| |
| |
| |
IV
Dien dag en ook des anderen daags had men op Woudrust over niets gesproken dan over de mildheid en de minzaamheid van den jongen heer van Staden, en men had op aandringen van Bertina, zijne geschenken wel twintigmaal uit de kas gehaald, om ze immer opnieuw te bewonderen.
De ongemeene blijdschap zijner dochter, de aangejaagdheid, waarmede zij onophoudend den lof van Ser Walter uitsprak, boezemden eindelijk den ouden Jacobszone eenige bekommerdheid in. Hij overpeinsde hoe hij gedurende het vroolijk feest van gisteren den jongen ridder dikwijls had verrast, starende op Bertina met oogen, waarvan de vaste, droomachtige blik misschien een dieper en inniger gevoel dan vriendschap verried.
Dit vermoeden, hoe twijfelachtig ook, deed hem nu en dan in zorgvolle overwegingen wegzinken. Het kwetste niet alleen zijnen menschelijken hoogmoed, maar het verschrikte zijn vaderlijk hart. Wat kon toch zulke onmogelijke neiging, indien ze waarlijk bestond, zijn kind anders toebrengen dan verdriet en onheil?
Gewis, dit onrustbarend verdenken hadde zich
| |
| |
allengs meer en meer in hem versterkt en misschien zijne nachtrust met angstige droomen gestoord; maar vooraleer de avond inviel, kwam eene onverwachte tijding zijne gedachten met geweld in eene andere richting rukken.
Een jager van Merchem, langs Woudrust huiswaarts
En Judith viel in bezwijming op haren stoel. (Bladz. 86.)
keerende, riep in het voorbijgaan Jacobszone de nieuwsmare toe, dat hertog Philips sedert twee dagen was overleden. Er was niet aan te twijfelen: boden van het hof doorliepen het land en verkondigden 's vorsten dood.
Het is gemakkelijk te beseffen, welken indruk deze tijding op al de bewoners van Woudrust teweeg- | |
| |
bracht..... Reeds was het sedert meer dan een uur pikdonker geworden, en zij zaten nog allen te zamen bij een lampken rondom de tafel er over te kouten en te raadplegen.
Kathelijne meende, dat Jacobszone onmiddellijk naar Brugge zich moest begeven om daar graaf Karel - die nu op den troon klimmen zou - te gaan spreken. Nu zouden zeker de booze heeren van Croy uit 's hertogs hof gejaagd worden, en de nieuwe vorst zou zijne gunst terugschenken aan al wie uit liefde tot hem had geleden.
Jacobszone was van gevoelen, dat hij om verschillige redenen nog eenigen tijd zich stil te houden had. Inderdaad, zijne ballingschap was niet opgeheven, en toonde hij zich nu te Brugge, men kon hem straffen, zelfs met den dood; de lijkplechtigheden ter eere van den ouden hertog zouden vele dagen duren, en niemand zou den nieuwen vorst naderen. Wie kon weten, of graaf Karel de tijding Aan zijns vaders overlijden niet in het hart van Holland zou ontvangen? In deze laatste vooronderstelling zou misschien de graaf nu nog niet te Brugge aangekomen zijn, en de heeren van Croy heerschten er immer met onbeperkte macht.
Bertina, die geene reden meer had om te verbergen, wat zij van Ser Walter had afgesmeekt en wat hij haar had beloofd, poogde hen allen te troosten en te verblijden door de verzekering, dat de heer van Staden onmiddellijk bij den nieuwen hertog alle mogelijke pogingen zou inspannen om niet alleen haars vaders genade te bekomen, maar tevens om hem zijn hopmanschap in 's vorsten lijfwacht te doen teruggeven.
| |
| |
‘Gij verwacht waarschijnlijk te veel van Ser Walter, mijn kind,’ bemerkte Segher Jacobszone; ‘hij is nog zoo jong! Bezit hij wel invloed genoeg om den nieuwen hertog tot zulke volledige rechtsherstelling over te halen?’
