| |
| |
| |
VII
Aan de Oosterkim begon reeds eene zwakke klaarte op te dagen; de morgenschemering klom den hemel in..... en evenwel, op aarde was het nog nacht, en alles lag er onduidelijk en vormloos in de grijze, nevelachtige duisternis verborgen.
De voornaamste toren van Langemarcks burcht was op eene groote hoogte omgeven met eene steenen gaanderij, van waar men naar alle richtingen over de landstreek kon uitzien.
Op deze gaanderij stond nu een schildwacht met eenen grooten jachthoorn aan den arm. Hij leunde tegen den buitenmuur van den toren, liet het hoofd op de borst hangen en sloot bijwijlen de oogen, als verzwaarde de morgenkoude zijne hersens.
De klok der dorpskerk zond eenige sidderende galmen door de lucht. Bij den eersten klank ontwaakte de schildwacht met eenen blijden lach. Hij opende een deurtje en trad in den toren, waar een andere wapenknecht op eene soort van houten rustbank lag te slapen.
Zijnen gezel wakker schuddende, zeide hij:
‘Eh, Norbrecht, sta op! Het uur uwer wake sloeg
| |
| |
daareven op den kerktoren. Het is mijne beurt van slapen.’
Norbrecht wreef zich eene wijl de oogen en dan, den hoorn aanvattende, gromde hij, nog half duizelig:
‘Wat zinnelooze gril, niet waar, Andries, ons hier tusschen hemel en aarde rusteloos den nacht te doen doorbrengen! Wat vreezen dan onze heeren? Het is geen oorlog in het land, en dieven of roovers kunnen toch door de gracht niet zwemmen en tegen de wallen opklauteren? De brug is opgehaald en de egge nedergelaten: geene muis zou op den burcht geraken.’
‘Ja, maar de Gentenaars of de Bruggelingen moeten slechts over hunne vrijheden in twist geraken met den hertog, dan komen zij bij duizenden in het veld, en - gij weet, - het eerste wat zij doen, is de burchten bestormen. Er dient gewaakt. Ga nu maar gauw op schildwacht; want ik heb haast om wat te slapen.’
Norbrecht stapte naar buiten; Andries liet zich met eenen lichten kreet van tevredenheid op de rustbank vallen, rekte zich uit en sloot de oogen.
Maar nauwelijks had hij een paar minuten dus roerloos gelegen, of Norbrecht kwam terug en zeide op zonderlingen toon, terwijl hij zijnen gezel bij den arm trok:
‘Andries, Andries, kom eens haastig buiten!’
‘Laat mij gerust,’ zeide de ander, ‘ik was even in slaap.’
‘Neen, neen, gij moet opstaan, seffens! ik bespeur in het veld iets onbegrijpelijks. Misschien zijn de Gentenaars of de Bruggelingen in opstand tegen den nieuwen hertog!’
| |
| |
‘Wat ziet gij dan in het veld?’ vroeg Andries met opgewekte aandacht.
‘Ik weet het zelf niet; het is nog niet klaar genoeg. In het bosch, naar den noordkant op, bliksemen op vele plaatsen heldere glinsteringen, als bewogen daar in den schoot van het gebladerte honderden mannen met blinkende wapens.’
Beiden gingen naar buiten, en daar wees Norbrecht naar een gedeelte van een afgelegen bosch.
‘Inderdaad!’ mompelde Andries. ‘Wat mag het zijn? De Gentenaars ongetwijfeld. Die verwoede duivels zullen ons dan nimmer met vrede laten?..... Ik loop al gauw naar beneden om den sergeant te wekken. Blijf gij intusschen goed uitkijken,’
Eene wijl daarna kwam de sergeant op den toren; hij keek een oogenblik zwijgend van de gaanderij naar het bosch en zeide dan met verrassing:
‘Het zijn de Bruggelingen! Zij hebben den dood van den ouden hertog te baat genomen om in opstand te komen. Ha, mannen, het zal er gaan stormen! Nu, Norbrecht, hef den noodhoorn aan en blaas uit al de kracht uwer longen! Te wapen, te wapen!’
