| |
| |
| |
V
Toen Walter na het verjaringsfeest van Segher Jacobszone op zijnen burcht wederkeerde, vond hij daar den bode, die gekomen was om hem 's hertogs dood aan te kondigen.
Deze tijding, hoe treurig ook door zich zelve, vervulde hem met blijdschap; want zij liet hem hopen, dat graaf Karel - die nu de hertogelijke kroon ging voeren - zijn huwelijk met Judith van Langemarck zou beletten. Daarenboven, nu zou het gemakkelijk zijn, meende hij, den dapperen Jacobszone weder in 's vorsten gunst te brengen en zijn ballingschap te doen opheffen.
Indien hij, Walter, eens de geheele herstelling van den ouden krijgsman in zijne eer en in zijn hopmanschap kon bewerken, hoe zou hij de goede Bertina gelukkig maken, en met wat dankbaarheid zou zij aan hem denken..... aan hem, den weldoener haars vaders!
Dieper nog dan de hoop op zijne eigene verlossing van den wreedsten dwang ontroerde hem deze laatste overweging, - en zij hitste zijn ongeduld dusdanig aan, dat hij besloot onmiddellijk naar Brugge te vertrekken.
| |
| |
Volgens de uitleggingen van den bode had men graaf Karel, die alsdan te Gent was, intijds kunnen roepen, en hij had de laatste oogenblikken zijns vaders bijgewoond en hem de oogen gesloten. Diensvolgens was de nieuwe hertog te Brugge, en Walter wilde geenen tijd verzuimen om tot hem te gaan; want elke dag uitstel was een dag van verdriet en lijden voor Segher Jacobszone en voor zijn kind.
Nadat er een uur in toebereidsels was verloopen, stonden op het middelplein van den burcht van Staden vier dienaars met hunne paarden gereed om hunnen meester te volgen.
Dan vroeg Walter aarzelend aan zijnen vriend Daneel, of zij niet wel en betamelijk zouden handelen met een paar uren van den rechten weg af te wijken, om de tijding op Woudrust te gaan aankondigen; zij konden dien nacht te Thourout slapen, en 's morgens zeer vroeg hunne reis naar Brugge voortzetten. Maar Daneel herinnerde hem, dat hij op zijne eer de verbintenis had aangenomen, nimmermeer eenen stap te doen om Bertina te naderen.
Zij vertrokken dus rechtstreeks naar Brugge en hielden er stil tusschen acht en negen uren des avonds, in de St -Jacobsstraat, voor de alomgekende herberg de Gulden Simme.
Gelukkig voor hen, dat zij niet langer hadden gewacht om naar Brugge te komen; want de lijkplechtigheid des hertogs zou bijgewoond worden door duizenden ridders en voorname lieden uit alle gewesten des lands, en nu waren reeds vele boden te Brugge aangekomen, om er alle beschikbare herbergplaatsen in te nemen.
Terwijl zij aan het avondmaal zaten, ondervroegen
| |
| |
Walter en Daneel den ouden waard der Gulden Simme aangaande de bijzonderheden van 's hertogs onverwachten dood.
‘Ik weet beter dan vele anderen hoe dit ongeluk is geschied, heeren, en wat er in het paleis is voorgevallen,’ antwoordde de waard met een gevoel van trotschheid; ‘want een der geneesheeren des hertogs - een oud ervaren man, die men van Leuven, had doen komen - was ten mijnent geherbergd. Ik kan dus met bijzondere kennis der zaken uwe nieuwsgierigheid voldoen. De oude hertog is, nu eenige weken geleden, te Rijssel ziek geworden. Hij kon het rijden niet meer verdragen en deed zich op eene schuit langs vaarten en rivieren naar Brugge voeren. De graaf van Charolois, die uit Holland was teruggekeerd, haastte zich om zijnen vader in zijne ziekte te komen bijstaan en troosten; maar eenige dagen later was de toestand tot zooverre verbeterd, dat de graaf naar Gent trok, om daar eenige gewichtige zaken met de wethouders der gemeente te beslechten. Nauwelijks was hij een paar dagen afwezig, of de oude hertog werd door eene beroerte getroffen, die welhaast geene hoop op herstelling meer overliet. Men zond onmiddellijk eenen bode om den graaf van Charolois te verwittigen. De graaf sprong te paard en kwam te Brugge gisteren op den middag. De oude hertog had reeds de spraak verloren en lag geheel buiten kennis. Geknield voor het bed nedergezonken, smolt de graaf in tranen, en riep met luide snikken: “Vader, vader lief, gun mij uwen zegen en, heb ik tegen u misdaan, vergeef het mij!” De bisschop van Bethlehem,'s vorsten biechtvader, voegde er bij: “Heer hertog, indien gij ons nog kunt ver- | |
| |
staan, betuig het door eenig teeken.” Alsdan keerde de hertog een weinig de oogen naar zijnen zoon, en de hand, welke de graaf in de zijne hield, scheen te bewegen, als poogde hij 's graven hand te drukken. Ander bewijs van gevoel of kennis heeft de oude hertog zijnen zoon niet kunnen geven. Hij bleef bewusteloos liggen en ontsliep in den Heer omtrent tien uren des avonds.’