‘Maar, vader,’ antwoordde zij, ‘hebt gij het dan vergeten? Ser Walter is hofjonker van graaf Karel geweest; de graaf toonde hem veel genegenheid - en gij weet beter dan iemand, dat Ser Walters vader een bijzonder vriend van graaf Karel was.’
‘Mij bedroeft een gevoel van twijfel, Bertina. Zou Ser Walter wel zeker mijne verdediging op zich nemen met den noodigen ijver?’
‘O, vader, welk gepeins!’ kreet het meisje. ‘Moest Ser Walter door een vuur voor u loopen, hij deed het: zoozeer acht en bemint hij u! Wees maar blijde, hij zal niet rusten voordat gij in uw hopmanschap hersteld zijt. God zij geloofd, al ons verdriet is gedaan: het gelukkigste leven lacht ons toe!’
‘Hot is, ziet gij, Bertina, dat ik in mij zelven vraag, waarom de heer van Staden ons de tijding niet heeft gebracht, welke hij weet dat voor ons uiterst gewichtig is. Hij kwam wel naar Woudrust voor min belangrijke zaken.’
‘Inderdaad, dit heb ik insgelijks gedacht,’ bevestigde de oude Kathelijne.
De knecht Jan betuigde door hoofdknikken, dat hem dit eveneens verwonderde, en hij toonde door gebaren, dat, indien het geval den jager van Merchem niet voorbij Woudrust had geleid, zij misschien nog weken lang in de onwetendheid van 's hertogs dood zouden gebleven zijn.
| |
| |
‘Wat is dit nu?’ murmelde Bertina met zichtbaar verdriet. ‘Gaat gij den goeden heer van Staden veroordeelen, zonder te weten of hij schuldig is? Ik sta borg voor zijne oprechtheid en zijnen edelmoed. Wat hij mij beloofd heeft, zal hij volbrengen!’
‘God geve dat gij u niet bedriegt, mijn kind!’
‘Dat is niet wel van u, vader, Ser Walter te gaan mistrouwen. Ik beken, dat ik ook in mij zelve heb gevraagd, waarom hij vandaag niet is gekomen om ons de gewichtige tijding te melden; maar misschien heeft hij den tijd er niet toe gehad. Wie weet, komt hij morgen ons niet zeggen, dat hij onmiddellijk zijne pogingen tot ons geluk gaat beginnen.....’
Zij zweeg eensklaps en scheen op een ver gerucht te luisteren.
‘Eh, eh, wat is dit?’ murmelde zij met glanzende oogen.
‘Stappen van paarden?’ zeide Jacobszone.
‘Hij is het!’ kreet Bertina. ‘Zoo haastig is hij, dat hij komt in den donkeren nacht!’
Er werd op de deur geklopt.
‘Walter, Ser Walter!’ riep het meisje, vooruitloopende om den gewaanden vriend binnen te laten..... maar nauwelijks had zij de deur geopend, of zij sprong met eenen angstkreet terug.
Een twaalftal mannen, vermomd of met zwartgemaakt aangezicht en van top tot teen gewapend, stormden ter kamer in. Jacobszone liep ter zijde en greep eene bijl; maar vooraleer hij het wapen tot verdediging kon opheffen, was hij door vele handen aangegrepen en werd als een slachtoffer op den grond geworpen. Jan, ondanks zijnen geweldigen tegenstand, werd insgelijks overmand. In minder dan
| |
| |
een oogenblijk lagen de beide grijsaards aan armen en beenen met koorden gekneveld en dus weerloos gemaakt en tot beweegloosheid gedwongen. Kathelijne bond men niet: de arme vrouw was van schrik in bezwijming gevallen.
Geen dezer roovers had nog een woord gesproken: al wat men hoorde, waren de noodkreten: ‘Vader, vader! hulp! hulp!..... O, mijn kind, mijn arm kind!’ en daartusschen het schorre keelgeluid van den stommen knecht.
