeuwig paradijs van vriendschap, vreugde en liefde doen ontstaan..... Langer nog hadde hij zijne moeder door zijne gevoelvolle schilderingen ontroerd; maar nu hergalmde de klok van St.-Lambertus twaalfmaal, en de burgemeester verscheen gansch opgekleed in de kamer. ‘Welnu, Daniël,’ zeide hij, ‘wij moeten ons spoeden, anders komen wij te laat. Het ware niet beleefd, mijn zoon.’ Beiden wenschten de goede moeder vaarwel tot | |
[pagina 310]
| |
binnen een paar uren. Zij moest alles maar gereed doen maken, om hare toekomende dochter en het uitstekend gezelschap gulhartig en waardig te ontvangen. Zij insgelijks, alhoewel nog ziek, zou haar deel hebben in de algemeene vreugde. De burgemeester en zijn zoon verlieten hunne woning en stapten haastig door de St.-Jansstraat. Zij waren gevolgd door den knecht Jaspar, welke, volgens gewoonte van dien tijd, aan tafel zich achter zijnen meester zou houden om hem te dienen. De poort van des graven huis stond wagenwijd open. Gobert, die het ambt van inleider vervulde, bracht den burgemeester en zijnen zoon door de gang, tot op eene opene plaats, waar eene springfontein haren parelenden waterstraal in de hoogte schoot. Hier was reeds bijna geheel het gezelschap tegenwoordig. De graaf, door zijne vier dochters gevolgd, trad den burgemeester te gemoet, onder het uitspreken der warmste betuigingen van vriendschap; ja, hij omhelsde en zoende hem, als gevoelde hij voor hem de teederheid eens broeders. De advocaat Marchant, die van op de rustbank, waar hij gezeten was, deze ongewone betuiging aanschouwde, scheen te sidderen en keerde het gezicht af. Wist hij misschien, dat die zoen niets was dan een afschuwelijke Judas-kus? Warfuzée leidde den burgemeester naar de rustbank, zette zich nevens hem en hield niet op, hem met bewijzen van toegenegenheid en achting te overladen. | |
[pagina 311]
| |
De samenspraak werd echter welhaast algemeen, en ieder toonde zich ten uiterste welgemoed en vroolijk. Alleen de advocaat Marchant bleef nadenkend en zwaarmoedig; maar dewijl hij gewoonlijk even ernstig was, gaf men daarop niet veel acht. Daniël hield zich tusschen de dochters van Warfuzée en poogde zoo goed mogelijk deel te nemen in het geestig gesprek der hoofsche juffers; maar terwijl hij dus met de lippen onverschillige woorden murmelde, wisselde hij door de oogen eene geheimzinnige en begeesterde taal met Clara, wier boezem onder zijnen diepen blik van ontroering klopte, en wier voorhoofd nu en dan zich kleurde met eenen maagdelijken blos. Een paar minuten later werd de baron de Saizan met zijne echtgenoote en zijnen zoon ingeleid. Door hunne komst was het gezelschap voltallig. Na het wisselen der groetenissen noodigde Warfuzée zijne gasten uit om hem in de eetzaal te volgen. Eenige dienaars ontnamen den heeren hunne mantels en degens; anderen boden water aan tot het wasschen der handen. Dan namen allen plaats aan de tafel: de graaf met den advocaat Marchant langs den kant der deur; de burgemeester en de Fransche resident over hen, de baron de Saizan met de kanunniken Lintermans, Kerckhem en Nijs ter rechterzijde; Daniël Laruelle, Frederik de Saizan en Gottir, kapelaan van St.-Jan, ter linkerzijde. De dames waren om zoo te zeggen volgens eigene keus tusschen de heeren gezeten, op zulke wijze, dat Clara zich schier recht over Daniël bevond. Achter den burgemeester stond Jaspar, zijn knecht; | |
[pagina 312]
| |
de baron de Saizan werd gediend door zijnen jongen page. De knecht van de Mouzon, dien men roemde als eenen uitmuntenden kok, was op verzoek van den graaf in de keuken gebleven, om daar een weinig te helpen; al de andere dienaars behoorden tot het huis des graven. De eetzaal was een groot en breed vertrek, dat uitzicht gaf op den hof; maar al de vensters waren volgens de alsdan bestaande gewoonte met dichte ijzeren staven gesloten. Het middagmaal was begonnen. Van de eerste gerechten af prezen de gasten de uitgezochtheid der spijzen en de pracht van dit banket, dat zich aankondigde als een echt koninklijk feest. Warfuzée toonde eenen lust tot vermaak, die aan uitgelatenheid grensde; hij deed onophoudelijk de kostelijke wijnen inschenken en spoorde met luide woorden en blij gejuich iedereen aan, om hem in het drinken te volgen. Hoezeer zijne gasten, hetzij uit beleefdheid, hetzij uit smaak, poogden hem te voldoen, zij schenen hem al te matig en hij berispte daarover met geestige scherts den kanunnik Nijs en den kapelaan Gottir, die volgens hem befaamd waren als eerste liefhebbers en kenners van goeden wijn. Uit dit verwijt ontstond een vroolijke twist, die het gansche gezelschap herhaalde malen deed schaterlachen. Iedereen mengde zich in de luidruchtige samenspraak. Zelfs de burgemeester, die anders zeer ingetogen van inborst was, liet zich door de algemeene blijdschap medeslepen. Hij meende den lof uit te brengen van den Bourgonje-wijn, dien lieveling van ieder echt Luiksch hart; maar de graaf was | |
[pagina 313]
| |
zoo opgewonden en zoo aangejaagd, dat hij de woorden van zijnen vriend Laruelle onderbrak en dus voortging met schier onophoudelijk alleen het woord te voeren. Sommigen bekeken den graaf van terzijde met eenen glimlach, als wilden zij de meening uitdrukken, dat hij reeds de eerste uitwerksels van den wijn begon te gevoelen. Er waren aan de gansche tafel slechts twee personen, die te midden van al dit gerucht en deze vroolijkheid zoo stil bleven, als hadden zij niets gehoord van hetgeen er rondom hen geschiedde. Wat duurde het middagmaal hun lang! Zij telden de gerechten, zij wierpen nu en dan eenen verlangenden blik op de wijzers van het uurwerk en klaagden met de oogen elkander de traagheid des tijds, of zij glimlachten van hoop, of zij bloosden over hun ongeduld..... en spraken dus de zoete, de vurige taal der zielen, zonder zich door de galmen der algemeene blijdschap in die geheimzinnige wisseling hunner gepeinzen te laten storen. Maar hoe langzaam ook, de gerechten verdwenen één voor één van de tafel; de tijd vorderde toch, en welhaast zou het nagerecht worden opgediend. Dan zou de graaf van Warfuzée in eenen plechtigen geluksdronk verklaren, dat Daniël de bruidegom ging worden van Clara! Hij zou hen uitroepen tot verloofden en hun aanstaande huwelijk verkondigen! Dit oogenblik van opperst geluk was nabij! Tot groote verwondering der gasten was de graaf van Warfuzée sedert eene wijl nadenkend en stilzwijgend geworden; hij had het hoofd op de hand gelegd en hield het strakke oog op de tafel gevestigd. ‘Ha, ha, wat is dit, heer graaf?’ riep de kanunnik | |
[pagina 314]
| |
Nijs. ‘Houdt gij u bezig met de draden in het ammelaken te tellen? Gij hebt u zoo sterk getoond en zooveel gerucht gemaakt, om weinig te verrichten; en daar laat gij reeds het hoofd vallen als een overwonnen soldaat!’ Warfuzée schoot op als uit eenen droom en antwoordde lachende: ‘Op mijn woord, gij hebt gelijk. Overwonnen ben ik echter niet, en ik zal het u gaan toonen.’ Hij wenkte zijnen knecht Gobert en fluisterde hem eenige woorden in het oor. Men twijfelde niet, of het was een bevel tot het ophalen van kostelijkeren wijn. Gobert verliet de zaal. ‘Mijnheeren,’ zeide de graaf, ‘ik zal de eer hebben u eene gezondheid voor te dragen, welke gij allen, ik ben er zeker van, door warme toejuichingen zult onthalen. Houdt u gereed, ik bid u; want ik zal niet lijden dat iemand eenen enkelen druppel wijn in zijn glas late, zelfs niet de dames, alhoewel wij hen tot nu toe hebben gespaard.’ Hoe begon het hart van Daniël te kloppen; hoe begon de borst van Clara te hijgen! Welke zegevierende kreet in den stralenden oogslag, dien zij wisselden! Wat lag er teederheid en vaderlijke blijdschap in den gelukwenschenden blik, dien de burgemeester zijnen zoon en zijne toekomende dochter toestuurde! Gobert keerde terug met eenige flesschen schuimenden wijn, waarvan de kurken knallend in de hoogte vlogen. Toen de wijn was ingeschonken, stond de graaf van zijnen zetel op, hief zijn glas in de hoogte en zeide: ‘Mijnheeren’ ik drink ter eere van Lodewijk den | |
[pagina 315]
| |
De woeste soldaten, op aanwijzing van Grandmont, sprongen vooruit naar den burgemeester (bladz. 318).