Walter en zijn vriend hadden met de grootste belangstelling deze bijzonderheden van 's hertogs ziekte en dood vernomen, en zij luisterden nog eenigen tijd met evenveel aandacht op meer andere inlichtingen aangaande den indruk, dien dit onverwachte voorval op het volk en op de heeren van het hof had gedaan; maar de jonge ridders, zeer vermoeid van eene haastige reis, vroegen naar boven te worden voorgelicht en legden zich ter rust.
Den volgenden dag, zoo vroeg het betamelijk mocht geschieden, begaf Walter zich naar het paleis; maar de eerste dienstdoende ridder, dien hij daar ontmoette, zeide hem, dat het vanwege den hertog zeer streng verboden was, iemand zonder rouwkleederen den dorpel van het paleis te laten overstappen.
Daaraan had Walter niet gedacht; hij liep terug naar zijne herberg en ging met zijnen vriend Daneel in den winkel van den aanzienlijksten kleermaker van Brugge. Deze, na langen wederstand aangaande tijd en prijs, verbond zich, tegen een overdreven loon twee rijke rouwgewaden te leveren voor den volgenden morgen, te tien uren.
Dit gedwongen uitstel, dat hem eenen ganschen dag deed verliezen, bedroefde Walter zeer; hij keerde weder naar zijne herberg, en wat Daneel ook
| |
| |
zeide om hem den geest op te beuren, hij bleef zwaarmoedig en wilde niet uitgaan. Zijn vriend doorgrondde de oorzaak zijner spijt wel. Dewijl het verbreken van zijn ontworpen huwelijk met Judith van Langemarck geene haast eischte, kon Walter alleenlijk treurig zijn, omdat het hem niet toegelaten was, onmiddellijk iets ten gunste van Segher Jacobszone te beproeven; maar Daneel achtte het niet raadzaam de samenspraak op de bewoners van Woudrust te leiden.
Na het avondmaal zaten de beide jonge ridders nog wat in eene achterkamer der herberg te kouten. Walter was allengs in eene betere stemming geraakt, naarmate de dag verliep, en hij sprak nu over hetgeen hij den hertog meende te zeggen, om niet slechts de genade, maar tevens de herstelling van Jacobszone in zijn hopmanschap te verkrijgen. Er kwam een oogenblik, dat hij lachte en blijde was, terwijl hij de vaste overtuiging uitdrukte, dat hij door den nieuwen hertog met minzaamheid zou worden onthaald en in zijne poging zou gelukken.....
Maar dan bemerkte Daneel eensklaps, dat Walter verbleekte en hem als verbaasd en vragend met wijdgeopende oogen aankeek.
‘Wat geschiedt u?’ mompelde Daneel met kommer. ‘Gevoelt gij u niet wel?’
‘Hebt gij niets gehoord?’ vroeg Walter.
‘Wat zou ik gehoord hebben? Het is nacht daarbuiten: alles is stil.’
‘Zonderling! zonderling!’ riep de jonge heer van Staden. ‘Een schreeuw, een ijselijke noodkreet heeft in mijn hart herklonken! Het was hare stem, Daneel! Ik sidder er nog van.’
| |
| |
‘Het is uwe verbeelding, arme vriend.’
‘Ja, ja, bijwijlen begin ik voor mijne ontstelde zinnen te vreezen,’ zuchtte Walter.
Was het nu een bloot toeval, eene buitengewone samentreffing of eene geheimzinnige betrekking tusschen twee zielen? Althans, op dit oogenblik zelf was het, dat de ongelukkige Bertina door onbekende roovers uit hare woning werd gerukt en zij het woud onder hare noodkreten deed hergalmen.
De jonge ridders meenden welhaast te mogen denken, dat deze verwonderlijke aandoening voortsproot uit eene zenuwachtige beweging der hersens; het was iets als een droom met opene oogen, en toen zij naar boven klommen om te gaan slapen, lachten zij er zelfs mede.