Terwijl eenigen dus bezig waren met de twee grijsaards onbekwaam te maken om hen te vervolgen grepen anderen Bertina aan en rukten haar niettegenstaande haar noodgeschreeuw naar buiten. Hier wierp men haar op een paard voor eenen ruiter, en deze hield haar zoo vast, dat zij zich niet kon verroeren.
Tot alle verzekering werd zij nog met koorden aan den zadel bevestigd, en dewijl zij het woud onder hare hartverscheurende kreten deed hergalmen, duwde men haar met zooveel geweld eene prop in den mond, dat zij niet meer kon ademen. Zij viel na eene laatste krampachtige poging om de koorden te breken, slap en gevoelloos op den zadel neder. Haar bewaarder nam haar de prop uit den mond.
Onderwijl leidden de andere roovers hunne paarden bij den toom voort, want het was zoo donker dat men geene hand voor de oogen kon zien, en de weg, dien zij volgen wilden, liep door het dichtste van het woud.
Zij konden dus in de volledigste stilte vijf of zes minuten voortgestapt hebben, toen zij eensklaps bleven staan en hunne zwaarden trokken op het ver- | |
| |
nemen van een zonderling gegrom als van een wild gedierte, dat hun scheen te naderen.
Een hunner ontving onverwachts eenen bijlslag op den schouder en slaakte eenen bangen schreeuw; maar onmiddellijk herklonk als een doodkreet een schor, doch snijdend keelgeluid, en degene, die hem had aangevallen, viel roerloos op den grond.
De roovers omringden hunnen getroffen makker en onderzochten zijne wonde, zooveel de duisternis het toeliet; maar het bleek welhaast, dat de slag zijn maliehemd niet had doorgehakt en hij buiten eene pijnlijke kneuzing op den schouder niet erg was bezeerd.
Zij schopten het lijk van hunnen aanvaller ter zijde en hernamen hunnen weg door het woud.
Een weinig verder bleven zij in eene meer boomvrije plaats staan en schenen eene wijl in stilte te beraadslagen wat hun te doen stond.
‘Gij begrijpt,’ zeide een hunner met teruggehoudene stem, ‘bleven wij te zamen rijden, men zou lichtelijk ons morgen op de indrukken van onzer paardenstappen kunnen volgen. Daarom, laat mij en Steven en Diederik rechtuit gaan; gij allen verspreidt u links en rechts door het woud en keert huiswaarts langs verschillende wegen. Nu is er geen gevaar meer; wij zullen de gevangene wel brengen waar zij zijn moet.’
Dit bevel werd gehoorzaamd: slechts drie ruiters reden vooruit met het bezwijmde meisje; de anderen verwijderden zich zonder spreken in tegenovergestelde richtingen.
Welhaast kwam Bertina tot bewustheid weder; het eerste teeken van leven, dat zij gaf, was een noodkreet en de woorden: ‘Vader, vader, arme vader!’
| |
| |
die zij met akelig geluid door de duisternis deed hergalmen.
Haar bewaarder legde haar zijne grove hand op den mond en zeide aan haar oor:
‘Luister wel, meisje, op wat ik u zeg Schreeuw niet meer, of gij krijgt weder die prop in de keel, al moest gij er door verstikken! Indien uw noodgeroep u eenige hulp of ons eenig gevaar kon toebrengen, mijn degen doorboorde u de borst zonder mededoogen..... Wees niet vervaard: wij zullen u geen kwaad doen; maar geen enkele kreet meer, of de prop in den mond!’
De ongelukkige Bertina sloeg zich de handen voor de oogen en begon bitter te weenen.
Bij het hooren harer bange snikken werd op den duur haar ruiter ongetwijfeld door medelijden aangedaan; want hij boog zich over haar en murmelde op troostenden toon:
‘Kom, arm meisje, wees zoo hopeloos niet! Misschien zal uw lot zoo wreed niet zijn als gij vreest.’
Bertina antwoordde niet.