Even ras herklonken over den burcht en over de omliggende velden de haastige en scherpe tonen van den hoorn.
Uit de gebouwen van den burcht kwamen opvolgend van alle kanten mannen met wapens toegeloopen, en zij schoolden te zamen op den breeden wal en nevens de poort, waar zij hunnen sergeant zagen staan.
De morgenklaarte was intusschen toegenomen, en men kon beter onderscheiden, wat het was, dat den
| |
| |
ergeant had aangedreven om den noodhoorn te doen opsteken.
In den halfduisteren schoot van het woud zag men honderden mannen gaan en komen, als waren zij aan eenigen drukken arbeid bezig. Dat zij geene vriendschappelijke inzichten hadden, kon men wel merken aan hunne wapens, die onder het eerste morgenlicht hevig glinsterden.
Nu kwam de oude heer van Langemarck met zijnen zoon Otto bij hem op den wal.
Beiden keken eene wijl naar buiten.
‘Zeker, het zijn opstandelingen,’ mompelde Otto. ‘Wij weten immers, dat de overmoedige Gemeenten slechts eene gelegenheid afwachten om tegen haren vorst en tegen de heeren te wapen te loopen. Die gelegenheid is de dood van den ouden hertog.’
‘Ha, ik zie wat ze ginder doen!’ riep de sergeant. ‘Zij zijn bezig met takkenbossen samen te binden. Ongelukkig zijn zij buiten schot, anders zouden onze kruisbogen hen een beetje aan hun werk kunnen storen....’
‘Takkenbossen?’ herhaalde de oude heer. ‘Zij willen dus onze grachten vullen en onze wallen beklimmen?..... Mannen, ik betrouw op uwe dapperheid. Het is niet gemakkelijk, dezen burcht aan te vallen, en indien gij manhaftig u verweert, kan het getal niets tegen ons. Vult uwe kokers met pijlen, haalt steenen aan en, is er tijd, zet ketels met olie op het vuur....’
‘Zie, zie, daarginder uit het bosch treedt een wapenbode, die den hoorn blaast!’ zeide Otto, ‘Nu zullen wij gaan weten, wie onze vijanden zijn en wat ze van ons durven eischen.’
| |
| |
Op dit oogenblik verscheen jonkvrouw Judith op den wal en vroeg:
‘Vader, wat gebeurt er? Dreigt ons eenig gevaar?’
‘Zie, ginder in het bosch,’ antwoordde Otto, ‘die krielende menigte gewapende mannen.’
‘Komen zij onzen burcht bestormen, broeder?’
‘Wij weten het nog niet zeker. Daar in het veld nadert een wapenbode: hij zal ons zeggen wat men van ons wil hebben.’
‘Ga, Judith, keer terug naar uwe kamer en houd u daar stil,’ zeide de oude heer van Langemarck. ‘Het is hier de plaats der vrouwen niet. Welhaast misschien zullen de pijlen door de lucht snorren.’
‘Meent gij dan, dat ik vervaard ben, vader?’ vroeg de jonkvrouw met een trotschen glimlach.
‘Het is gelijk, mijne dochter. Zoohaast wij de boodschap van buiten hebben ontvangen, zult gij terug naar uwe kamer gaan, ten minste indien wij waarlijk met vijanden te doen hebben’
Onderwijl waren al de mannen bezig met steenen en stukken balken op den wal te brengen. Eenigen droegen lange haken en groote gaffels bij, die waarschijnlijk moesten dienen om de aanvallers van de ladders te stooten, indien zij waarlijk eene beklimming durfden wagen.
‘Sergeant! ga en open de poort om den bode te ontvangen,’ beval de oude ridder, ‘Leid hem geblind tot mij in de wapenzaal.’
Met deze woorden daalde hij van den wal en trad, door Otto en Judith gevolgd, in eene groote kamer, welker wanden met vele kostelijke pantsers, helmen, maliehemden en zwaarden waren gesierd.