| |
[pagina 317]
| |
rechtvaardige, den machtigen koning van Frankrijk, den vriend van het edele Luiksche volk! Ledigt uw glas tot den bodem, en roept met mij: Leve, leve de koning van Frankrijk!’ Sommigen uit ware toegenegenheid, anderen om den graaf niet te kwetsen, juichten zijne woorden toe en herhaalden met luide galmen: ‘Leve, leve de koning van Frankrijk!’ Maar, als ware deze kreet een verwacht teeken geweest, hoorde men eensklaps in de gang zware stappen en geklingel van wapenen. Terwijl de gasten, over dit zonderling gerucht verbaasd, naar de deur keken, traden er meer dan twintig soldaten in de zaal. Eenigen dezer mannen droegen musketten met overgehaalden haan en brandende lont; anderen hielden bloote sabels in de hand. Zij waren allen buitengewoon sterk, bruingezengd van de zon, streng en koel van gelaat en zichtbaar Spanjaards, niet alleen door de kleedij, maar ook door het bloed. Zij werden aangeleid door Grandmont, die, even stom en stil als zijne makkers, met eenen langen degen in de vuist te midden der zaal bleef staan. In het eerst waren de gasten geneigd te gelooven, dat de komst dezer soldaten eene mommerij of eene komedie was, een uitvindsel des graven om hen door een vreemd en verrassend schouwspel te vermaken; maar die meening duurde niet lang, dewijl zij even ras de dreigende monden van vijftig musketten van buiten tusschen de ijzeren staven zagen verschijnen, als maakte men zich gereed om van daar het gansche gezelschap neder te schieten. Iedereen aanschouwde den graaf met angst, en aller | |
[pagina 318]
| |
oogen smeekten hem de verklaring af van hetgeen er gebeurde. Warfuzée hief opnieuw zijn glas in de hoogte en riep spottend: ‘Ha, ha, verraders, gij hebt met zooveel blijdschap op de gezondheid des konings van Frankrijk gedronken! Nu verandert de toon van het lied: ik drink ter eere van den Duitschen keizer, van den koning van Spanje en van den prins van Luik, wier gevolmachtigde en stadhouder ik ben. Iedereen gehoorzame mij als den keizer zelven! Soldaten, doet uw werk. Men neme den burgemeester en zijne Franschgezinde aanhangers gevangen, als beschuldigd van hoogverraad!’ ‘Mij gevangen nemen?’ riep de burgemeester, opspringende. ‘En gij zijt het, gij, graaf van Warfuzée, die de handen aan mij doet slaan? Onmogelijk, het is eene verdwaling, eene zinneloosheid!’ ‘Kom, kom, geene ijdele woorden,’ viel Warfuzée hem in de rede. ‘Kapitein, voer de bevelen des keizers uit!’ En de woeste soldaten, op aanwijzing van Grandmont, sprongen vooruit naar den burgemeester, naar zijnen zoon Daniël en naar zijnen knecht Jaspar. Alle drie verweerden zich hevig; maar door het getal overmand, werden zij onmiddellijk tot beweegloosheid gedwongen. Men bond hun de armen op den rug met koorden, waarvan de soldaten toereikend voorzien waren, en sleurde hen met onmeedoogende barschheid naar de deur der zaal. Clara had een oogenblik dit tooneel, bevend van schrik en verbaasdheid, aanschouwd, als meende zij door eenen gruwelijken droom te zijn bedrogen; | |
[pagina 319]
| |
maar het gezicht der koorden en een onbeschrijfelijke oogslag, dien de arme Daniël haar toewierp, deden haar ontwaken. Zij slaakte eenen grievenden noodkreet, sprong vooruit, sloeg hare armen om den hals van haren verloofde en wilde hem uit te handen der soldaten rukken. ‘Dwingt haar tot stilte!’ bulderde Warfuzée, ‘de onbeschaamde, die niet gevreesd heeft zich te onteeren door hare liefde aan eenen vijand des keizers te schenken. Ha, ha, men zal u eenen burger, eenen verrader tot bruidegom geven! Het verwachte huwelijksfeest is begonnen!’ De maagd, die in haren schrikkelijken angst misschien den zin van dezen wreeden spot niet had begrepen, liet zich geknield voor haren vader nedervallen en smeekte, met de sidderende handen opgeheven, zijne barmhartigheid af. Ook zijne andere dochters kermden en riepen om genade. Maar Warfuzée, als een razende, stiet ze terug in de zaal en zeide met gloeienden blik tot Grandmont: ‘Kapitein, gij kent mijne bevelen. Waarom voert gij ze niet uit? Wie zich hier bewegen of gerucht maken, doe ze zwijgen en stil blijven met geweld, mijne dochters zoowel als de anderen. Ik wil niets hooren! Leid de gevangenen weg! Oogenblikkelijk!’ Clara, door de ruwe handen der soldaten aangegrepen, worstelde nog eene wijl om haren ongelukkigen verloofde te kunnen volgen; doch zij bezweek onder het gevoel harer machteloosheid, liet zich met eenen schreeuw van afschuw op eenen stoel vallen en | |
[pagina 320]
| |
sloeg zich de handen voor het aangezicht, om de tranen te verbergen, die als een vloed haren oogen ontstroomden. De kanunniken, bleek van schrik, de dames meer dood dan levend, dorsten zich niet meer verroeren; want bij de minste hunner bewegingen zagen zij de bloote sabels of de musketten der meedoogenlooze soldaten hen bedreigen met den dood. De baron de Saizan en zijn zoon, maar bovenal de abt de Mouzon toonden zich min moedeloos, en alhoewel door een tiental Spanjaards ingesloten, klaagden zij met luider stemmen tegen den verraderlijken aanslag en riepen, dat de koningvan Frankrijk deze ongehoorde miskenning van het volkenrecht bloedig zou wreken. Zij stuurden den graaf hevige verwijten toe en beschuldigden hem, dat hij, als een tweede Judas, onder den schijn der vriendschap hen in dezen snooden en laffen valstrik had gelokt. Warfuzée stond op eenige stappen van hen, met de armen op de borst gekruist, en zag hen met eenen boozen lach en spottend als een uitzinnige aan. Hij gewaardigde zich niet op hunne verwijten of op het gekerm en de gebeden zijner dochters te antwoorden. Maar hij haalde een blad papier uit zijne tasch, toonde het den kanunniken en zeide met luider stemme: ‘Ik, graaf van Warfuzée, vertegenwoordig den keizer, den koning en den prins. Hier is mijne volmacht, door 's keizers eigen hand onderteekend. Iedereen moet mij onderworpen zijn. Binnen een uur zullen er tienduizend man gereedstaan, om te gehoorzamen aan eene wenk van mijnen vinger. De burgemeester Laruelle, de resident de Mouzon en de | |
[pagina 321]
| |