‘Gij moogt spreken, stil spreken; maar bij den minsten luiden kreet..... Gij begrijpt, niet waar, het is mijn plicht?’
‘Ach, wat heb ik misdreven? Wat wil men doen met mij? Waar voert gij mij naartoe?’ stamelde zij.
‘Dit zijn vragen, waarop ik niet mag antwoorden, maar ween toch niet zoo bitter. Wat kan het u helpen?’
‘O, voor mij is het niets,’ zuchtte zij, ‘maar ik heb eenen ouden vader..... Eilaas, hij zal sterven van angst en smart! Men heeft hem toch niet gekwetst, nietwaar, Mijnheer?’
‘Neen, men heeft hem gebonden, dit is alles.’
| |
| |
‘En mijne moei Kathelijne?’
‘De oude vrouw? Zij is in bezwijming gevallen. Als zij bekomt, zal zij uwen vader losmaken.’
‘Bescherm mijnen vader, o God!’ kreet zij met onvoorzichtige kracht. ‘Heer, Heer, laat hem niet sterven van waanhoop!’
‘Stil, stil, zwijg nu, of de prop!’ gromde de ruiter.
Het ongelukkige meisje sidderde in al hare leden bij deze bedreiging; want zij was reeds eens bijna verstikt geweest, en de prop boezemde haar eenen eindeloozen schrik in. Zij zweeg dus en bedwong zelfs onder haar overvloedig weenen het gerucht harer snikken.
Somwijlen opende zij de oogen en poogde hare gezichtskracht te overspannen om iets te onderscheiden van wat haar omringde.
Het was zoo donker dat zij zelfs niet zou ontwaard hebben, dat men haar al dieper en dieper in het woud voerde, hadden de kreten der nachtvogels en het geruisch der boomen haar het niet laten vermoeden.
Zij dacht weinig aan het lot, dat haar bedreigde. Wat haar liefderijk hart nu martelde, was het vertoog van haars vaders lijden.
Nu en dan kwam het beeld van Walter voor hare oogen zweven en dan vroeg zij zich twijfelend, of hij insgelijks niet eenige tranen bij het vernemen van haar ongeluk zou storten.
Na eene vaart van een paar uren hielden de ruiters stil, en de bewaarder van Bertina zeide haar:
‘Geef acht op mijne woorden. Onze reis is bijna ten einde. Ik zou u den mond met dezen doek moeten verstoppen; maar het is zoo pijnlijk, niet waar? Beloof mij op uw leven, dat gij u stil zult houden, als waart gij stom.’
| |
| |
‘Ik beloof het,’ stamelde het meisje verschrikt.
‘Ja, ja, want moest gij op dit punt ons bedriegen, een degensteek zou waarschijnlijk uwe stem versmachten, en dan zou uw arme vader uwen dood te betreuren hebben. Begrijpt gij dit?’
Vader, vader! hulp! hulp! (Bladz. 93.)
‘O, gruwel, ik zal zwijgen als een doode!’ zuchtte zij.
‘Welnu, wees dan uw woord getrouw en verwonder u straks niet, als men u eenen blinddoek voor de oogen bindt; want gij moogt niet weten, waar gij het overige van den nacht gaat doorbrengen.’
Bertina sidderde van doodelijken angst, doch zeide niets meer.
| |
| |
Nog eene wijl stapten de paarden voort; dan werd het meisje half stervende losgemaakt en op den grond gezet.
Men blinddoekte haar, en zij gevoelde, dat twee mannen haar op de armen namen en met haar vooruitgingen.
Men droeg haar zeer verre, eindelijk ook trappen op en dan weer af. De galmen der stappen harer dragers, kort en dicht, lieten haar vermoeden, dat men haar door eene lange verwelfde gang bracht; dan weder ging men vele, vele trappen neder, als daalde men diep onder de aarde.
Eindelijk krijschte er eene zware deur op hare hengsels; de dragers bleven staan en ontnamen haar den blinddoek; maar hoe zij ook, bevend van vervaardheid, poogde te erkennen waar zij zich bevond, zij zag niets; het was hier duister als in een gesloten graf.
