| |
| |
| |
VI
Het was een sombere morgen. De zon had de neveiwolken nog niet, kunnen doorboren: een grijs en treurig licht ontkleurde de halfslapende natuur. Geen vogel zong boven Woudrust; de honingbijen bleven in hare korven; de bloemen hielden hare kelken gesloten.....
De oude Kathelijne zat in hare woning, eenzaam en roerloos, met den blik starend in de ruimte. Hare oogen waren rood van weenen.
Van tijd tot tijd echter hief zij langzaam het hoofd op, schouwde ten hemel en zuchtte met teruggehoudene stem:
‘O, Heer, barmhartige God, bescherm het arme kind! Heb medelijden met den ongelukkigen vader!’
Daar hoorde zij nu eenig gerucht in een ander gedeelte des huizes. Zij veegde haastig hare tranen af en poogde haar gelaat eene uitdrukking van bedaardheid te geven.
Segher Jacobszone vertoonde zich in eene deur, bleef daar eene korte wijl staan en stapte dan wankelend naar de tafel, waar hij zich als krachteloos op eenen stoel liet nedervallen.
Het aangezicht van den ouden krijgsman was zeer
| |
| |
bleek, het hoofd hing hem op de borst, zijne oogen waren glasachtig en hij scheen de tegenwoordigheid van Kathelijne niet te bemerken.
Deze vroeg hem:
‘Hebt gij een weinig kunnen slapen, Jacobszone? Het is nog zoo vroeg. Gij zijt te midden van den nacht te huis gekomen. Waarom blijft gij niet langer te bed!’
‘Het bed is mij eene pijnbank,’ morde de grijsaard. ‘O, Bertina, Bertina, mijn kind!’
Er heerschte eene wijl pijnlijke stilte.
Kathelijne beschouwde hem intusschen met verwondering; want zijn gelaat bewoog krampachtig, hij knarsetandde en zijne oogen schoten vonken vuurs, als ontstelde hem eene hevige gramschap.
‘Blijf toch bedaard, mijn arme Jacobszone,’ zeide zij. ‘Vergroot uw schrikkelijk lijden nier door dit angstig denken.’
‘Het was dus waar!’ gromde hij tot zich zelven. ‘Mijn akelig verdenken was gegrond! Ach, ik had het moeten voorzien. Wat is heden de eer van een meisje, het geluk van een huisgezin voor die ontuchtige heeren? Ha, ha, daarom zag hij mijn onnoozel kind met zulke begeerige blikken aan? De valschaard, de laffe roover, de ziellooze moordenaar!’
‘Maar, o hemel, Jacobszone, uwe zinnen dwalen!’ riep Kathelijne verschrikt. ‘Gij verdenkt nog immer Ser Walter?’
‘Ja, hij is de roover van mijn kind. Ik heb het u gisterenavond gezegd. Gij hebt mijne meening bestreden en mij in twijfel gebracht. In mijn bed heb ik uren lang tegen mijn verdenken geworsteld..... Maar nu, nu weetik het!’
| |
| |
‘Gij weet het?..... Ser Walter?’
‘God zelf heeft mij boden gezonden om mij de schromelijke waarheid te openbaren.’
‘Ach, ongelukkige Jacobszone, gij hadt de koorts!’ zuchtte de oude vrouw met tranen in de oogen. ‘Gaat gij nu geloof hechten aan ijdele droomen?’
‘Droomen? Inderdaad,’ antwoordde de half dwalende grijsaard. ‘Nauwelijks was ik ingeslapen, of daar zag ik onzen armen Jan voor mijn bed staan. Hij toonde mij op zijne borst de gapende wonde, die hem het leven roofde, boog zich over mij en fluisterde aan mijn oor: “Ser Walter van Staden is mijn moordenaar!” Ik opende de oogen: het verschijnsel was verdwenen! Evenals gij, meende ik dit akelig nachtgezicht te moeten aanzien als eene begoocheling van mijnen gemartelden geest, en ik sliep weder in. IJselijk! daar zag ik op eens een vrouwenbeeld met hangende haren en roodgekreten oogen tot mij naderen..... Het was Bertina! De handen smeekend tot mij stekend, riep zij uit: “Vader, vader, Ser Walter rukt mij uit uwe armen! Verdedig uw ongelukkig kind tegen den laffen roover!” De verbaasdheid, de gramschap deden mij ontwaken. Ik zag niets meer.....’