Hij zette zich neder in eenen leunstoel en wachtte.
| |
| |
Welhaast bracht de sergeant eenen geblinden man in zijne tegenwoordigheid en nam hem den doek van voor de oogen weg.
‘Wie is uw meester en welke boodschap brengt gij ons?’ vroeg de oude ridder.
‘Mijn meester is Ser Walter, heer van Staden,’ was het antwoord.
‘O, hemel, Ser Walter! Wat beteekent dit?’ kreet Judith verbleekende.
‘En mijne boodschap, welke ik niet ken, is vervat in dezen brief,’ zeide de bode, een gevouwen blad papier overreikende.
Otto, die waarschijnlijk een voorgevoel had van wat deze brief kon behelzen, gromde binnensmonds als een woedend dier en balde de vuisten. Judiths oogen vlamden, en op hare scherpe lippen stond een grijns van verontwaardiging en van wraakzucht.
Intusschen hielden zij de oogen met koortsige nieuwsgierigheid op hunnen vader, die het papier ontplooide. Zij bemerkten, dat bij de lezing der boodschap eene siddering hem aangreep en zijne vingeren den brief krampachtig verfrommelden.
De oude ridder poogde zijne gramschap te bedwingen en zeide in schijn met kalmte tot den bode:
‘Maak uwen onbeschaamden meester bekend, dat ik zijne laffe bedreigingen veracht. Wil hij ter eere eener ellendige vrouw zonder geboorte bloed vergieten, het valle terug op zijn hoofd. Dit is het eenig antwoord, dat ik hem heb te geven..... Sergeant, leid den bode de poort uit en maak alles gereed tot eene manhaftige verdediging!’
Toen de bode was vertrokken, riepen Otto en Judith te gelijker tijd:
| |
| |
‘Vader, vader, wat staat er in dien hoonenden brief?’
‘Luistert, kinderen, en bezwijkt niet van verontwaardiging. Het is ongehoord, zulke kinderachtige list! En hij meent ons daarmede te verschalken!’
Met langzame stem en op schertsenden toon las hij:
‘Walter van Staden aan Ser Willem, heer van Langemarck. Gij houdt tegen alle recht op uwen burcht eene edele jonkvrouw, met name Bertina Jacobszone van Ter Heyden, gevangen.....’
‘Wat raaskalt hij van eene edele jonkvrouw?’ kreet Otto.
‘Hij is zinneloos of meent ons dwaas,’ morde Judith.
‘Erger nog, luistert maar,’ hernam de oude ridder lezende. ‘Jonkvrouw Bertina, wier vader door onzen genadigen hertog Karel tot den ridderstand werd verheven, is mijne bruid door den wil van onzen hertog Karel zelven.....’
‘Zijne bruid? Ha, ha, het is eene belachelijke valschheid!’ riep Judith uit, in schijn spottende; maar de bleekheid haars gelaats en de sidderingen harer lippen lieten genoeg vermoeden, hoe diep de angst en de jaloezie haar ontstelden.
‘En wat zegt de verfoeilijke brief nog verder?’ vroeg Otto.
‘Nutteloos, hem u geheel te lezen,’ was het antwoord. ‘Ser Walter, - die uw echtgenoot moest worden, Judith - Ser Walter geeft ons een vierendeel uurs om het eerloos schepsel, dat de oorzaak onzer schande is, vrij en ongedeerd in zijne handen te leveren. Anders gaat hij onzen burcht bestormen
| |
| |
en zal, zooals hij beweert, de gevangene uit haren kerker halen, al moest hij daartoe alles dooden wat op dezen burcht ademt.’
‘Dat hij kome!’ bulderde Otto. ‘Door mijne handen zal hij sterven: in zijn bloed zal ik den hoon uitwisschen, die mijne arme zuster en ons wordt aangedaan!’
‘Maar, broeder,’ zeide Judith met tranen in de oogen, ‘indien wij eens onmachtig waren om zijnen aanval te wederstaan? Zou dan waarlijk de verachtelijke bekoorster zegevieren en mijne plaats aan zijne zijde innemen? Zou ik het moeten aanschouwen en vergaan van smart en schaamte?’