Des anderen daags, nadat het rouwgewaad hun was besteld geworden, richtte Walter zijne stappen naar het paleis, met de vaste hoop dat de hertog hem onmiddellijk in gehoor zou ontvangen. Maar hem werd nu door de dienstdoende ridders gezegd, dat men niemand mocht aankondigen. De vorst was toch zoo diep in zijne bedruktheid over zijns vaders dood verslonden, dat hij zooveel mogelijk van alle bezoeken wilde verschoond blijven. Wel kon hij de nadering tot zijnen persoon niet weigeren aan de gezanten der vorsten, die in groot getal aangekomen waren en voortdurend aankwamen, maar allen anderen personen, hoe hoog van rang ook, was de toegang tot het paleis ontzegd. Slechts den dag na de plechtige begrafenis van zijnen vader zou de nieuwe hertog de ridders en de voorname burgers der goede steden in openbaar gehoor ontvangen.
Dewijl de lijkplechtigheid binnen drie dagen zou
| |
| |
plaats hebben, kon de heer van Staden niets anders doen dan met geduld te wachten, evenals honderd andere landheeren en ridders.
Walter bemerkte met kommer en spijt, dat al de dienstdoende edellieden nog dezelfden waren, die door de heeren van Croy in hunne ambten waren gesteld: dienvolgens vijanden van zijnen vader zaliger en vuriger vijanden nog van Segher Jacobszone.
Zulke opmerking was niet van aard om hem moed te geven. Alhoewel een edelman van het paleis hem had beloofd, den hertog zijn verlangen te kennen te geven, ging hij met hangend hoofd en beklemd hart naar zijne herberg.
Er was niets aan te doen, hij moest wachten, totdat 's hertogs lijkdienst zou afgeloopen zijn. Hij zag dus met ongeduld den dag der treurige plechtigheid te gemoet.
Die dag was eindelijk verschenen.
De gansche markt en de aanpalende straten waren lang reeds vóór het begin der plechtigheid overdekt met eene saamgepakte menigte, waartusschen de schutters der lijfwacht met moeite eenen nauwen doorgang van 's hertogs paleis, het Prinsenhof genaamd, naar den Burcht konden vrij houden.
Walter en Daneel stonden bij het begin der Muntstraat tusschen ontelbare ridders en burgers op het sein tot het vormen van den stoet te wachten.
Onderwijl spraken al deze lieden met min of meer openhartigheid over de deugden en de gebreken van den overleden hertog.
Walter hoorde met zeker ongenoegen eenen ridder,
| |
| |
die aan zijne zijde stond, tegen eenen ouden deken der beenhouwers zeggen:
‘Hoe durft gij, vermetele burger, met zoo weinig eerbied van uwen overleden vorst spreken? Hij is bijna gedurende vijftig jaar uw landheer geweest. Was er wel ooit een roemrijker vorst en was hij niet machtig als de machtigste koning? Heeft hij den roem van Vlaanderen niet vergroot, u tegen al uwe vijanden met geluk verdedigd, den koophandel van vele banden verlost en op eene tot nu ongekende wijze doen bloeien? Heeft hij Vlaanderens voorspoed niet tot dit punt ontwikkeld, dat de grootere natiën uwen ontzettenden rijkdom benijden?’
‘Ja, ja, hij heeft van Brugge eene rijke stad gemaakt,’ antwoordde knorrende de oude deken der beenhouwers, ‘maar geld is niet alles voor den mensch. De oude hertog was een dwingeland, en wet noch recht vermochten iets tegen zijnen wil. Heeft hij niet al de steden van Vlaanderen van hare oudste en schoonste rechten beroofd? Is hij de versmachter niet der vrijheid van het Vlaamsche volk? En wat stroomen bloeds heeft hij niet vergoten om dien aanslag tegen ons voorvaderlijk recht te plegen? Gij spreekt van zijne macht, heer? Maar wie zou voor God de middelen durven goedkeuren, welke hij in zijne onverzadelijke heerschzucht heeft aangewend om die macht te bekomen? Hij heeft al de leden van zijne maagschap geweldig of sluw van hunne goederen beroofd. Henegouwen, Holland en Zeeland waren het erfdeel van Jacoba van Beieren. Luxemburg heeft hij zijne moei ontwrongen; Brabant heeft hij zich toegeëigend door twee zijner bloedverwanten te berooven. Ha, konden de duizend en duizenden
| |
| |
mannen, die door hem tot het volvoeren zijner heerschzuchtige ontwerpen zijn geslachtofferd geworden, uit hun graf opstaan!..... Gij ziet wel, heer, dat wij van de geschiedenis ook wat kennen.’
‘Zwijg, ondankbare,’ wedervoer de ridder, ‘had God u zulk een wijzen en machtigen vorst niet gegund, uw land was lang door Frankrijk ingeslokt geworden, en dan zoudt gij vrij zijn, zeker.’