‘Droeve scheppingen uwer ontstelde ziel!’ mompelde Kathelijne.
‘Ik deed geweld om dit insgelijks te denken,’ zeide Jacobszone met pijnlijke scherts; ‘maar de geheimzinnige verschijningen zijn meermaals teruggekeerd, en zij zijn slechts weggebleven toen ik overtuigd was van de waarheid harer veropenbaring. Walter en Daneel zijn de roovers van mijn kind, de moordenaars van onzen armen Jan!’
| |
| |
‘Wel, wel, hoe kan de smart ook den redelijksten mensch doen dolen!’ zuchtte Kathelijne. ‘Is de wezenlijkheid niet schromelijk genoeg, dat gij u dus door ijdelijke nachtspoken laat verschrikken? Gij zegt het zelf, Jacobszone: de slaap overviel u, terwijl gij worsteldet tegen zulk zinneloos verdenken. Uwe eigene gedachten hebben in den droom eenen zichtbaren vorm genomen..... Ser Walter de roover onzer arme Bertina? Hij, de goedheid zelf? - Zag ik het geschieden, ik zou nog gelooven, dat mijne oogen mij bedrogen!’
De grijsaard scheen hare woorden niet te hooren en schudde pijnlijk het hoofd.
‘Waarom toch is dit verdenken niet eerder in mij ontstaan?’ mompelde hij in zich zelven. ‘Ach, de ouderdom maakt mij zwak van geest! Nu zijn er in nuttelooze en dwaze pogingen reeds zoovele dagen verloopen..... Heb ik het niet bemerkt, dat hij mijn kind met fonkelende oogen beschouwde? Verliet hij niet zijnen burcht op dienzelfden gruwelijken avond? Heeft men wel iets van hem of zijnen vriend gehoord sedert den goddeloozen aanslag? Waar zijn ze? Waar houden zij mijn arm kind verborgen?’
Onder den slag van een woedend gepeins sprong hij ter zijde, opende de lade eener kas, nam de gouden keten met de beeltenis van graaf Karel er uit en, dit juweel in de verkrampte vuist pletterend, riep hij met woedenden spot:
‘Ha, ha, dit was het middel om mijne waakzaamheid in slaap te wiegen! Dit moest de prijs zijn, de schandelijke prijs van, van.....! Vermaledijd weze het hatelijk geschenk!’
En vooraleer Kathelijne kon toeloopen om het hem
| |
| |
te beletten, had hij de keten aan stukken getrokken en wierp nu bulderend de brokken in eenen hoek.
‘Ik zal ze vinden, de laffe booswichten..... en dan, dan kloof ik hun het hoofd en verzadig ik mijne vaderlijke wraak in hun verachtelijk bloed!’
Evenals zinneloos en geheel buiten zich zelven, greep hij eene bijl en wrong deze dreigend in de vuist.
‘Daar zijn ze! Daar zijn ze!’ schreeuwde hij en meende naar de deur te loopen; maar Kathelijne sprong vóór hem, sloeg hem de armen om het lichaam en weerhield hem met geweld.
Voor het buitenvenster waren twee ruiters verschenen.
Zij stegen van hunne paarden, duwden de deur open en stapten met blijden lach en juichend in de kamer.
‘Zege, zege!’ riep Walter. ‘Alles is gelukt, Jacobszone! Lieve vader, gij zijt vrij, gij zijt hopman, gij zijt edel! Onze genadige hertog maakt u heer van.....’