‘Waarom vreest gij, mijne dochter?’ morde de oude ridder. ‘Wat kan Ser Walter tegen onzen burcht?’
‘Mijne zuster heeft gelijk,’ wedersprak hem Otto, ‘Wij moeten alles voorzien. Indien wij bezwijken, mag de gevangene niet blijven leven.’
‘Zoudt gij ze onmiddellijk willen doen dooden, mijn zoon?’
‘Neen, maar dat de beul in haren kerker gereed sta om haar het hoofd af te houwen. Indien het geviel, dat wij voor eene nederlaag begonnen te vreezen, zal een enkel teeken voldoende zijn om Ser Walter het doel van zijnen vermetelen aanslag te doen missen.’
‘Het is wel, geef den beul de noodige bevelen,’ zeide de oude ridder. ‘Laat ons nu op de wallen gaan, Otto; want het vierendeel uurs zal welhaast verloopen zijn. Misschien heeft Ser Walter gehoopt, dat wij aan zijne bedreigingen zouden toegeven. Wie weet, of hij den aanval wel zal durven wagen?..... Blijf gij hier, Judith.’
| |
| |
‘Laat mij u volgen, vader. Zoohaast er schijn van gevaar bestaat, zal ik eene veilige schuilplaats zoeken.’
Op den wal wenkte Otto eenen hoogstaltigen wapenknecht tot zich en fluisterde hem aan het oor:
‘In den kerker, onder den oostelijken toren, zit eene vrouw gevangen. Om haar te verlossen, waagt men nu dezen zinneloozen aanval tegen onzen burcht. Gij zult in den kerker dalen en u gereed houden om deze vrouw het hoofd af te slaan. Sluit de kerkerdeur langs binnen. Doet men van buiten de minste poging om de deur met geweld te openen, dat zal u een teeken zijn. Mag ik op u betrouwen?’
‘Gij weet het wel, heer,’ antwoordde de beul. ‘Uw bevel zal volvoerd worden.’
‘Ik zal u vergezellen,’ zeide Judith, ‘want anders mocht men daarbeneden nog weigeren u de deur te openen.’
En zij meende met den beul van den wal te dalen; maar Otto hield hen terug
‘Wacht nog wat!’ gebood hij. ‘Indien de vijand van den aanval afziet, is het niet noodig dat gij naar den kerker gaat.’
Intusschen stuurden de wapenknechten van den burcht, ofschoon werkende aan het verporren van groote steenbrokken, de oogen naar het bosch. Het was nu klaar dag geworden en, voor zooveel de vijand niet geheel door de stammen der boomen of door het gebladerte der heesters was verborgen, kon men zijne bewegingen onderscheiden. Tot dan had men alleenlijk bemerkt, dat hij druk bezig was met takken af te houwen en deze tot groote bossen op te binden; maar nu bespeurde men, dat de mannen uit alle kanten
| |
| |
van het bosch meer te zamen drongen, als bereidden zij zich tot het vormen van regelmatige scharen.
Inderdaad, daar traden zij van tusschen de boomen in het open veld, en welhaast werd hunne slagorde duidelijk.
Eerst een honderdtal mannen met kruisbogen, die voor zending hadden door hunne pijlen de bezetting van de wallen te jagen.
Dan een ander honderdtal, beladen met groote takkenbossen om de gracht te vullen.
Dan nog eene aanzienlijke bende met lange ladders, om den vestingmuur te beklimmen en storm te loopen tegen den burcht.
‘Ser Walter heeft al de lieden zijner heerlijkheid te zamen geroepen,’ zeide de oude heer van Langemarck. ‘Buiten eenige schutters zie ik niets dan boeren en dorpere kerels. Wat zouden zij tegen ons vermogen?’
Otto keerde zich tot den beul en riep:
‘Nu blijft er geen twijfel meer mogelijk; de aanval gaat beginnen. Daal neder in den kerker en doe wat ik u heb bevolen!’