‘Ga, vraag op het veld van Kortrijk, of wij ons zelven weten te verdedigen!’ snauwde de deken.
Nu naderde eene talrijke bende schutters en wapenknechten der lijfwacht; en dewijl zij de burgerij met geweld uit de Muntstraat naar de markt dreven, werden de sprekers van elkander gescheiden.
Wapenboden liepen rond tusschen ridders en burgers, iedereen inlichtingen en bevelen dragende tot het vormen van den stoet, die dan ook weinig tijds daarna in goede orde stond en welhaast begon vooruit te gaan. Hij was eerst geheel ontplooid, als zijn hoofd de Markt had overgestapt en schier aan den Burcht raakte.
Er waren zestienhonderd mannen met brandende toortsen: vierhonderd vanwege den nieuwen hertog en evenveel vanwege de stad Brugge, vanwege de Gilden en vanwege het Vrije.
Deze mannen wormden van weerszijden eene haag, waartusschen de eigenlijke stoet zou doorgaan in de volgende schikking:
De monniken der bedelende orden.
De geestelijkheid, waaronder de bisschoppen van Bethlehem, van Kamerrijk, van Doornik, van Amiëns, en zelfs een Engelsch prelaat, de bisschop van Salisbury, benevens al de abten van Vlaanderen.
| |
| |
Negenhonderd ridders en voorname burgers, allen met lange zwarte tabbaarden en zwarte kaproenen.
Al de gilden van Brugge met hunne dekens en hunne omfloerste vaandels.
De vreemde natiën of buitenlandsche kooplieden met hunne dienaars.
Het volk van Brugge.
Zonder overdrijving mocht men dezen stoet met eene uitgestrekte zee van menschen vergelijken; want in zijne trage golvingen bewogen niet minder dan dertigduizend hoofden.
Het plechtig gevaarte begaf zich naar den Burcht. Een zoo klein gedeelte er van kon in de Sint-Donaaskerk plaats vinden, dat het plein van den Burcht nog met gansche scharen ridders en burgers overdekt bleef, terwijl de lijkdienst binnen den tempel werd gevierd.
Walter van Staden was een dergenen, wien men geene voorbehoudene plaats in de kerk had aangewezen en die daarom op het plein onder de lucht stonden. Het was opmerkelijk, dat de aanhangers der heeren van Croy alles hadden geregeld, en nu nog waren zij onbeschaamd genoeg om hunne eigene vrienden vooruit te zetten ten koste der ridders, die slechts uit liefde tot graaf Karel sedert min of meer tijd van het hof waren verwijderd gebleven.
De uiterste jonkheid van Walter kon het eenigszins verklaren, dat men hem had vergeten ondanks den aanzienlijken rang, dien zijne groote goederen hem verzekerden; maar deze miskenning bedroefde hem echter diep, dewijl zij in hem de vraag deed ontstaan, of wel de nieuwe hertog zijne oudste en trouwste dienaars zou bevoordeeligen of beschermen.
| |
| |
Ontmoedigd door al deze wederwaardigheden en overtuigd, dat hij hier niets nuttigs kon doen, keerde hij met Daneel naar zijne herberg terug en bracht schier den ganschen dag door met klagen over de wisselvalligheden van der vorsten gunst.
In den laten namiddag zat hij met zijnen vriend in de achterkamer der herberg. Hij overwoog zijne poging van morgen. De hertog zou eene menigte ridders en burgers in openbaar gehoor ontvangen. Zou het Walter wel mogelijk zijn, in zulk gedrang den vorst doelmatig te Spreken? Waarschijnlijk zou hij alweder onverrichter zake moeten terugkeeren!
Daneel poogde hem de zaak min ontmoedigend te doen beschouwen door hem te zeggen, dat hij in alle geval morgen den hertog om een bijzonder gehoor kon bidden en dat deze hem zeker zijne vraag niet zou afslaan; maar Walter was nu zoo ongunstig gestemd, dat hij zelfs deze hoop verstiet en het hoofd spijtig schudde, als geloofde hij niet meer noch aan de rechtvaardigheid noch aan de dankbaarheid van den vorst.
Op dit oogenblik werd de deur der kamer met zekere kracht opengeworpen, en de waard der herberg riep van buiten:
‘Een bode van den hertog!’
Inderdaad, er trad een hofjonker vooruit, die na eene dubbele buiging vroeg:
‘Heb ik de eer tot Ser Walter, heer van Staden, te spreken?’
‘Daar is Ser Walter,’ antwoordde Daneel.