baron de Saizan zijn mijne gevangenen, op bevel des keizers.’ ‘Maar, om 's hemels wil, heer graaf,’ bad de kannunik Nijs, ‘laat ons naar huis gaan; wij zijn niet in het bevel begrepen.’ ‘Vreest niet, eerwaarde heeren,’ antwoordde Warfuzée, ‘men zal u geen het minste kwaad doen; maar niemand, wie het ook zij, mag deze zaal verlaten. Houdt u dienvolgens stil; want indien gij eenige pogingen deedt om uit te gaan, voordat ik het toelaat, zou een sabelslag of een kogel u kunnen herinneren, dat men niet straffeloos des kiezers bevelen miskent.’ ‘En wat u betreft, daarachter, vermaledijde Franschen!’ riep hij tot de Mouzon en de Saizan, die hem de bloedigste verwijten en bedreigingen niet spaarden, ‘indien gij u niet stilhoudt, zal ik u, evenals de anderen, de armen op den rug doen binden of den soldaten raden, het onbeschaamde woord u op de lippen met de kolf der musketten te versmachten. Zijt dus verwittigd!’ Hij wenkte den advocaat Marchant, die, zwijgend doch in volle vrijheid, dit gansche tooneel had bijgewoond. Door Gobert gevolgd, gingen zij te zamen uit de zaal, tot op de opene plaats, waar in éenen hoek Laruelle, zijn zoon en zijn knecht met gebondene handen tusschen een tiental soldaten stonden. Wat moest Daniël lijden! Al zijn geluk verbrijzeld, een gansch leven van zaligheid verdwenen, zijn arme vader gebonden als een booswicht..... door degene, uit wiens handen hij heden eenen aangebeden engel tot bruid meende te ontvangen! Het was als eene pijnlijke nachtmare, waarvan de gruwelijkheid hem duizelig maakte en hem schier alle bewustheid ont- | |
[pagina 322]
| |
nam. Evenwel, hij poogde nog zijnen vader door bewijzen van liefde te troosten en moed te geven; en dewijl het hem onmogelijk was eene beweging te doen om hem te omhelzen, had hij het hoofd op zijnen schouder gelegd en zaaide dus tranen van smart en wanhoop op zijne borst. Warfuzée stapte haastig tusschen de soldaten heen; - want alle uitgangen, zelfs de deur der keuken, waren met gewapende mannen afgesloten. Op de opene plaats naderde hij, in het voorbijgaan, tot den burgemeester en gromde met venijnigen haat in de stem: ‘Ha, verrader, heden moet ik uw hart in mijne handen hebben!’ Zonder eenige aandacht te leenen op de verwijten en gebeden, welke deze sombere woorden den gevangenen ontrukten, wees hij naar eene openstaande deur in den gang, niet verre van de poort, en zeide in het Spaansch tot de soldaten: ‘Leidt uwe gevangenen daarbinnen; gij verantwoordt mij op uw hoofd, dat niemand hen zal naderen.’ Hij zag hen eene wijl achterna met eenen lach van zegevierenden spot. Dan keerde hij zich tot Gobert en zeide hem: ‘Ga nu ten Predikheeren-klooster en haal eenen biechtvader voor iemand, die in stervensnood is. Haast gemaakt en geene uitleggingen!’ Nauwelijks was Gobert verdwenen om zijne boodschap te gaan volbrengen, of de advocaat Marchant riep uit: ‘O, hemel, heb ik wel begrepen? Eenen biechtvader? Voor wien?’ | |
[pagina 323]
| |
‘Voor den burgemeester,’ antwoordde Warfuzée. ‘De verrader moet sterven.’ ‘Maar gij hebt mij van dit schromelijk inzicht niet gesproken,’ stamelde Marchant, schier stom van angstige verbazing. ‘Het is op bevel des keizers; hij is veroordeeld tot den dood.’ ‘Onmogelijk! o, ik bid u, toon mij dit bevel!’ De graaf haalde een papier uit zijne tasch en toonde het. ‘Maar dit is uwe volmacht,’ zeide Marchant met verontwaardiging. ‘Daarin is geene melding gemaakt van de doodstraf tegen Laruelle of iemand anders.’ ‘Wat is eene volmacht?’ hernam Warfuzée. ‘Ben ik niet bekleed met de keizerlijke macht, en moet ik niet handelen, alsof ik de keizer zelf ware? Laruelle heeft zijn dood verdiend en ik, ik spreek zijn vonnis uit.’ ‘Eilaas, eilaas, gij hebt mij bedrogen,’ klaagde Marchant, ‘mij en den schepen Fleron en alwie u zijne hulp beloofde tot de aanhouding van den burgemeester! Zoudt gij ons eveneens bedrogen hebben aangaande eene samenzwering, die misschien niet bestaat? Wie weet?’ ‘Het verraad van Laruelle bestaat; ik zal u en alle anderen straks door ontegensprekelijke bewijzen overtuigen, dat de burgemeester en zijn aanhang het prinsdom van Luik aan den Franschen koning hebben verkocht.’ ‘Maar laat hem dan door een regelmatig gerechtshof onderzocht en veroordeeld worden.’ ‘Kom, kom, mijn goede Marchant, ik ben geen advocaat als gij; ik ben staatsman en diplomaat. | |
[pagina 324]
| |
Zoolang Laruelle leeft, zullen de Grignoux zich sterk gelooven; maar Laruelle dood, dan ontbreken hun alle steun en alle hoop. Hij moet sterven voor het welzijn des vaderlands!’ ‘Ach! ik bid u, heer graaf, laat mij uitgaan!’ smeekte Marchant. ‘Ik ben vol angst.....’ ‘Uitgaan?’ herhaalde Warfuzée. ‘Niemand mag uitgaan. Wandel in den hof, begeef u in de eetzaal, doe wat gij wilt; maar de deuren zijn wel bewaakt. Gij hebt mij schriftelijk beloofd, mij in mijne onderneming te helpen tot het einde. Indien gij mij poogt te verlaten, zal een kogel u nedervellen. Wat ik beveel, geschiedt met den wil des keizers en onder mijne eigene verantwoordelijkheid. Gij hebt dus niets te vreezen.’ De advocaat ging tot de fontein en zette zich daar, verschrikt en moedeloos, op eene bank neder. Op dit oogenblik zag de graaf de poort openen en zijnen knecht binnentreden met eenen pater en eenen broeder van de Predikheeren-orde. Hij naderde tot hen in de gang, niet verre van de deur der keuken, en groette hen met veel minzaamheid. ‘Heer graaf,’ zeide pater Antonius Evrard, ‘uw dienaar is mij in uwen naam komen halen, om de biecht te hooren van iemand, die in stervensnood verkeert. Ik ben bereid; waar is de zieke?’ Warfuzée vatte hem de beide handen en antwoordde: ‘Een zieke, mijn lieve pater? geen zieke: een landverrader, door den keizer veroordeeld tot den dood. Ga daar in die kamer; gij zult er den burgemeester Laruelle vinden. Hoor zijne biecht met haast: hij moet sterven.’ | |
[pagina 325]
| |