‘Het zal geschieden volgens uwen wil, heer,’ antwoordde de beul.
‘Volg mij, ik zal u voorgaan,’ zeide Judith, terwijl zij den wal verliet en zich naar eenen hoek van het middelplein richtte. ‘Vervult gij uwen plicht met trouw en zonder medelijden, ik zal u op eene uitstekende wijze beloonen.’
‘Gebied, jonkvrouw, ik gehoorzaam u.’
Toen zij de onderaardsche trap waren afgedaald en voor den kerker kwamen, deed Judith zich door de
| |
| |
waakster herkennen, en de deur werd van binnen geopend.
Bij het gezicht van den beul slaakte de oude vrouw eenen angstschreeuw, en Bertina deinsde sidderend terug tot tegen den muur.
Welhaast echter werden zij insgelijks overrompeld en weerloos gemaakt. (Bladz. 165.)
‘Geef mij den sleutel,’ zeide Judith tot de waakster.
Deze gehoorzaamde.
‘Ga, verlaat nu den kerker en stijg naar boven..... Hoort gij niet?’
‘Ach, jonkvrouw Judith,’ kreet de oude vrouw
| |
| |
met de handen smeekend opgeheven. ‘De beul? de beul? Moet zij sterven, o God!’
‘Wat gaat u dit aan? Vertrek!’
‘Zij is onschuldig, jonkvrouw. Heb medelijden met het arme kind!’
‘Medelijden?’ spotte Judith. ‘Medelijden met de verachtelijke deerne, die de oorzaak is mijner wanhoop en mijner schaamte!..... Verlaat gij den kerker? Of wilt gij eenen halsband aankrijgen?’
De oude vrouw liep den kerker uit met eenen kreet van angst en afschuw.
Judith sloot de deur langs binnen en verborg den sleutel in hare tasch.
Op hare knieën voortkruipende, smeekte Bertina om genade.
‘Heb deernis met mijn lot, goede jonkvrouw!’ riep zij. ‘God zal het u loonen. Ik ben nog zoo jong, ik heb eenen vader, die zal sterven. O, dood mij niet! dood mij niet!’
Maar de zegevierende oogen van Judith, die als door eenen slangenblik het bloed haar in de aderen deden bevriezen, en de vervaarlijke koelheid van den beul, die, op zijn zwaard rustend, haar aankeek, deden het woord op hare lippen en de hoop in haar hart vergaan. Zij sloeg zich met eenen grievenden noodkreet de handen voor het aangezicht, boog het hoofd diep op de borst en bleef zoo beweegloos op de knieën zitten, zich ineentrekkende als verwachtte zij elk oogenblik den zwaardslag, die haar van het leven moest berooven.
Na eene wijl in stilte op de bevende Bertina te hebben gestaard, zeide de jonkvrouw van Langemarck:
| |
| |
‘Gij meent, dat wij komen om u te dooden? Het hangt af van zekere omstandigheid.....’
‘O, dank, dank!’ gilde Bertina, weder de handen opheffende, ‘Wees gezegend voor die hoop, Jonkvrouw!’
‘Houd u stil en luister,’ gromde Judith op scherpen, bevelenden toon. ‘Ik wil u uitleggen, aan welken zwakken draad uw schuldig leven hangt..... Hoort gij daarbuiten dat driftig hoorngeschal, die verwarde menschenstemmen, dat schreeuwen en huilen? Het is een bloedig gevecht. Ser Walter is gekomen om u te verlossen.....’
‘Om mij te verlossen? Walter? O, late de goede God in Zijne barmhartigheid hem overwinnen!’