De bode boog opnieuw en zeide met luider stemme:
‘Onze genadige heer, de hertog, laat u weten,
| |
| |
heer van Staden, dat hij verlangt u te zien, en in zijn paleis u zal verwachten dezen avond te zeven uren. God hebbe u in Zijne hoede, heeren!’
En onder het uitspreken dezer laatste woorden keerde de bode zich om en verliet de kamer.
Walter greep de handen zijns vriends en juichte van blijdschap, als hadde deze aankondiging het geluk van allen, die hij beminde, onfeilbaar verzekerd.
Naarmate het uur zijns gehoors bij den hertog naderde, verminderde echter zijne geestdrift..... en toen hij eindelijk, door zijnen vriend vergezeld, op weg was naar het paleis, begon hij zelfs de vraag te opperen, of de uitslag zijner poging wel in het minste aan zijne hoop zou beantwoorden.
Nog drukte hij met eene siddering de hand van Daneel, die in de voorzaal op hem zou wachten.
Ditmaal stonden alle deuren van het paleis voor hem open, en men leidde hem door vele gangen in eene verafgelegene kamer, waar de vorst, gansch alleen, bij eene tafel zat en eenige brieven scheen te overlezen.
Hertog Karel was een man van iets meer dan dertig jaar, met doordringenden blik en scherpe lippen, waarop eene zure uitdrukking als ingeprent stond. Hem zoo ziende, zou men niet getwijfeld hebben, of hij moest evenals zijn vader zaliger heerschzuchtig, dwingend en hard van gemoed zijn.
Evenwel, toen hij het hoofd ophief en den jongen heer van Staden herkende, kwam een stille glimlach zijn norsch gelaat verlichten, en hij zeide op minzamen toon:
‘Nu, Ser Walter, mijn schoone hofjonker, ik ben
| |
| |
verheugd u te zien. Het bedroeve u niet, dat gij sedert vier dagen vruchteloos u ten paleize hebt aangeboden. Gezanten, prelaten, groote landheeren bestormen mij met rouwbeklag of pogen van nu af mij in hunne kuiperijen te wikkelen. Ik ben zoo vermoeid, dat ik in het diepste van mijn paleis ben weggevlucht om wat rust te vinden.’
‘Heer hertog, gelieft het uwe genade, mij eenen anderen dag aan te wijzen?’ murmelde Walter.
‘Neen, neen, integendeel,’ kreeg hij ten antwoord, ‘ik ben gelukkig, menschen te zien, die mij verkleefdheid hebben betoond in min voorspoedige dagen. Uw vader was mij een trouw dienaar; hij heeft door de vervolging mijner vijanden geleden en is als een held aan mijne zijde op het slagveld gevallen. Ik wil te zijner gedachtenis u beloonen..... Kom nader. Zet u op dien zetel vóór mij......... Doe wat ik u zeg..... Nu, Ser Walter, wat wenscht gij?’
De jonge ridder gehoorzaamde, en toen hij voor den vorst gezeten was, antwoordde hij:
‘Heer, uwe hoogheid weet het: uw doorluchtige vader heeft beslist, dat ik in het huwelijk zou treden met jonkvrouw Judith van Langemarck?’
‘Zeg liever de heeren van Croy, die dit huwelijk uitdachten, in de hoop dat zij het Huis van Staden daardoor op hunne zijde zouden krijgen. Deze verbintenis was mij zeer onaangenaam; maar ik moest zwij-gen om mijnen heer vader niet te verbitteren. Sedert dan nochtans heeft men mij dingen gezegd, die mij deden besluiten dit huwelijk te laten geschieden. Jonkvrouw Judith van Langemarck is eene schoone vrouw, niet waar?’
‘Inderdaad, heer; ik kan het niet miskennen.’
| |
| |
‘En natuurlijk, gij hebt geëindigt met haar te beminnen?’
‘O, heer hertog, het zij mij veroorloofd, u te melden dat men u de waarheid niet heeft gezegd,’ antwoordde Walter. ‘Jonkver Judith moge schoon zijn van gelaat, hare inborst is trotsch en dwingend: de vrouwelijke zachtheid des harten is haar vreemd.’
‘Zoodat gij haar niet bemint?’
‘In het geheel niet, heer, en ik ben overtuigd, dat ik haar nimmer zal kunnen beminnen.’
‘En gij wenscht met haar niet te trouwen? Welnu, het verheugt mij, Ser Walter. Dit ontwerp van huwelijk is verbroken; gij zijt gansch vrij.’
‘O, wees gedankt, genadige heer!’ riep Walter met blijdschap uit.