De geestelijke scheen hem niet te begrijpen en zag hem in verstomdheid aan. ‘Welnu! geene dwaasheden, pater!’ riep Warfuzée. ‘Er dient haast gemaakt te worden. Heb ik u geroepen, zoo is het alleenlijk om eene ziel te redden. Wilt gij uwen plicht niet vervullen, dan doe ik den burgemeester vermoorden zonder biecht, en de schuld valt op u!’ ‘Den burgemeester vermoorden!’ mompelde nog de priester. ‘Maar..... maar het is onmogelijk; ik ben de speelbal van eenen schrikkelijken droom.’ ‘Gij weigert dus?’ bulderde Warfuzée. Zich voor den graaf op de knieën werpende, begon de pater om genade voor den burgemeester te smeeken; maar Warfuzée sprong eenen stap terug en zeide tot Grandmont, die intusschen was genaderd: ‘Kapitein, kies mij eenige onverschrokken mannen uit; dat zij zich gereed houden om op mijn eerste woord het vonnis te volvoeren! ‘En gij, pater Evrard, wilt gij hem zonder biecht laten sterven? Wilt gij zijne ziel redden of wilt gij het niet? Spreek haastig; nog ééne minuut, en het is te laat!’ De arme priester hoorde wel, dat er niets meer te hopen was. Inderdaad de stem des graven was dor en barsch, als was zijn adem brandend geworden van moordlust; de oogen stonden hem verwilderd in het hoofd, en hij liep over en weder en trappelde met de voeten, ongeduldig en razend als een mensch, die eenen aanval van dolheid onderstaat. Langzaam trad de priester in de kamer, waar de drie gevangenen dicht bij elkander stonden. Daniël en Jaspar vergoten overvloedige tranen, de burge- | |
[pagina 326]
| |
meester scheen meer gelaten in zijn lot. Evenwel ontsnapte hem een kreet van schrik, toen hij den geestelijke in de kamer zag verschijnen. ‘Gij hier, eerwaarde?’ zeide hij. ‘Gij, pater Evrard, mijn vriend? Eilaas, uwe bedruktheid zegt mij, wat gij hier komt doen. Ja, ik begrijp: dat monster, die Judas wil mijn bloed; ik ben veroordeeld tot den dood. Ach, mijn arme zoon, mijne arme vrouw! Dit is dus het loon mijner verkleefdheid aan mijn vaderland, het bittere loon van een gansch leven vol arbeid, vol lijden en opoffering? O, er is een God, die mij zal wreken!’ Met tranen op de wangen en schier ademloos van schrik en medelijden, poogde de priester hem moed te geven en hem te troosten, door hem de hoop in te drukken, dat hij, die als een martelaar ging sterven, in den hemel zijne vergoeding der menschelijke onrechtvaardigheid zou vinden. Maar zijne woorden werden beheerscht en verdoofd door het wanhopig gekerm van Daniël en Jaspar. De ongelukkige jongeling deed zooveel geweld om de koorden los te rukken, die hem de airmen hielden gebonden, dat al zijne leden hoorbaar kraakten. Het bloed scheen hem in de oogen te staan en het was, als braken door de akelige knarsing de tanden hem in den mond. Grandmont vertoonde zich aan de deur en beval, dat men den jongeling en den knecht buiten de kamer zou leiden. Daniël riep, dat hij insgelijks moest biechten en met zijnen vader wilden sterven; hoe de burgemeester hem bezwoer, zich aan het wreede noodlot te onderwerpen, om toch zijne arme moeder haren eenigen troost niet te ontrukken, worstelde hij zoo hevig | |
[pagina 327]
| |
tegen de soldaten, die hem hadden aangevat, dat zij groot geweld moesten inspannen om hem uit de kamer te sleuren. Men bracht hem op de opene plaats en stelde hem onder bewaking van vier sterke soldaten. De jongeling had het hoofd op de borst gelegen en scheen kalm, of ten minste overwonnen door het gevoel zijner volstrekte machteloosheid. Alles werd dus stil, terwijl de burgemeester met den priester in eenen hoek der kamer was geweken en daar zich bereidde om vaarwel te zeggen aan de booze, valsche wereld..... Maar zonder dat iemand in het huis het wist, geschiedde er op dit oogenblik iets, dat het ongelukkige slachtoffer nog hoop tot redding zou ingeboezemd hebben, indien hij er kennis had van gehad. De knecht van den abt de Mouzon, die op verzoek des graven in de keuken was gebleven, had niet alleen de paters zien binnenkomen, maar tevens gehoord, hoe Warfuzée hun zeide, dat de burgemeester moest sterven. Deze knecht, vreezende een zelfde lot voor zijnen meester, was in stilte de trap opgeklommen, die naar de kamers der dienstboden leidde, en, na lang zoeken, had hij eindelijk een dakvenster bereikt. Daar zat hij nu sedert eene wijl schrijlings op het dak en deed, langs den kant der Sauvenière en langs de St.-Jansplaats, allerlei teekens tot de voorbijgangers, om hunne hulp in te roepen en hun te doen begrijpen, dat men daaronder in het huis bezig was met eenen ijselijken moord te plegen..... Men verstond zijne gebaren niet. Eenigen meenden, dat de man zinneloos was; velen evenwel werden ongerust door het voorgevoel, dat er in de woning | |
[pagina 328]
| |
van den graaf iets gewichtigs, iets schrikkelijks misschien gebeurde, maar in hunnen twijfel deden zij niets dan elkander hunne vooronderstellingen mededeelen. Zoo vergaderde allengs veel volk op de St.-Jansplaats en op de Beggaarden kaai. Grandmont, die bij de deur der kamer stond, waar de burgemeester nog voor den priester geknield zat en zijne vertroostingen aanhoorde, trad binnen en zeide: ‘Eerwaarde, gij moet vertrekken. Uw plicht is hier vervuld..... Wilt gij tegenwoordig zijn bij het bloedige schouwspel?’ ‘O, hoe wreed, hoe doodelijk mij zulk akelig vertoog moge wezen, ik zal blijven,’ antwoordde de priester. ‘Onmogelijk. Ik heb bevel u uit de kamer te leiden; gij moet gehoorzamen; gekerm en gebeden zijn hier overbodig.’ Hij fluisterde een woord aan het oor van eenen korporaal; en deze met nog eenen anderen soldaat grepen de geestelijken bij de armen en brachten ze over de opene plaats in den tuin. Grandmont verliet insgelijks de kamer. ‘Sa, heer burgemeester, verwek eene akte van berouw,’ zeide een soldaat; ‘uw laatste uur is verschenen.’ ‘Maar, vrienden lief,’ smeekte Laruelle, ‘gij zijt soldaten, maar geene beulen. Hoe kunt gij koelbloedig dus een mensch vermoorden, die u nooit, die nooit iemand eenig kwaad heeft gedaan? Denkt, dat wij altemaal Christenen en broeders zijn op de wereld. Ik heb eene vrouw; mijnen armen zoon hebt gij gezien. Redt mij! O, neen, doopt uwe handen niet in mijn onschuldig bloed!’ | |
[pagina 329]
| |