‘Die tijding verblijdt u, zinnelooze? Gij wenscht dus om den dood?..... Mocht Ser Walter dezen burcht binnendringen, zijne overwinning werd bezegeld door eenen enkelen slag van dit zwaard, en uw verachtelijk hoofd rolde voor mijne voeten. Ja, ja, sidder van schroom, beef van vervaardheid; want levend gaat gij nimmer uit dezen kerker..... En gij moet alles weten, opdat het u als een onmeedoogende worm in het hart bijte. Ser Walter heeft ons eenen brief geschreven, en daarin beweert, dat de hertog uwen vader tot den ridderstand heeft verheven. Er zou dus geen hinderpaal voor uwe liefde meer bestaan. Gij zoudt eene edele jonkvrouw geworden zijn, en natuurlijk zoudt gij de gelukkige bruid van Ser Walter worden. Hij zegt zelfs in zijnen brief, dat de hertog dit huwelijk heeft bevolen.....’
Eene zonderlinge vonk als de glans eener krankzinnige blijdschap lichtte in Bertina's oogen.
‘Ja, ja, verheug u, onbeschaamde!’ ging Judith
| |
| |
met bittere scherts voort. ‘Gij zoudt de bruid zijn..... en ik, de verstootene, de gehoonde, ik zou ten spot worden van allen, die ons kennen, - en mijne droeve dagen slijten, verkwijnend van schaamte en verdriet? O, neen, kan ik niet meer gelukkig zijn op aarde, gij toch zult uwe levensvreugd en uwen hoogmoed niet bouwen op mijne smart en mijne schande!’
Onder den indruk dezer wreede woorden had Bertina weder de handen voor de oogen geslagen en hare vorige houding hernomen.
Na eene wijl in stilte geluisterd te hebben, zeide Judith tot den beul:
‘Het gerucht is verminderd daarbuiten. Onze vijanden zullen waarschijnlijk teruggeslagen zijn.’
Maar nauwelijks had zij deze woorden gesproken, of het hoorngeschal herklonk met verdubbelde kracht, en de lucht sidderde van aanhitsend krijgsgeschreeuw.
‘Zij wagen eenen nieuwen aanval, Jonkvrouw,’ bemerkte de beul
‘In alle geval een onmiddellijke dood of eene levenslange gevangenis voor u, verfoeilijk schepsel!’ snauwde Judith tot het meisje, die weder eene beweging had gedaan.
‘De strijd is hevig,’ morde de beul. ‘Zij moeten sterk zijn; want anders zou het zoo lang niet duren.’
‘Maar, maar,’ zuchtte Judith luisterende, ‘zou men niet denken, dat er boven onze hoofden wordt gevochten? Wat beteekent dit?’
‘Ik weet niet, Jonkvrouw. Misschien is de vijand boven de wallen van den burcht geraakt.’
‘Walter zou kunnen overwinnen, o hemel! Dan
| |
| |
zou hij met zijne mannen naar dezen kerker afdalen en de deur met geweld willen openen?..... Hef uw zwaard in de hoogte!..... Zoo..... Bij mijn minste teeken, sla haar het hoofd af!’
‘Ik ben gereed, Jonkvrouw..... Daar vermindert weder zoo eensklaps het gerucht! Zij zijn wellicht eene tweede maal teruggeslagen.’
‘Het is gelijk, blijf met opgeheven zwaard zoo staan.’
De beul bedroog zich geheel over hetgeen daarboven geschiedde.
Na twee woedende bestormingen was het Walter van Staden en zijnen mannen gelukt, den wal te beklimmen en er eenen vasten stand in te nemen. Door den ouden Jacobszone en zijnen vriend Daneel bijgestaan, was hij de bezetting onweerstaanbaar op het lijf gevallen en had ze in weinige oogenblikken overhoop gesmeten of krijsgevangen gemaakt.
Men zag nu de meeste wapenknechten van Langemarck te midden van het plein ontwapend staan.
Slechts eenigen hadden met hunne meesters de wijk in eene benedenkamer genomen en vochten daar nog met al de woede der wanhoop.
Welhaast echter werden zij insgelijks overrompeld en weerloos gemaakt.
Daneel had Otto ten gronde geworpen, Jacobszone had den ouden heer van Langemarck zijn zwaard uit de handen gerukt.