‘Ja, maar,’ hernam de vorst met eenen glimlach, ‘dit is geene gunst. Ik wil ter gedachtenis mijns vaders niet al te streng zijn jegens degenen, die mij vroeger bij hem hebben gelasterd; maar ik wil tevens degenen beloonen, die mij in het ongeluk trouw bleven. U wil ik betalen wat ik uwen vader was verschuldigd. Vraag mij eene vermeerdering uwer goederen of een eervol ambt aan mijn hof, ik zal het met genoegen u toestaan.’
‘Heer, ik heb goederen genoeg, en ik wensch eenige jaren nog in vrede op mijnen vaderlijken burcht te slijten.’
‘Zoo zoudt gij mij dus niet toelaten, iets voor u te doen?’
‘Heer hertog, ik heb evenwel eene genade van u af te smeeken,’ zeide de jonge ridder, ‘en, gelieft het u, deze mij toe te staan, ik zal er u om zegenen als om eene hooge weldaad.’
| |
| |
‘Welnu, mijn goede Walter, laat hooren, en indien gij mij niets onmogelijks vraagt.....’
‘Heer hertog,’ begon de jonge ridder, ‘er woont niet verre van Staden een oud krijgsman, die, zooals hij beweert, uwe hoogheid het leven heeft gered en u altijd eene vurige verkleefdheid heeft toegedragen.....’
‘Segher Jacobszone?’ onderbrak hem de vorst. ‘En het is voor hem, dat gij mijne gunst komt afsmeeken?’
‘Ja, voor hem, heer!’
‘Gelooft de oude hopman mijner lijfwacht, dat ik hem zou kunnen vergeten?’
‘Wat hem ongelukkig en ziek maakt, heer, is de bedroevende vrees, dat hij uwe genade heeft verloren.’
‘Hij durft zulk iets van mij vreezen?’ morde hertog Karel met eene uitdrukking van ontevredenheid. ‘Hem vergeten? Maar de dappere krijgsman heeft mij tweemaal het leven gered: eens op het slagveld te Monthlery en eene tweede maal, toen mijn vader, door de heeren de Croy tot blinde zinneloosheid aangehitst, mij meende te doorsteken..... En wel zeker zou dit gruwelijk ongeluk geschied zijn, had Jacobszone mijnen vader niet met geweld den degen uit de hand gewrongen. De booze raadsheeren mijns vaders hebben hem deze daad van opoffering als eenen aanslag tegen de majesteit van zijnen persoon doen beschouwen, en ik, om mijnen vader niet tot grooter gramschap en wraak aan te drijven, heb den trouwen Jacobszone aan zijn lot moeten overlaten; maar, geloof mij, de eerste mensch waarvan ik sedert den dood mijns vaders heb gedacht, is hij.’
| |
| |
‘Zijne ballingschap zal dan opgeheven worden, genadige heer?’
‘Wat spreekt gij van ballingschap, Ser Walter? Voordat er acht dagen verloopen, zal Segher Jacobszone mijne bezegelde brieven ontvangen, met het bevel om zijne plaats van hopman in mijne lijfwacht te komen hernemen.’
‘God zegene uwe hoogheid voor hare rechtvaardigheid en haren edelmoed!’ riep Walter met ontroerde stem en tranen in de oogen. ‘O, heer, laat gij toe, dat iemand hem de goede tijding drage?’
‘Doe naar uwen wensch, mijn goede Walter,’ antwoordde de vorst. ‘Gij verwondert mij: was Segher Jacobszone uw eigen vader, uwe blijdschap kon niet grooter zijn. Gij kent hem dus van nabij?’
‘Ja, ik acht het eene eer voor mij, den dapperen krijgsman, die mijnen genadigen vorst het leven heeft gered, mijn vriend te mogen noemen.’
‘Hoe heeft hij den tijd van zijne ballingschap doorgebracht? Waar woont hij nu?’
‘Hij woont te midden van een dicht woud, tusschen Staden en Woumen, op eene hofstede, verre van alle menschen. Het is een verblijf, wel klein en nederig, maar zoo lief, zoo aanlachend en zoo bekoorlijk als een aartsparadijs. Zeker zou hij daar tevreden en gelukkig geleefd hebben, had niet de vrees uwer ongenade hem gemarteld.’
‘En woont hij daar gansch alleen als een kluizenaar?’
‘Neen, heer, met hem wonen eene zuster zijner vrouw zaliger, een oude krijgsmakker, die zijn knecht is, en dan nog..... dan nog zijne dochter Bertina.’
| |
| |
‘Bertina?’ mompelde de hertog. ‘Inderdaad, ik herinner mij, dat hopman Jacobszone een kind had, een meisje, dat hij tot zinneloosheid toe beminde. Zij heette Bertina; het was een lief en aardig kind met groote zwarte oogen. Wel dikwijls, als ik door de voorzaal ging, waar zij nevens haren vader speelde, heb ik haar de hand genomen of eenen kus gegeven. Zij moet nu een groot meisje geworden zijn. Is zij nog altijd even schoon en minnelijk?’