‘Gave God, dat gij verre van hier waart en wij ook, mijnheer,’ werd hem geantwoord. ‘Maar wij zijn soldaten; onze wapens staan ten dienste onzes konings.’ De graaf van Warfuzée kwam bulderend aan de deur der kamer en riep in het Spaansch: ‘Hoe? Hij leeft nog? Moet ik twijfelen aan uwen moed? Slaat den verrader dood, dat het gedaan zij!’ ‘Wij zijn niet met de uitvoering van het vonnis belast,’ zeide hem een der soldaten. ‘Mijnheer Gilles De Pas is de beulen gaan halen.’ Inderdaad, op dit oogenblik verscheen Grandmont op de opene plaats met vier of vijf kerels, op wier norsch en woest gelaat de koelste wreedheid te lezen stond. ‘Maar wat beteekent dit altemaal?’ schreeuwde Warfuzée stampvoetende. ‘Waarom voert gij mijne bevelen, de bevelen des keizers niet uit? Ik gun u nog twee minuten, en is alles dan nog niet volbracht, wee u!’ ‘Wees gerust, heer graaf,’ antwoordde Grandmont, ‘nog eene halve minuut, en zijne ziel zal de lange reis ondernemen. Hier zijn kerels, die hunnen slag niet zullen missen.’ ‘Welaan, haast gemaakt!’ Grandmont trad met zijne mannen in de kamer. ‘Doet uwen plicht!’ zeide hij. Nauwelijks was dit woord zijnen mond ontsnapt, of Sebastiaan Laruelle, de deugdzame en vrijheidlievende burgemeester van Luik, kreeg eenen sabelslag op het hoofd, die hem eene diepe wonde toebracht. | |
[pagina 330]
| |
Het arme slachtoffer wankelde op zijne beenen, doch riep nog met eene akelige kracht: ‘God, o mijn God! Genade, genade, ik sterf!’ Die kreet, die snijdende doodsschreeuw klonk in de ooren van Daniël. Hij beantwoordde hem met een wanhopig gehuil en wrong en spande zijne leden zoo geweldig, dat hij de koorden, waarmede hij gebonden wras, door zijn eigen vleesch rukte en, tot verbazing der wachten, wezenlijk zijne banden brak. Snel als de bliksemende gedachte der menschen sprong hij vooruit, stormde in de kamer en hief de handen op om de sabel te grijpen, die voor de tweede maal op zijns vaders bloedend hoofd ging nedervallen..... Maar hem trof een schrikkelijke kolslag in den nek; hij draaide op zich zelven, wilde nog de handen uitsteken, maar rolde stuiptrekkend tot tegen den muur, waar hij als een lijk gevoelloos bleef liggen. Terzelfder tijd vielen vier der beulen te gelijk opden reeds zieltogenden burgemeester: zij doorhakten hem het hoofd en lichaam met hunne sabels, en dewijl het leven hem niet spoedig genoeg scheen te verlaten, sprong een dier tijgers naar buiten, vroeg aan Grandmont zijnen langen degen en doorboorde daarmede het lijk des burgemeesters verscheidene malenGa naar voetnoot(1). Warfuzée, die op de opene plaats het einde van zijn onmenschelijk verraad afwachtte, trad nader, bekeek van in de deur het lichaam des burgemeesters, | |
[pagina 331]
| |
dat in eenen bloedplas lag uitgestrekt, lachte zegevierend, wreef zich de handen, als hadde hij een wonderschoon werk gedaan, en liep naar de eetzaal, waar hij als een zinnelooze verscheen, met de handen boven het hoofd en juichend roepende: ‘Leve de keizer! leve de koning! leve de prins van Luik!’ Maar niemand antwoordde hem; allen stonden daar, bevend en bleek en vreezende den blik van dit monster te ontmoeten. De twee predikheeren waren in de zaal tegenwoordig en hadden zonder twijfel het ijselijk vonnis aangekondigd; daarenboven, tot in dit vertrek had de laatste noodkreet van het slachtoffer herklonken. Clara lag zonder gevoel in den arm van Lucia, hare zuster; en de barones de Saizan, alhoewel zelve schier bezwijmend van schrik, deed pogingen om het arme meisje tot het leven op te wekken. De abt de Mouzon alleen was nog stout, nog vermetel genoeg om, van achter de soldaten, den graaf toe te roepen: ‘Ha, vurige slang, valsche Judas! gij durft u edel noemen, gij, die niets zijt dan een laffe sluipmoordenaar! Beef, gij zult uwe ongehoorde misdaad honderdvoudig betalen; in mijnen persoon hoont gij den koningvan Frankrijk, dien ik hier vertegenwoordig. Moest hij half Europa er voor in vuur en vlam stellen, hij zal zijne gekrenkte eer op u wreken, zinnelooze booswicht!’ ‘Nog één woord, en ik doe u insgelijks vermoorden!’ schreeuwde Warfuzée. ‘Soldaten, zwijgt hij niet, de verwaande babbelaar, rukt hem weg in de | |
[pagina 332]
| |
kamer ginder, en legt hem ter ruste nevens den andere!’ De Mouzon, die niet twijfelde, of dit bevel zou onmiddellijk worden volbracht, begon te sidderen en hield zich stil. Dan verhief de graaf van Warfuzée de stem opnieuw en zeide tot de kanunniken en den advocaat Marchant, die met gebogen hooide in eenen hoek der zaal stonden: ‘Gij, mijnheeren, hebt niets te vreezen. De burgemeester Laruelle is gestorven op bevel des keizers, wel gebiecht en berouwend over zijne zonden. Heden is de miskende overheid der vorsten in Luik hersteld; heden ben ik gewroken over al de lasteringen mijner vijanden; heden ben ik hersteld in mijne eer, in mijne goederen, en ik word landvoogd van Luik, in naam van uwen prins, Ferdinand van Beieren..... Gij, soldaten, mijne dappere vrienden, zult ondervinden, hoe ik moed en verkleefdheid beloon; geen uwer, dien ik niet tot kapitein zal verheffen, en wien ik daarenboven niet eene somme gelds zal schenken, genoeg om hem rijk te maken. Hebt goeden moed: er zijn tienduizend man, die de wapens in de handen hebben, om mij in mijne onderneming te ondersteunen en te helpen! Ha, ik weet wel, dat de koning van Frankrijk uit wraak tegen mij mijnen zoon Albert te Parijs zal doen vermoorden; maar wat geeft het mij, dat hij sterve, indien het is tot meerdere eer van den keizer en den koning van Spanje!’ De kanunniken en de predikheeren smeekten hem nogmaals hen te laten vertrekken. ‘Nu zal ik u laten uitgaan, mijnheeren,’ zeide | |
[pagina 333]
| |