Walter sprong vooruit en zeide met haast:
‘Gij zijt mijne krijgsgevangenen. Ik kan met u handelen naar mijnen wil; maar nuttelooze wreedheden zal ik niet plegen. Aanvaard uwe nederlaag met geduld, heer van Langemarck. Zeg mij, waar is
| |
| |
Bertina? Wijs mij haren kerker en, is haar geen kwaad geschied, ik zal grootmoedig zijn.’
‘Bertina is dood!’ riep Otto met eenen spotlach.
‘Dood, mijn kind dood?’ hergalmde als een scheurende noodkreet door de kamer.
‘De beul heeft uw eerloos kind daareven het hoofd afgeslagen..... Ha, ha, zij zal uwe bruid niet worden, Ser Walter van Staden!’ lachte weder Otto, die was opgestaan en alle bedreigingen zijner overwinnaars trotste.
‘Dan bereidt u om in ijselijke pijnen te sterven!’ kreet Walter. ‘Ik zal tusschen mijne mannen beulen genoeg vinden om u te martelen, onmenschelijke monsters die gij zijt!’
‘Mijn zoon bedriegt u,’ zeide de oude heer van Langemarck. ‘Bertina leeft waarschijnlijk nog. Wilt gij mij beloven, dat gij mij, noch mijnen zoon, noch mijne dochter aan den lijve zult kwetsen?’
‘Alles, alles wordt u toegestaan, indien gij ons Bertina ongedeerd teruggeeft!’ bevestigde Walter.
‘En gij zult onzen burcht heden nog verlaten?’
‘Met Bertina? onmiddellijk, zonder buit en zonder wraak!’
‘Welaan, luister en geef wel acht op mijne woorden. Hoort men u den kerker naderen, waarin Bertina opgesloten zit, dan slaat de beul haar het hoofd af..... indien hij het niet reeds heeft gedaan! Geef mij dienvolgens voor eenige oogenblikken de vrijheid. Laat mij alleen naar den kerker gaan en, leeft Bertina nog, ik breng ze in de armen haars vaders.’
‘Vader, o vader, wat wilt gij doen?’ schreeuwde Otto. ‘Heb medelijden met mijne zuster! Gij gaat
| |
| |
de onedele verleidster trotsch en gelukkig maken! Zulke bloedige schande? Liever sterven honderdmaal!’
‘Laat den heer van Langemarck in vrijheid gaan,’ gebood Walter. ‘Bedroog hij ons, noch hij, noch iemand der zijnen zou ontsnappen aan den ijselijksten marteldood!’
Terwijl allen hem angstig achternakeken, richtte de oude ridder zich gansch alleen naar eenen hoek van het middelplein en verdween in eene sombere gang.
Toen hij de trap begon af te dalen, poogde hij zijne stappen zoo licht mogelijk te maken en naderde eindelijk, sluipend als een aangstige dief, de deur des kerkers.
Hier riep hij met teruggehoudene stem:
‘Judith, Judith, laat mij binnen!’
‘Zijn wij overwinnaars, vader?’ vroeg de jonkvrouw.
‘Ja,’ was het antwoord, ‘alles is gedaan.’
De deur werd geopend en de oude ridder trad binnen.
‘Ga gij met spoed naar boven,’ beval hij tot den beul, ‘men heeft u daar noodig.’
‘Zoo, zoo, vader, wij hebben den storm zegevierend afgeslagen?’ vroeg Judith juichend.
‘Geef mij den sleutel!’
‘Waarom?’
‘Geef, zeg ik u!’
De oude ridder ontnam haar den sleutel en, dan tot de immer geknielde Bertina gaande, greep hij hare hand en zeide:
‘Sta op, meisje; gij bekomt de vrijheid weder: uw vader wacht u; ik ga u tot hem leiden.’
| |
| |
‘O, mijn God, wees gezegend!’ riep Bertina met de handen in de hoogte rechtspringende. ‘Mijn vader, mijn goede vader! Waar is hij?’
‘Wat beteekent dit?’ gromde Judith knarsetandend. ‘En wij hebben overwonnen! Eilaas, vader, zijt gij krankzinnig?’