Met zichtbare ontroering en geestdrift antwoordde Walter:
‘O, genadige heer, zij is zoo schoon, zoo aanminnig, zoo zoet, zoo verstandig, dat zij het ongevoeligste hart van bewondering zou doen kloppen! Onmogelijk voor de dichterlijkste verbeelding, eenen engel uit te denken, bekoorlijker, zuiverder, indrukwekkender dan Bertina, die God begaafd heeft met al de schoonheden des gelaats en der ziel!’
‘Zoo, zoo!’ mompelde de vorst, het hoofd schuddende. ‘Op welken vervoerden toon gij dit zegt! Zoudt gij bij geval de dochter van mijnen ouden hopman beminnen?’
De jonge ridder sloeg blozende de oogen neder.
‘Heb ik het wel begrepen?’ zeide de hertog met strengheid in de stem, ‘Gij zoudt het kind van Jacobszone beminnen? Maar zulke liefde ware eene laakbare vergetelheid van uwen plicht, heer ridder! - Ik weet het, gedurende mijns vaders leven hebben de edelste heeren zich niet ontzien, hunnen onderhoorigen het voorbeeld der losbandigheid te geven; maar dit zedebederf gaat eindigen! Segher Jacobszone is een man, die mijne achting geniet en de uwe ten volle waardig is, meen ik. Gij zult zijne dochter
| |
| |
eerbiedigen of mijne ongenade.....! Verstaat gij mij?’
Uit Walters oogen vielen twee tranen.
‘Ik mag niet liegen in tegenwoordigheid van mijnen geduchten vorst,’ zeide hij. ‘Ja, ik bemin Bertina uit al de kracht mijner ziel. Ik heb geworsteld, wanhopig geworsteld tegen die ongelukkige, die onmogelijke neiging mijns harten, - alles bleef nutteloos: ik ben als betooverd..... Maar, genadige heer, geloof uwen nederigen dienaar, kon ik het goed en zuiver kind van Jacobszone door een enkel woord, een enkel teeken oneerbiedig zijn, ik rekende het mijzelven aan als eene lafheid en eene misdaad!’
‘Weet Bertina, dat gij haar liefde toedraagt?’
‘Neen, heer, buiten een trouwen vriend van mij weet het geen mensch op aarde.’
‘Bah, dan is de zaak niet erg, mijn arme Ser Walter,’ zeide de vorst glimlachende. ‘Het is een voorbijgaand gevoel, aan jonge harten natuurlijk; maar gij zult Bertina vergeten.’
‘Nimmer, nimmer!’ kreet de jonge ridder.
‘Nimmer?’ herhaalde de vorst met eene vonk van gramschap in de oogen. ‘Gij zoudt het kind van Jacobszone met eene dwaze liefde vervolgen en hare eer in gevaar brengen? Ik misgrijp mij ongetwijfeld over uw voornemen?’
‘Inderdaad, geduchte heer, het tegendeel wil ik zeggen. Ik zal Bertina nimmermeer wederzien: het is een onveranderlijk besluit. Zelfs verzaak ik aan het opperst geluk, haren vader de tijding uwer genade en uwer gunst te brengen. Mijn vriend, de heer van Vallenare, zal de blijde bode zijn..... Maar, heer hertog, welke moeite ik er toe doe, ik ben wel overtuigd, dat ik Bertina nimmer zal kunnen vergeten
| |
| |
en dat haar engelachtig beeld voor mijne oogen zal blijven zweven tot het einde mijner droeve dagen.’
‘Ongelukkige jongeling! noodlottige verdwaling uws gevoels!’ zeide de vorst met medelijden. ‘Die liefde is dus wel ernstig en diep?’
‘Eindeloos diep, genadige heer,’ zuchtte Walter, ‘Ik weet, dat een huwelijk tusschen mij en de dochter van Jacobszone voor eeuwig onmogelijk zal blijven. Ach, hadde God haar in een edel geslacht laten geboren worden, ik deed alles, alles om hare hand te bekomen! Ja, kon zulk iets zonder oneer geschieden, ik verzaakte mijnen adel en desnoods mijne vaderlijke goederen, om arm, doch gelukkig aan hare zijde te mogen leven. Maar dit zijn zinnelooze droomen van een ziek hart, heer vorst. Voor mij is er niets meer op aarde dan verdriet en wanhoop!’
Hertog Karel bleef eene wijl in gedachten verslonden.