Degene, die haar op zijn paard had gevoerd, nam haar bij de hand, leidde haar eenige stappen verder en zeide:
‘Tast met den voet; hier ligt stroo. Niemand zal dezen nacht uwe rust storen; poog dus te slapen tot den morgen. Nu, vaarwel, arm meisje; God hebbe deernis met u!’
En weder krijschte de deur op hare hengsels; de tand van een slot schoot in den steen, en verdwenen waren de roovers.
Lang bleef Bertina met het hoofd tegen den kouden wand harer gevangenis geleund en liet nu hare tranen in vrijheid stroomen. Zij zuchtte, zij klaagde, zij riep haren vader of hief bijwijlen de armen met akelig gekerm in de hoogte en smeekte den hemel om hulp;
| |
| |
maar de sombere galmen harer eigene stem tegen de muren des kerkers gaven haar eindelijk de overtuiging, dat alles nutteloos was. Zij zakte dan met eenen wanhopigen kreet op het vochtig stroo neder en liet als verpletterd het hoofd op de borst zinken.
Zoo bleef zij uren en uren roerloos in de duisternis zitten. Allerlei pijnlijke droomgezichten spookten voor hare oogen. Zij zag in haren verschrikten geest, hoe haar arme vader weenend en kermend rondom Woudrust dwaalde en zijn verloren kind den hemel terugvroeg; hoe hij zich de grijze haren uitrukte en eindelijk, met de doodverf op het gelaat, hopeloos in zijne eenzame woning nederviel. Zij hoorde hem roepen: ‘Bertina! Bertina, mijn kind!’ en die stem - anders zoo zoet, nu zoo scheurend - deed haar sidderen van medelijden en schrik
De lichaamskracht der menschen is niet grenzenloos. Er kwam een oogenblik, dat de ongelukkige Bertina, door de sombere stilte en door hare afgematheid overwonnen, zich op het stroo nederlegde en, ofschoon nog immer weenende, allengs sluimerig werd en eindelijk in eenen diepen, doch onrustigen slaap wegzonk.....
Toen zij ontwaakte, moest het daarbuiten reeds lang dag zijn; want het licht drong helder en sterk door eene opening als een schietgat, die op drie manshoogten in den muur des kerkers was gemaakt.
Het was er klaar genoeg om haar te laten zien in wat slag van gevangenis zij zich bevond; maar dit onderzoek deed haar ijzen van vervaardheid.
De plaats was breed en rond, als vormde zij de grondvesten eens torens; van hare vochtige muren sijpelde slijmig water, en afzichtelijk zwammos
| |
| |
besmette ze met vuilgroene vagen; maar wat haar verschrikte, was het gezicht van zware ketens met ijzeren halsbanden, die hier en daar in den wand bevestigd waren. Zij telde er zes, en onder elke lag een vierkante steen, die den ongelukkigen gevangenen tot zitplaats en misschien tot eenig rustbed had gediend. De steenen waren zichtbaar uitgesleten.
Andere slachtoffers hadden dus vóór haar dien akeligen kuil bewoond en er den grond met hunne tranen bevochtigd..... Welk was hun eindelijk lot geweest en welk zou haar lot zijn?
Deze overweging ontrukte haar eenen gil van angst, en zij zonk geknield ten gronde. De bevende handen in de hoogte heffende, riep zij:
‘God, barmhartige, rechtvaardige God, zie toch uit den hemel neder op mij! Wat heb ik tegen Uwe goedheid of tegen mijnen evennaaste misdaan om zoo te moeten lijden? Ik weet het niet: mijn leven lang heb ik uwen heiligen naam gezegend en uwe geboden volgens mijne zwakke krachten volbracht. O, deernis, deernis met eenen armen grijsaard, met eenen ongelukkigen vader! Genade, genade voor een onnoozel kind!’