‘Zwijg, Judith, hoor mij aan: ik heb niet veel tijd tot spreken. Onze burcht is ingenomen; al onze mannen zijn gesneuveld of krijgsgevangen. Leid ik Bertina niet ongedeerd tot haren vader, dan moet ik, dan moet gij en uw broeder heden nog sterven, en met ons is ons geslacht vernietigd!’
‘En, en gij gaat de snoode vijanden van mijne eer en mijn geluk laten zegevieren?’ huilde Judith, van woede bevend, ‘Gij gaat haar in de armen leiden van hem, van Walter, die mij der eeuwige schande toewijdt? O, neen, neen, zij zal sterven, al moest ik met mijne nagelen haar vleesch verscheuren!’
En zij worstelde geweldig tegen haren vader, die zich tusschen haar en het verschrikte meisje had gesteld; maar hij was sterk en klemde haar zoo vast om de middel, dat zij zich niet meer kon bewegen.
Dan vloog een razende schreeuw, eene onduidelijke vermaledijding uit Judiths hijgende borst op; de oude ridder voelde dat hare leden ontspanden en dat zij hem eensklaps zwaar op de armen woog. Zij was in bezwijming gevallen.
Haar vader liet haar zachtjes op het stroo zakken en zeide tot Bertina:
‘Kom nu, volg mij!’
In de gedachte, dat Judith waarschijnlijk na eenige oogenblikken tot bewustheid zou komen en dan onge- | |
| |
twijfelt! weder den vrijen teugel aan hare wraakzucht zou vieren, sloot hij de deur des kerkers langs buiten, met het voornemen, hier zoohaast mogelijk weder te keeren om desnoods haar hulp te brengen.
Hij ging voorop op de trap en keek nu en dan achter zich, om zeker te zijn dat het meisje hem volgde.
Bertina had nauwelijks de kracht om de trappen te bestijgen. De blijdschap deed haar wankelen; haar hart klopte geweldig. Zij was veroordeeld geweest tot den dood, de beul had zijn zwaard boven haar hoofd gehouden; alle levenshoop had haar verlaten; zij had beminde wezens haar laatst vaarwel toegeworpen... en nu, nu ging zij haren vader omhelzen! Walter had misschien zijn bloed voor haar vergoten; hij was haar redder: zij ging hem zien!
In de lange overwelfde gang kon zij haar ongeduld niet meer bedwingen; zij liep den ouden ridder vooruit en ijlde, snel als eene hinde, naar het verre einde, waar zij het daglicht zag blinken.
Toen zij onder de lucht kwam, werd zij door een luidruchtig gejubel begroet en zij zag haren vader en Walter en Daneel met uitgereikte handen tot haar komen geloopen
Den ouden Jacobszone borsten de tranen van blijdschap uit de oogen, toen hij zijn kind op zijn kloppend hart drukte; maar zij, na hem onder allerlei vreugdekreten herhaalde malen te hebben gezoend, sprong ter zijde en wierp hare armen om den hals van Walter, terwijl zij uitriep:
‘O, mijn edele verlosser! Overlade de rechtvaardige God u met geluk!..... En u ook, Daneel, zijn goede, trouwe vriend!’
| |
| |
En zij omhelsde insgelijks Daneel, die van ontroering stond te weenen.
Walter nam haar bij de hand, leidde haar eenige stappen tot zijne wapenknechten en zijne andere mannen vooruit en riep met oogen, die glansden van trotschheid en blijdschap:
‘Mannen, dappere lieden van Staden, begroet uwe meesteresse, de edele jonkvrouw Bertina van Ter Heyden! Door den wil van onzen genadigen hertog Karel wordt zij mijne welbeminde bruid!’
En hij omsloot ze in. zijne armen en drukte ze teederlijk op zijn hart.
De lucht weergalmde van jubelkreten.
‘Leve, leve de edele Vrouw van Staden! Heil, heil,’ riepen al de omstanders met de wemelende handen in de hoogte.
EINDE
|
|