hij. ‘Indien ik u heden hier deed komen, het was niet, omdat ik u kwaad wilde, maar omdat ik van u eenen dienst noodig had. Dezen dienst gaat gij mij bewijzen.’ Hij opende zijne tasch, haalde er een gansch pak geslotene brieven uit en stelde aan elk der kanunniken er eenige van ter hand. ‘Ziedaar,’ zeide hij, ‘brieven, door welke ik aan het kapittel van St.-Lambertus, aan de leden van den schepenraad en andere aanzienlijke personen, wier namen er op vermeld staan, kennis geef van het bevel des keizers en van den dood des burgemeesters. Gaat, mijnheeren, draagt deze bevelen metterhaast, en gij zult in eenige oogenblikken zien, dat Sebastiaan Laruelle de eenige hinderpaal was tot de verzoening van het Luiksche volk met zijne wettige vorsten. Vergeet niet, dat ik desnoods in naam des keizers u beveel deze boodschappen getrouw te volbrengen. Komt, mijnheeren, ik zal de poort voor u doen openen.’ Het vertrek der kanunniken sloeg al de anderen met eenen onbeschrijfelijken schrik. Zij meenden, dat hun laatste oogenblik ging naderen. De barones de Saizan, als verdwalend van angst, greep den kanunnik Kerckhem bij de kleederen en poogde hem te wederhouden; maar een soldaat, door het woedend geschreeuw van Warfuzée aangedreven, stiet de edele dame zoo wreedelijk met de kolf van zijn musket tegen de borst, dat zij, wankelend van pijn, terugsprong. Ook de drie oudste dochters van Warfuzée vervulden de kamer met een akelig misbaar en vielen geknield op den vloer, genade, genade!’ roepende tot hunnen onmenschelijken vader. | |
[pagina 334]
| |
‘Om mijnen plicht jegens den keizer te vervullen,’ riep de graaf, ‘ken ik noch zonen, noch dochters, noch vrienden. Soldaten, doet die vrouwen zwijgen en, willen ze niet gehoorzamen, vermoordt ze evenals de anderen!’ Na die uitzinnige woorden te hebben gesproken, ging hij de zaal uit met de kanunniken, met de priesters en met den advocaat Marchant, die allen, om dit huis des moords en der misdaad te mogen ontvluchten, zich bereid toonden tot het volbrengen der hun opgelegde boodschap. Eene wijl daarna hoorden de gevangenen eensklaps op de St.-Jansplaats een groot gerucht van stemmen ontstaan; verwarde galmen, noodkreten misschien, die ten minste getuigden, dat op het plein, voor het huis des graven, veel volk moest vergaderd zijn. ‘Ha, ha,’ riep de Mouzon met eene plotselijke hoop in de oogen, ‘Gods oordeel nadert! De kanunniken hebben den verrader bij het volk aangeklaagd. Er gaat een schrikkelijke storm ontstaan. Misschien zal hij mij insgelijks wegrukken; maar toch, het bloed van den vuigen Judas zal de misdaad betalen!’ Na deze woorden bleef hij evenals de anderen, met kloppend hart en gespannen ooren luisteren op het geheimzinnig gerucht, dat als het verre gebruis eener ontstelde zee in de lucht scheen te zweven. Misschien de tienduizend man, waarvan de graaf had gesproken, en die nu in aantocht waren om hem te komen helpen? Misschien integendeel de noodkreet, die door de stad klonk en het volk te wapen riep, om wraak te nemen over den snoodsten aanslag, die ooit den grond van het prinsdom had bezoedeld! Terwijl elkeen met de strakke oogen in de ruimte, | |
[pagina 335]
| |
bevend van angst en hoop, dus den minsten galm, het minste gesuis van buiten poogde op te vangen, ontsnapte aan allen een kreet van verbazing. Daar trad Daniël in de eetzaal, met eenen krampachtigen lach op het gelaat, met het vuur eener uiterste blijdschap in de verwilderde oogen en de handen boven het hoofd zwaaiende, als juichte hij over eene behaalde zegepraal: ‘Ha, ha, ik ga trouwen!’ riep hij uit; ‘heden is het mijn verlovingsfeest; morgen de bruiloft, de schoone, de gelukkige bruiloft!..... bergen en dalen, levende wateren, vogelen en bloemen, vrede en liefde...... op den St.-Martijnsberg..... Kom, kom, gij engel van goedheid, kom, de priester wacht ons voor het autaar!’ En dit zeggende, greep hij de handen van mevrouw de Saizan en wilde haar met woest geweld naar de deur der zaal rukken. ‘Clara, Clara, kom!’ schreeuwde hij als uitzinnig. Die stem, die roep deed de arme Clara uit hare lange bezwijming opschieten. Met de handen in de hoogte rechtspringende, liep zij tot Daniël, onder het stamelen van zijnen naam, en scheen hem aan den hals te willen vliegen. Hij deinsde eenen stap terug, trof haar met beweegloosheid door den vurigen haat, die in zijne oogen vlamde, en huilde, als ware zijne stem de stem van een dier geworden: ‘Ho, weg, gij slang! Zie, zie, gij zijt niets dan bloed, rookend bloed van het hoofd tot de voeten! Gij, gij hebt mijnen vader vermoord. Gruwel, gruwel, wat gij daar in de hand hebt, is het hart van den | |
[pagina 336]
| |
onschuldigen martelaar! Dat God u vermaledijde in der eeuwigheid, u en alwie den naam van Warfuzée draagt!’ Clara was met eenen versmachten doodskreet achterover ten gronde gevallen. De krankzinnige jongeling, wien het schuim der razernij op de lippen stond, sprong naar haar toe en riep: ‘Dáár, sterf, Judas, sterf, moordenaar!’ En hij hief den voet op, om het ongelukkige meisje het hoofd te verpletten; maar de soldaten grepen hem aan en rukten hem met geweld naar de andere zijde der eetzaal. Hij worstelde met zulke woestheid, dat vier der sterkste mannen hem nauwelijks konden bedwingen; ja, hij beet eenen der soldaten zoo wreedelijk in de hand, dat het bloed uit de wonde sprong. ‘Hij is dol; bindt hem, bindt hem!’ riepen zijne gezellen. In min dan een oogenblik waren de armen des jongelings op zijnen rug gebonden en, dewijl hij desniettegenstaande met de voeten zich poogde te verweren, werden hem ook de beenen geboeid. Daar lag hij nu nedergeworpen tegen den muur als een boos gedierte, spartelend en huilend..... en aan de andere zijde lag Clara, gevoelloos en met paars en bleek gelaat als een lijk. Wat er nu op de St.-Jansplaats geschiedde, wrekte zooveel hoop in de gevangenen en zooveel bekommerdheid in de soldaten op, dat de aandacht der aanwezigen van de beide slachtoffers werd afgekeerd. Men hoorde, dat er met groot geweld op de poort werd gestampt, ja misschien deed men pogingen om ze met hamers te verbrijzelen; want de galmen dezer slagen weerklonken door het gansche huis. | |
[pagina 337]
| |