Zij hoorde den sleutel in het slot krijschen en sprong recht, in de verschrikkende gedachte dat een groot gevaar haar naderde.
De deur werd geopend, en eene oude vrouw trad binnen met eene kruik water in de hand en een stuk brood onder den arm.
Deze vrouw was slordig gekleed; de trekken van haar gelaat waren hard en hare wangen met diepe rimpelen doorgroefd; hare kleine, zwarte oogen schenen onder hare wenkbrauwen te fonkelen.
| |
| |
Bertina was verrast ter zijde geweken en staarde haar verwonderd aan, niet wetende, wat zij van haar te hopen of te vreezen had.
Zonder spreken stapte de oude vrouw naar het stroo, zette de kruik er nevens en legde het brood er op, waarna zij even zwijgend den kerker wilde verlaten; maar Bertina, die haar inzicht bespeurde, liet zich voor hare voeten geknield ten gronde vallen, en, hare armen opheffende, riep zij:
‘O, wie gij ook zijn moogt, heb medelijden met mij! Gij zijt vrouw en moeder ongetwijfeld. Zaagt gij uw kind dus in eenen kerker geworpen, zou uw hart niet scheuren van verdriet en wanhoop? Ik heb eenen armen vader, en ben onschuldig.....’
‘Onschuldig?’ morde de oude vrouw, het hoofd schuddende. ‘Onschuldig? Ha, en gij hebt eene wraakroepende misdaad begaan! Vraag vergiffenis van God en hoop, dat uw lijden u genade zal laten vinden in Zijne oogen.’
‘Maar ik ben onnoozel, vrouw; ik heb niets misdaan!’ zuchtte Bertina. ‘O, ik smeek u, zeg mij waarvan men mij beschuldigt.’
‘Ik weet het niet; maar het moet iets gruwelijks zijn.’
‘Zal ik nog langer in dezen akeligen kerker moeten bijven? Oh, de nacht, de schromelijke nacht!’
‘Indien gij de zon nog ziet.....’
‘Ik zou de zon niet meer zien? Wee, wee, en mijn arme vader, o God!’
En het sidderende meisje wrong van wanhoop de armen en vergoot eenen nieuwen tranenstroom.
‘Mij was verboden met u te spreken,’ zeide de oude vrouw. ‘Houd u stil: al dit gekerm kan toch
| |
| |
uw lot niet veranderen. Dezen avond zal ik wederkeeren en u wat versch en wat meer stroo brengen. Ik heb medelijden met u; want hoe schuldig ook, gij zijt ook nog zoo jong, ach arme!’
En met deze woorden verliet zij den kerker en sloot de deur.
Bertina viel snikkend neder op het stroo.
‘De zon niet meer zien!’ mompelde zij. ‘Mijnen vader, mijnen goeden vader niet meer zien!..... en mijne arme moei Kathelijne en Ser Walter en Jan..... Eilaas, ik zou sterven in dezen somberen kuil..... en zij, zij zouden het niet weten! In den hemel slechts zouden wij elkander terugvinden?..... Ik heb eene misdaad begaan? Welke misdaad?..... Vader, vader, zaagt gij uwe arme Bertina zoo, van schrik bezwijkend in eenen donkeren kuil, neergevallen op wat stroo, dat doorweekt is van hare tranen! Maar neen, o neen, gij zoudt sterven van smart!’
En zoo bleef de arme maagd zeer langen tijd haar vervaarlijk lot beklagen, totdat weder de deur des kerkers werd geopend en de oude vrouw voor de tweede maal er binnentrad.
‘Groot nieuws,’ zeide zij.
‘Ik word verlost?’ kreet Bertina juichend.
‘Neen, dit niet. Misschien toch wel: men kan het niet weten. Gij gaat verschijnen in tegenwoordigheid van iemand, die veel voor uwe verlossing vermag, indien zij u gunstig wil zijn.’
‘God dank! het is eene vrouw?’
‘Het is de jonkvrouw van Langemarck.’