Maar het woord verstierf hem op den mond, toen hij den ouden krijgsman, met de bijl in de hand, met stuiptrekkende lippen en vlammende oogen zag staan.
‘Mijn kind, mijn kind! Moordenaars, laffe dieven, wat hebt gij met mijn kind gedaan?’ schreeuwde de grijsaard.
‘Uw kind? Bertina?’ mompelde Walter verbleekend, ‘O, hemel, gij doet mij beven! Waar is Bertina?’
Jacobszone, die misschien aan de waarheid van zijn verdenken begon te twijfelen, liet de bijl ten gronde vallen en zonk neder op zijnen stoel.
| |
| |
‘Is hier een ongeluk geschied?’ stamelde Daneel.
Dan trad Kathelijne tot hen vooruit en zeide, terwijl tranen uit hare oogen borsten:
‘Een schromelijk, een akelig ongeluk, heeren! Ach, onze arme, onnoozele Bertina! Onbekende roovers zijn gekomen in den nacht. Zij hebben Bertina uit ons huis gerukt en zijn in het woud met haar verdwenen. Reeds vijf dagen! en wij hebben niets van haar kunnen vernemen. Waar is zij? Welk is haar lot? Leeft zij nog? Gruwelijk, gruwelijk!’
Een pijnlijke schreeuw galmde door de kamer. Walter deinsde naar den muur, als zocht hij eenen steun, en viel daar op eene bank neder. Verwarde klachten welden uit zijnen beklemden boezem op en, als verpletterd, legde hij zich de handen voor de oogen en begon bitter te weenen.
Daneel was niet minder ontsteld. Zijn gelaat was bleek en hij aanschouwde Jacobszone met starenden blik, als kon hij niet gelooven wat Kathelijne had gezegd.
Eensklaps sprong Walter recht en, naar Jacobszone loopende, wierp hij hem de armen om den hals en zeide:
‘Bertina, de goede Bertina is ons ontroofd? Welk ongeluk kan schrikkelijker zijn dan het onze? O, mocht ik mijn leven opofferen om uw kind gelukkig en ongedeerd in uwe armen terug te brengen!..... En gij, Jacobszone, gij hebt mij tot zulke laffe misdaad bekwaam gewaand? Ik, die uw kind eerbiedigde als een heilig wezen! Ik, die haar beminde, oprecht, zuiver, belangeloos en uit al de kracht mijner ziel!’
‘Ha, ha, gij bemindet mijn kind?’ herhaalde de grijsaard met strengen, mistrouwenden oogslag.
| |
| |
‘Gij, een hooggeboren landheer? Wat kon het einde zulker onmogelijke liefde zijn? Ramp en schande, niet waar?’
‘Hoor mij aan en oordeel,’ ging Walter met aangejaagdheid voort. ‘Ik ben tot onzen genadigen hertog Karel gegaan en heb hem van u gesproken. Uwe herstelling in uwe waardigheid van hopman was reeds besloten. De hertog acht u en heeft u lief, meer dan ooit. Binnen acht dagen moet gij uw ambt aan het hof hernemen.’
‘Dit geluk komt te laat!’ zuchtte de grijsaard. ‘Nu ik mijn kind heb verloren, wordt alles mij onverschillig.’
‘En dan, Jacobszone, dan heb ik den hertog mijne liefde voor Bertina bekend en hem gezegd, dat ik tot eeuwig verdriet was veroordeeld. Ja, want een huwelijk tusschen mij en uwe dochter was onmogelijk, en haar vergeten, dit kon ik niet. In mijne wanhoop riep ik uit, dat ik mijne hooge geboorte, al mijne vaderlijke goederen hadde willen opofferen om de bruidegom der zoete Bertina te mogen worden..... Onze genadige vorst had medelijden met mijne smart. Zich uwer uitstekende diensten herinnerende, wilde hij een huwelijk tusschen mij en uw kind mogelijk maken.’
‘Mogelijk maken?’ murmelde Jacobszone verbaasd, ‘Wie zou dit kunnen?’