‘Kon Bertina Jacobszone uwe bruid worden, het ware voor u een groot geluk?’ vroeg hij.
‘Een onuitsprekelijk geluk, heer; maar ik ben van een doorluchtig geslacht, en zij is van mindere geboorte. Ik weet wel, dat zulk huwelijk onmogelijk is.’
‘Zijt gij daar wel zeker van, Ser Walter?’
‘Ach, genadige vorst, de plicht is onverbiddelijk. Nimmer kan de zoete Bertina mijne levensgezellinne worden.’
‘Dit hangt wel een weinig af van mijnen wil,’ zeide de hertog half schertsende.
‘Van uwen wil, heer?’ kreet Walter bevend.
‘Gij zult het gaan hooren, mijn goede Ser Walter,’ zeide de hertog. ‘Ik heb medelijden met uwe
| |
| |
wanhoop; de wensch om u eene gunst te bewijzen ter gedachtenis uws vaders heeft mij nu weder iets te binnen gebracht, waarmede ik mij indertijd reeds had beziggehouden. In den veldslag van Monthlery hebben twee verkleefde dienaars in dezelfde maat het doodsgevaar getrotseerd om mij het leven te redden. De een, Robrecht Cottereau, is daarom door mijnen vader tot den ridderstand verheven; de tweede, Segher Jacobszone, zou in het geheel niet beloond geworden zijn, had ik hem niet tot hopman in mijne lijfwacht gemaakt. Waarom dit verschil ten nadeele van hem, die mij eene tweede maal het leven behield?’
Walter luisterde met wijdgeopende oogen; zijn hart klopte zoo hevig, dat hij de hand zich op de borst legde om den geweldigen aderslag te onderdrukken.
‘En indien ik nu eens voor Jacobszone deed wat mijn vader voor Cottereau heeft gedaan?’ voegde de hertog er bij. ‘Dan zou Bertina van edelen bloede zijn, en wildet gij ze uwe bruid noemen.....’
Walter lag reeds geknield voor des hertogs voeten en omhelsde hem de knieën, terwijl hij verwarde zegeningen murmelde en tranen van dankbaarheid en van geluk hem over de wangen stroomden.
‘Nu, bedwing uwe ontroering, heer van Staden,’ sprak de hertog hem met goedheid toe. ‘Ik weet wel, dat gij mij dankbaar zijt. Niet ten halve zal ik mijn werk voltooid laten. Een edelman moet eer kunnen doen aan zijnen naam. Ik schenk Segher Jacobszone de heerlijkheid van Ter Heyden. Wordt gij dus de gelukkige bruidegom van Bertina, de edele jonkvrouw van Ter Heyden!’
‘Mijn God, mijn God, ik voel mij bezwijken; de spraak ontbreekt mij, allergenadigste vorst en wel- | |
| |
doener!’ riep Walter met de handen in de hoogte. ‘Vraag mijn bloed, mijn leven; u dankend nog, zal ik met blijdschap voor u sterven!’
‘Genoeg, genoeg, sta op!’ gebood de hertog. ‘Gij zult nu wel zelf het goede nieuws aan Bertina en haren vader willen dragen, niet waar? Kom morgen vroeg in het paleis. De zegelbewaarder zal u voorloopige adelbrieven, door mij onderteekend, voor Segher Jacobszone ter hand stellen. Ik vertrek naar Gent om daar als hertog mij te laten huldigen en er mijne blijde intrede te doen. Zeg den ouden hopman, dat ik hem te Gent verwacht binnen acht dagen, en vergezel gij hem om mij te komen zeggen, hoe jonkvrouw Bertina van Ter Heyden het goede nieuws heeft ontvangen..... Ga nu, Ser Walter; het geluk maakt u onbekwaam om redelijk nog te kouten. Vaarwel, tot binnen acht dagen!’
Walter deinsde wankelend achteruit; hij murmelde allerlei verwarde dankbetuigingen en wist niet wat hij zeide.
Maar eens dat hij buiten 's hertogs kamer was en zich in de gang bevond, werd zijn boezem vrij, en hij liep als een zinnelooze tot in de voorzaal, waar hij juichend en jubelend zijnen vriend Daneel aan den hals vloog en bijna onverstaanbaar uitriep:
‘Zege! zege! alles, alles! Jacobszone is edel; ik word de bruidegom van jonkvrouw Bertina van Ter Heyden!..... Gij staat verbaasd? Gij kunt het niet begrijpen? Kom, kom, ik zal het u verklaren. Ach, ik ben zinneloos; mijn hoofd draait..... van geluk, van onzeglijk geluk!’
En hij trok zijnen vriend met geweld buiten het paleis.
|
|