Intusschen hing er in de lucht een gebruis van stemmen, zoo machtig en zoo ontzettend, als ware geheel het Luiksche volk voor het huis vergaderd. Eensklaps riep de Mouzon met blijdschap uit: ‘Dank, o God, wij zijn gered! Ziet, ziet, daar in den tuin; gewapende burgers, onze verlossers!’ Inderdaad, een zeker getal Luikenaars, waaronder slechts twee of drie met musketten, waren langs den kant der Sauvenière over den hofmuur geklommen en naderde nu tot de eetzaal, zonder bemerkt te zijn geweest door de soldaten, die meest allen achter de voorpoort waren verzameld. De baron de Saizan zeide op plechtigen toon tot de soldaten in de zaal: ‘Vrienden, gij ziet wel wat er geschiedt: het Luiksche volk gaat dit huis stormenderhand innemen. Ik beklaag uw lot; gij zult in stukken gescheurd worden; maar leg uwe wapens neder, ik beloof u het leven.’ De Spanjaards, die waarschijnlijk meenden, dat duizenden mannen langs den tuin gingen binnenstroomen, legden hunne wapens op den vloer en gaven zich gevangen. Op den roep der vrouwen, die door de staven der vensters de hulp der burgers afsmeekten, kwamen dezen in de zaal en vroegen, wat er eigenlijk in het huis des graven was voorgevallen; maar de verschrikte dames vielen geknield voor hunne voeten en riepen: ‘Redt ons, verlost ons! Ach, wij verkeeren in een akelig levensgevaar. Om Gods wil, leidt ons van hier weg; brengt ons in veiligheid!’ En zij trokken de gewapende burgers uit de zaal en naar den tuin. De jonge baron de Saizan, door | |
[pagina 338]
| |
zijnen knecht geholpen, hief het gevoellooze lichaam der ongelukkige Clara van den grond en droeg het uit de zaal. De Mouzon ontbond de armen en de beenen van Daniël, om hem het ontvluchten mogelijk te maken; maar de zinnelooze jongeling, die tot dan onophoudend van huwelijk, van geluk en liefde had geraaskald, begon te midden der zaal te dansen en weigerde volstrekt zijnen redder te volgen. Op dit oogenblik kwam er een musketschot van den kant der poort, en de jonge page van den baron de Saizan kreeg eenen kogel in het been. Zijn noodkreet sloeg al de anderen met zulken schrik, dat zij in allerhaast naar den kant der Sauvenière vluchtten en langs het poortje, dat zij nu van binnen konden openen, behouden ontsnapten. Grandmont kwam in de eetzaal geloopen. ‘Wat beteekent dit?’ viel hij uit tegen de soldaten, wier wapens nog ten gronde lagen. ‘Waar zijn de gevangenen?’ ‘Er zijn gewapende burgers gekomen,’ werd hem geantwoord. ‘Zij hebben de gevangenen verlost en zijn er mede heengegaan.’ ‘Langs waar?’ ‘Langs het poortje in den hofmuur.’ ‘Komt, geene lafheid! Neemt uwe wapens op, begeeft u naar het poortje en schiet al neder wie zich daar vertoont! Haastig! Moeten wij sterven, verkoopen wij ten minste ons leven zooals het ouden soldaten betaamt!’ De soldaten, alhoewel morrend, gehoorzaamden aan zijn bevel, te meer daar hij hun zwoer den eerste, die eenige aarzeling toonde, zonder medelijden met zijnen degen te doorboren. | |
[pagina 339]
| |
Hij liep terug in de gang, deed de voorpoort, waarop geweldig werd gebeukt, nog met eenen dwarsbalk versperren, en ging dan op de opene plaats, waar de graaf van Warfuzée, bevend van angst en bleek als een doode, met het hoofd in de handen stond. ‘Ha sa, heer graaf, hoe staat gij daar als een radeloos kind?’ bulderde hij met woede. ‘Waar zijn nu de tienduizend man, die bij de tijding des moords van Laruelle moesten te wapen loopen om uwe onderneming te doen gelukken? Er staan daar op de St.-Jansplaats tienduizend Luikenaars, die dorsten naar ons bloed. O, gij hebt mij en mijnen mannen den grawelijksten, den schandelijksten dood toegewijd. Gij roemt op uw verstand, op uw vernuft? op uwe listigheid? Gij zijt dom, boos en laf!’ Warfuzée stamelde eenige verontschuldigingen en drukte de hoop uit, dat de toestand nog zou veranderen, indien men slechts de poort kon verdedigen, totdat zijne brieven op hunne bestemming zouden gebracht zijn. Maar Grandmont, die als een waar krijgsman zijnen moed met het gevaar voelde aangroeien, wierp hem eenige woorden van misprijzen en verachting toe en liep terug naar de poort. Warfuzée, in wiens beklemd hart elk gebons op de poort als een doodvonnis weergalmde, deinsde terug tot bij de fontein. Hier zat nog, met de handen op den rug gebonden, Jaspar, de trouwe knecht van den burgemeester. Hij smeekte den graaf hem toch de vrijheid te gunnen, dewijl hij, een eenvoudig dienaar, niet schuldig kon zijn aan welke staatsmisdaad ook. | |
[pagina 340]
| |
Er lichtte eene plotselijke hoop in de oogen van Warfuzée. Hij maakte met haast de armen van Jaspar los en zeide hem: ‘U heb ik nooit eenig kwaad gewenscht, mijn vriend. Wat ik gedaan heb, was slechts om den wil des keizers te gehoorzamen. Gij kunt alles nog redden. Kom, volg mij. Het volk kent u en acht u. Klim op het balkon en spreek tot de burgers. Zeg hun en doe hun begrijpen, dat Sebastiaan Laruelle gestorven is op bevel van den keizer en den prins van Luik. Getuig, dat hij het land aan Frankrijk had verkocht en zijn verraad in de biecht heeft beleden.’ En dit zeggende, leidde hij Jaspar naar boven en wees hem van verre het balkon; want hij zelf dorst zich niet aan het volk vertoonen. Jaspar ging aan het balkon staan, verroerde de lippen, doch sprak niet; want, hoezeer ook door den schrik beheerscht, gevoelde hij zich de macht niet om zijnen onschuldig vermoorden meester valschelijk van misdaad te betichten. ‘Gij zegt niets, Jaspar?’ riep Warfuzée. ‘O, ik smeek u, mijn vriend, spreek, red mij, ik zal u rijk maken als een edelman!’ ‘Heer graaf, zij zijn te verre en zouden mij niet hooren.’ ‘Beproef het, om Gods wil!’ ‘Zij richten hunne musketten naar het balkon, heer graaf.’ ‘Zijn er velen, Jaspar?’ ‘De gansche plaats krielt van volk.’ ‘Eilaas, eilaas,’ zuchtte Warfuzée, ‘zou er dan geene hoop meer zijn!’ | |
[pagina 341]
| |