‘Tranen van geluk borsten uit mijne oogen, en ik viel dankend voor de voeten van onzen grootmoedigen hertog, toen hij mij zeide: ‘Gij zult met Bertina trouwen: het is mijn wil; en opdat gij deze verbintenis moget aangaan zonder oneer, verhef ik mijnen dapperen redder Seger Jacobszone tot den
| |
| |
adelstand en ik schenk hem de heerlijkheid van Ter Heyden. Wordt gij dus de gelukkige bruidegom van jonkvrouw Bertina van Ter Heyden.....’
De oude krijgsman scheen gevoelig aan deze hooge weldaad zijns vorsten; hij aanschouwde Walter met eenen zonderlingen twijfellach.
De jonge ridder haalde een perkament met 's hertogs zegel uit de tasch, die hem aan den gordel hing.
‘Gij meent het niet mogelijk, mijn goede, beminde vader - want zoo durf ik u noemen,’ zeide hij. ‘Hier is uw voorloopige adelbrief, door onzen genadigen vorst onderteekend en bezegeld..... Gelooft gij nu, dat ik uw edel kind oprecht beminde? Gelooft gij nu, dat ik zoo ongelukkig ben als gij? O, verloort gij een aangebeden kind, ik verloor eene beminde bruid, het geluk mijns levens!’
De oude Jacobszone, tot in het diepst der ziel geroerd, trok den jongeling op zijne borst en omhelsde hem met teederheid; beider tranen vermengden zich.
‘Eilaas, ja, het geluk komt mij te laat!’ stamelde de grijsaard; ‘maar dank toch voor uwe liefde en voor uwen edelmoed. Indien de hemel mij een kind en u eene bruid terugschonk!’
‘Wie weet!’ riep Walter eensklaps uit. ‘Ik zal mij geene rust gunnen, en ik zal Bertina vinden, al moest ik uren en uren verre alle burchten, huizen en wouden doorzoeken, al moest ik den grond der geheele landstreek doorwoelen! Ik heb vele honderden mannen tot mijne beschikking. Een verbazenden schat zal ik uitloven voor dengene, die mij de eerste tijding van Bertina brengt. Wee, wee, den
| |
| |
roovers! Zij zullen sterven, eenen ijselijken dood sterven!..... Kom, kom, Daneel, geen oogenblik verloren! Heb goede hoop, Ser Jacobszone; vertrouw op mij, vader. Ho, geleide mij de goede God!’
De ontstelde jongeling liep naar de deur om onmiddellijk te vertrekken; maar Daneel bracht hem terug in de kamer en zeide:
‘Ja, wij zullen de arme Bertina zoeken met de hoop op Gods bijstand. Wij zullen de booswichten straffen; maar om te kunnen gelukken, moeten wij met wijs beleid te werk gaan. Zit neder, mijn vriend; bedwing uwe smart en uwe verontwaardiging. Ik zal u helpen met al de opoffering, waartoe mijn hart bekwaam is; want zeker, het is eene gruwelijke misdaad, die wraak roept bij God. Dat Ser Jacobszone of Kathelijne ons zegge, hoe die snoode aanslag is gepleegd; misschien zullen wij uit de bijzonderheden eenig licht bekomen om onze opzoekingen eene zekere richting te geven.’
De oude krijgsman was nu geheel tot bedaardheid gekomen; ongetwijfeld had de deelneming der jonge ridders hem eenigszins getroost. Hij toonde zich bereid om hun de gevraagde inlichtingen te geven, en begon dus zijne uitlegging:
‘Het was reeds nacht: wij zaten al te zamen bij de lamp te kouten over 's hertogs dood. Mijne onnoozele Bertina - zij gehoorzaamde aan den drang van haar hart, zonder het te weten - sprak van u, Ser Walter, en noemde uwen naam..... toen eensklaps een twaalftal roovers ons huis binnenstormden. Eenigen vielen op ons aan, en voordat wij ons konden verdedigen, bonden zij mij en onzen knecht Jan zoo vast aan armen en beenen, dat wij
| |
| |
ons niet meer konden roeren. Kathelijne viel met een angstschreeuw in bezwijming. Andere roovers rukten mijn schreiend kind naar buiten, en welhaast hoorden wij niets meer dan hare grievende hulpkreten.’
‘Hoe waren de booswichten gekleed? Hebt gij hunne aangezichten gezien?’ vroeg Daneel.
‘Op allerlei wijzen waren zij gekleed,’ antwoordde Jacobszone, ‘Blijkbaar hadden zij gepoogd zich onkennelijk te maken; want eenigen waren vermomd en de overigen hadden hun aangezicht met zwartsel bestreken.’
‘Waren zij gewapend?’
‘Goed gewapend, met degens en daggen. Velen droegen een maliehemd onder een boerenkleedsel.’
‘Zoo, zoo!’ gromde Daneel. ‘Ga voort, ik bid u.’
‘Wij hoorden uit de verte nog de scheurende noodkreten der ongelukkige Bertina hergalmen. Jan, de knecht, die zijne leden wrong tot brekens toe en misschien min goed gebonden was, geraakte los..... o, wee, het moest hem het leven kosten!..... Hij sprong ter deur uit, de roovers achterna. Heeft hij de booswichten ingehaald en gepoogd mijn kind te verlossen? Waarschijnlijk..... Kathelijne, die in bezwijming was gevallen, kwam langen tijd daarna tot zich zelve en maakte mijne banden los..... Ik liep als zinneloos den geheelen nacht door het woud, zonder eenig spoor der roovers te ontdekken. Toen het licht werd, vond ik, niet verre van Woudrust, het lijk van mijnen goeden Jan met doorboorde borst in het woud liggen. Eilaas, eilaas, twintig jaar lang heeft hij aan mijne zijde de oorlogsgevaren getrotseerd en zijn bloed voor vorst en land vergoten. De dood treft
| |
| |
hem door de hand van vuige moordenaars.....!’
Zijne stem verdoofde, en twee glinsterende tranen vielen hem op de wangen.
‘Zij hebben den dapperen Jan het hart doorboord!’ kreet Walter, die bij het verhaal des grijsaards in stilte had geweend. ‘O, ik zal hem wreken!’
‘En wat hebt gij gedaan om het spoor der movers te ontdekken?’ vroeg weder Daneel, die de verklaringen van Jacobszone naar een zeker doel scheen te willen leiden.
‘Wat doet een ongelukkige vader in zulk geval, heeren?’ antwoordde de grijsaard treurig. ‘Wat anders dan al het mogelijke? Ik heb eerst eenen ganschen dag het woud in alle richtingen doorkruist, weenend, huilend en stervend van angst. Aan alle hofsteden, aan alle hutten der omstreken ben ik naar tijding van mijn kind gaan vragen. Eindelijk, overtuigd dat ik alleen onmachtig was, ben ik naar de omliggende heerlijkheden gegaan en heb daar mijne klacht over den afschuwelijken vrouwenroof ingediend. De schouten en de vorsters der heerlijkheden zijn op zoek gegaan; maar, eilaas, tot nu toe heeft niemand het spoor der roovers ontdekt!’
‘Zijt gij te Langemarck geweest?’
‘Zeker.’
‘Op den burcht?’
‘Ja, op den burcht.’
‘Hemel!’ riep Walter uit. ‘Daneel, Daneel, welk gepeins!’
‘Laat Ser Jacobszone mij antwoorden,’ zeide Daneel. ‘Wie hebt gij op den burcht van Langemarck gesproken?’
| |
| |
‘Daar was een oude heer, een zoon en eene dochter.’
‘Eene hoogstaltige vrouw met groote zwarte oogen?’
‘Ja, eene statige en indrukwekkende vrouw. Men heeft mij haren naam gezegd. Zij heet Judith van Langemarck.’
‘Hoe onthaalden zij u?’