Eensklaps kwam Jaspar van het balkon geloopen en stamelde bevend: ‘Vlucht, vlucht! Daar brengt men een groot kanon op de plaats, naar de poort! Vlucht, vlucht! nog een oogenblik, en het bloed zal hier vlieten bij stroomen!’ De graaf volgde den knecht, en beiden verdwenen in eene deur, die toegang gaf tot de vertrekken tegen den tuin. Er heerschte eene wijl van doodsche stilte, zoowel buiten als binnen de deur. Dan deed een kanonknal als een donder het klooster van St.-Jan op zijne grondvesten daveren; de poort, door den ijzeren kogel op het slot getroffen, sloeg achterover, en het razende volk stroomde als een stortvloed in het huis en op de opene plaats. Nog poogden de Spaansche soldaten, in eene benedenkamer verschanst, zich te verdedigen, en schoten hevig onder de burgers; maar niets kon den onzaglijken stroom wederstaan. De eerste, die viel, was Grandmont, door de havresse van eenen koolgraver in den nek getroffen. De anderen leefden slechts een oogenbliklanger; onmiddellijk lagen zij tot den laatste toe op den vloer, badend in hun bloed en vertrapt door het uitzinnige volk. Eenige stappen verder ging eensklaps een akelig misbaar in de hoogte: kreten van wanhoop, doormengd met gruwelijk wraakgeschreeuw. Dáár vloten tranen, dáár rukte men zich de haren uit, dáár kermde men: ‘Wee, wee? de stad Luik! Wee, wee, onze vader is dood!’ Welk vertoog in die noodlottige kamer! Het mis- | |
[pagina 342]
| |
vormde lijk van den burgemeester, en daarnevens, in den bloedplas geknield, een jongeling, die lachte en riep, dat hij trouwen ging! Maar uit den schoot van de aanschouwers dezer ijselijkheid ging eensklaps een andere kreet op. De kapitein van het gilde van St.-Pholiaan riep tot eenigen zijner mannen: ‘Wij zullen straks weenen, vrienden; nu, nu de wraak! Warfuzée, den moordenaar, moeten wij hebben. Komt, wij zullen het huis doorzoeken en, moet het zijn, den grond omwoelen, waarop het staat!’ Jaspar, die op dit oogenblik van eene trap daalde, zeide tot den kapitein: ‘Gij zoekt den graaf van Warfuzée? Volg mij, ik zal u den snooden verrader wijzen.’ De schutters liepen met den knecht naar boven. Jaspar richtte den vinger naar een ledikant. ‘Dáár, dáár in het bed, verborgen onder het deksel ligt de Judas!’ riep hij. Men sloeg de handen van alle kanten aan den graaf en rukte hem zoo geweldig uit het bed, dat hij als een steen op den vloer viel. Reeds werden er sabels en geweerkolven opgeheven, om hem het hoofd te verbrijzelen; maar de kapitein weerhield zijne mannen. ‘Neen, neen, slaat hem nog niet dood,’ zeide hij, ‘het ware te gauw gedaan; de booswicht moet nog lijden, lang en veel lijden, om zijn ongehoord schelmstuk te boeten.’ Warfuzée had zich op de knieën opgericht en smeekte met de bevende handen uitgestrekt om genade. Hij sprak van den keizer en van hoogverraad; | |
[pagina 343]
| |
Eenige mannen, die een koord ten gronde hadden zien liggen, bonden dit aan de voeten van het lijk (bladz. 346).
| |
[pagina 345]
| |
hij bood schatten en gunsten aan; maar hij kreeg niets tot antwoord dan eenen ijselijken vuistslag op den mond. ‘Beneden, naar beneden!’ riep de kapitein. Warfuzée werd bij de beenen gegrepen; men sleurde hem van al de trappen tot op de opene plaats en wierp hem daar ten gronde. Honderd verwoede mannen wilden hem oogenblikkelijk verscheuren; maar de kapitein van St.-Pholiaan deed hem door zijne gezellen omringen, terwijl hij de lederen tasch des graven hem van het lijf rukte en daaruit eenige papieren nam. ‘Hemel, hoe is dit mogelijk!’ riep de kapitein. ‘De advocaat Marchant en de schepen Fleron medeplichtigen van dit monster? Nochtans zij beloven hem in zijne ondernemingen tegen den burgemeester te helpen. Hier is hunne eigenhandige verbintenis!’ Hij werd belet in het verder onderzoek der papieren; want de drukking der toestroomende menigte was zoo machtig, dat hij en zijne mannen er schier onder bezweken. De lucht weergalmde van wraakgehuil, de wapens glinsterden boven de hoofden van het woedende volk. Op dit oogenblik drong Jaspar tusschen de schutters door tot bij den graaf. ‘Heer van Warfuzée,’ riep hij, ‘gij hebt mijnen armen meester beschuldigd van eene afschuwelijke misdaad; gij hebt gezegd, dat hij zijn vaderland aan Frankrijk had verkocht. De dood staat nu voor uwe oogen; gij gaat voor God verschijnen. Durft gij uwe snoode beschuldiging herhalen?’ ‘Neen, neen, o vrienden,’ stamelde de graaf. | |
[pagina 346]
| |
‘Sebastiaan Laruelle bleef trouw aan volk en vaderland; maar de keizer had bevolen.....’ Het woord bleef hem in de keel; want op dit oogenblik boorde een degensteek hem door de zijde. Hij viel op de knieën en meende zich nog op te richten; maar als ware die eerste slag een sein geweest, de schutters werden overhoop gedrongen, en bijlen en sabels en havressen en musketkolven vielen als een hagel op den moordenaar. Het was als een uitzinnig gevecht boven zijn lijk: ieder wilde het ondier verpletten, ieder wilde de slang vermalen, die door haren vergiftigen beet het Luiksche volk van zijnen vader en de vrijheid van haren machtigsten verdediger had beroofd. Lang duurde echter dit tooneel van wilde wraakzucht niet. Eenige mannen, die een koord ten gronde hadden zien liggen, bonden dit aan de voeten van het lijk; en, zich er aan spannende als aan eenen zegewagen, liepen zij juichend over de St.-Jansplaats, en dwars door het volk en tot op de Markt, voor het stadhuis. Hier hingen zij het verminkte lijk van den graaf René van Warfuzée met de voeten omhoog aan de galg..... Na de reeds koude overblijfsels door slijk en vuiligheid en door degensteken en door bijlslagen te hebben onkennelijk gemaakt, liepen zij naar de woningen van den advocaat Marchant, van den schepen Fleron en van al degenen, wier namen waren aangeduid door de papieren, welke men in de tasch des graven had gevonden. Dien dag werden er in Luik vele menschen, half schuldig of geheel onplichtig, wreedelijk vermoord; huizen geplunderd, afgebroken en verbrand..... | |
[pagina 347]
| |
Het was reeds bijna middernacht, toen nog het woedende volk de straten vervulde en, bij het licht der in vlam staande woningen, nieuwe slachtoffers zocht..... Men had dien avond hier en daar eenen jongeling gezien, die van den eenen brand naar den anderen doolde en den gloed aanlachte, als zage hij vreugdevuren ter viering van een vroolijk feest. En lang na middernacht droeg men door de straten van Luik eenen armen jongeling, die, uitgeput door eene akelige zenuwskoorts en van vermoeidheid bezwijkend, zonder gevoel op de trap der St.-Lambertuskerk was nedergevallen.
EINDE |
|