‘Zij beklaagden mijn lot men medelijden en toonden zich diep verontwaardigd over zulken snooden aanslag.’
‘En hebt gij niet getwijfeld aan hunne oprechtheid?’
‘In het geheel niet. Zij riepen oogenblikkelijk hunnen schout en gaven hem in mijne tegenwoordigheid het bevel al de bosschen, al de huizen en hutten der heerlijkheid met de nauwkeurigste zorg te onderzoeken.....’
‘Het is wonder, ik zal mij in mijn verdenken misgrepen hebben!’ zuchtte Daneel met smartelijke onttoovering.
‘Natuurlijk, Daneel,’ zeide Walter. ‘Ik heb zeker geene redenen om den lof van jonkvrouw Judith te spreken; maar, o hemel, tot zulke gruweldaad is zij onbekwaam.’
‘En haar broeder?’
‘Ja, Otto is zeer oploopend en hard van gemoed; hij is evenwel ridder en man van eer.’
‘Maar waarvan spreekt gij?’ vroeg Jacobszone. ‘Gij meent, dat de heeren van Langemarck mijn kind.....?’
‘Neen, ik denk het nu niet meer,’ antwoordde Daneel. ‘Gij moet weten, Ser Jacobszone, dat er
| |
| |
gedurende maanden een ontwerp van huwelijk heeft bestaan tusschen Ser Walter en jonkvrouw Judith van Langemarck. De nijd, de jaloezie.....’
‘Maar,’ bemerkte de jonge heer van Staden, ‘hoe kan jonkvrouw Judith nijdig worden tegen menschen, wier bestaan op de wereld, wier verblijf op Woudrust ten minste haar gansch onbekend was? Hoe kon zij argwaan opvatten over een gevoel, dat in mijn hart lag verborgen?’
‘Inderdaad, ik dwaalde,’ zeide Daneel; ‘maar welke soort van menschen toch kunnen de roovers geweest zijn?’
‘Men heeft te Woumen aan Jacobszone van eene bende dieven gesproken, die in de wouden der omstreken zich verscholen houdt,’ bemerkte Kathelijne.
‘Maar dieven zouden alles wat hier waarde heeft tot buit weggenomen hebben!’
‘Het is waar,’ zuchtte de oude vrouw.
‘Misschien van uwe oude vijanden!’ riep Daneel.
‘Onmogelijk, heer; wat heeft mijn arm, kind hun misdaan?’
‘Ik weet niet,’ mompelde Daneel. ‘Zoohaast de oude hertog was overleden, konden zij wel voorzien, dat gij weder in uw ambt aan het hof zoudt hersteld worden. Indien de afgunst hen had aangedreven om u dien wreeden slag toe te brengen?’
Jacobszone blikte eene wijl twijfelend ten gronde, als was hij geneigd om deze vooronderstelling te aanvaarden; maar hij schudde welhaast het hoofd enzeide:
‘Neen, persoonlijke vijanden heb ik niet. En wilde iemand om staatsredenen mij zulk eindeloos kwaad, waarom zou hij niet liever mij uit de wereld geruimd hebben?’
| |
| |
‘Laat ons vertr ekken, Daneel,’ zeide Walter met ongeduld; ‘wij verliezen te veel tijd!’
‘Maar zonder leiddraad hebben wij bijna geene hoop van te kunnen gelukken,’ wedersprak hem Daneel. ‘Gij hoort wel, dat Ser Jacobszone alle middelen heeft aangewend.’
‘Het is gelijk: de grond brandt onder mijne voeten. In de werkdadigheid onzer opzoekingen zal ik eenigen troost, eenige sterkte vinden. Anders, zeker, breekt mij het hart in den boezem. O, God, mijne arme Bertina, waar leeft zij? Waar zaait zij hare tranen? Welk is haar lot? Kom, kom, mijn vriend!’
En hij greep Daneel de hand en wilde hem dwingen hem te volgen; maar daar zagen zij door de opene deur iemand naderen, wiens zonderling kleedsel tot dusverre hunne aandacht boeide, dat zij te midden der kamer bleven staan.
Het was een nog jonge man met verwarde haren en donkerbruin aangezicht; zijn gansche lichaam was bekleed met ruwe geitevellen, en zelfs zijne voeten waren met zulke vellen omwonden. Op zijnen linkerschouder hing eene schapevacht; in de hand droeg hij eenen langen knoestigen stok. Het was ongetwijfeld een herder.
Zonder groet, doch wantrouwend rondblikkende, trad hij binnen, en na elkeen te hebben bezien, vroeg hij:
‘Ben ik hier wel op Woudrust?..... Ja? Zegt mij dan eens, of hier niet iemand woont, die Segher Jacobszone heet.’
‘Daar is Segher Jacobszone,’ zeide Daneel.
De herder naderde tot den grijsaard en fluisterde hem iets in het oor.
| |
| |
Jacobszone werd bleek als een doode en begon te beven; er lichtte evenwel eene vonk van blijdschap in zijne oogen.
‘O, hemel!’ kreet Walter, ‘hij brengt tijding van Bertina!’
De herder legde Jacobszone de hand op den mond, om hem het spreken te beletten, en murmelde weder iets aan zijn oor.
‘Kom,’ zeide de grijsaard opstaande, ‘kom, gij zult gansch alleen met mij zijn.’
En beiden verdwenen in eene nevenkamer, waarvan de deur achter hen werd toegeworpen.
Gedurende eene lange wijl bleven Walter, Daneel en Kathelijne van angst en nieuwsgierigheid sidderende in het midden der kamer staan, met de strakke oogen op de geslotene deur. Hun hart klopte hevig, en geen hunner sprak een enkel woord.
De deur werd geopend, en de herder, even zwijgend, stapte haastig door de kamer en verliet het huis.
Daar verscheen nu de oude Jacobszone met tranen in de oogen en met eene uitdrukking van hevigen schrik op het gelaat.
‘Wat weet gij, vader? O spreek!’ smeekte Walter, hem de handen grijpende. ‘Waar is Bertina?’
‘Zij zit gevangen op den burcht van Langemarck, in eenen onderaardschen kerker,’ was het antwoord.
‘Ziet gij wel, dat ik mij niet bedroog!’ riep Daneel.
‘Gij weent, vader? en Bertina leeft, en wij weten waar zij is!’ juichte Walter.
‘Ik zou God moeten zegenen inderdaad, maar mijn arm kind verkeert in levensgevaar. Die herder is een zoon der vrouw, welke Bertina in hare gevange- | |
| |
nis bewaakt. Uit medelijden verraadt zij het geheim harer meesters. Zij bezweert ons, in allerhaast middelen te beramen om Bertina te verlossen, of anders is het wellicht te laat. Mijn kind, mijn ongelukkig kind!..... Ser Walter, spring te paard, rijd naar Brugge, val onzen genadigen hertog te voet en roep zijne hulp in! Zeg hem, dat ik gereed ben, voor die eenige weldaad al zijne andere weldaden af te slaan.’
‘De hertog?’ riep Walter met uitgelatenheid. ‘Hij is te Gent; hij heeft geenen tijd: er verliepen nog acht dagen! Nu heb ik niemands raad meer noodig! Morgen zult gij Bertina in uwe armen drukken, of de dood zal alle hoop en alle smart in mijnen boezem versmoord hebben! Ik ijl naar Staden. Niets kan mij wederhouden. Kom gij insgelijks naar Staden, Ser Jacobszone, en vermits gij een dapper krijgsman zijt, grijp uw zwaard en help mij tot de verlossing van uw kind!’
En dit zeggende, liep hij ter deur uit en sprong te paard. Nog eenige woorden van troost en aanmoediging wierp hij Jacobszone en de oude Kathelijne toe. Dan drukte hij de spoor in de lenden zijns dravers en verdween, door zijnen vriend gevolgd, als een pijl in het nauwe pad.
|
|