‘Langemarck? Op twee uren gaans van mijns vaders huis?..... Ben ik dan hier te Langemarck?’
‘Gij zit onder eenen toren van den burcht.....
| |
| |
Luister, ongelukkig meisje, ik wil uit medelijden u eenen goeden raad geven. Jonkvrouw Judith is zeer goedhartig en mild voor degenen die hare gunst kunnen bekomen; anders is zij streng, om niets meer te zeggen. Poog haar te behagen, toon u nederig, vlei haar, indien gij er gelegenheid toe vindt. Wilde zij ten uwen voordeele een goed woord bij haren vader doen, men zou u veel vergeven, en misschien geraaktet gij nog uit dezen kerker, dien men gewoonlijk niet verlaat dan zonder..... Ik ben eene babbelaarster. Waarvan ga ik nu spreken, in stede van u te troosten? Kom, volg mij, het zal misschien u nog beter gaan dan wij meenen.’
Bertina klom achter hare geleidster eene nauwe steenen trap op, die met herhaalde kronkels uit den grond in de hoogte steeg. Na nog een eind verre door eene gang te zijn gestapt, kwamen zij voor eene groote deur. De oude vrouw opende deze en trad met het meisje in eene zaal, waar eene prachtig gekleede edelvrouw in eenen leunstoel zat.
‘Ga vooruit tot de jonkvrouw; ik blijf hier bij de deur staan,’ zeide de bewaakster.
Bertina zag met blijdschap, dat een glimlach op de lippen der edelvrouw zweefde. Wel was die lach zonderling en scherp, maar de arme maagd klampte zich vast aan elken schijn der hoop als aan eene redplank. Zij ging tot voor de jonkvrouw, liet zich geknield op den vloer zakken, stak de handen tot haar op en riep:
‘O, Mevrouw, wees mij barmhartig! Ik zal u zegenen mijn leven lang. Ach, ik ben een onschuldig meisje! Wreede mannen hebben mij dezen nacht uit mijns vaders woning gerukt. Gij alleen, Mevrouw,
| |
| |
zijt mijne hoop en mijne toevlucht. Zie, ik kruip voor uwe voeten. Heb medelijden met mijn akelig lot! Genade, genade!’
Jonkvrouw Judith zag eene wijl met eene vreemde uitdrukking op de knielende Bertina neder. Ongetwijfeld verraste haar de ongemeene schoonheid der maagd. Eene huivering van nijd en toorn rilde door hare leden; maar zij verborg hare ontsteltenis en zeide bijna met zachtheid in de stem:
‘Sta op, neem daar dien stoel en zet u neder voor mij..... Dichter nog!..... Men beschuldigt u van eene misdaad, waarvoor geene vergiffenis te hopen zou zijn, hadt gij ze inderdaad gepleegd.’
‘O, Mevrouw, deze betichting is valsch: men heeft u bedrogen!’
‘Dat is juist wat ik verlang te weten. Zijt gij bereid om te antwoorden op mijne vragen?’
‘Spreek, mevrouw, ik ben uwe ootmoedige dienares.’
‘En zult gij openhartig en oprecht zijn?’
‘Openhartig als waart gij mijne moeder. Oprecht als de waarheid zelve.’
‘Op dien prijs staat mijne gunst, vergeet het niet.’
‘Hoe zou ik het kunnen vergeten? Mijne eenige hoop op verlossing zijt gij, Mevrouw.’
‘Welnu, antwoord mij dan..... Gij woont in het woud, onder Merchem, op eene kleine hofstede, en gij heet Bertina?’
‘Ja, Mevrouw.’
‘Nu en dan kwamen twee jonge ridders u daar bezoeken. Wie waren zij?’
‘De eene was Ser Walter, heer van Staden.....’
| |
| |
Eene genster van plotselijke aandoening scheen in Judiths oogen te fonkelen.
‘Ik weet het,’ onderbrak zij. ‘En zijn gezel was Ser Daneel van Vallenare. Maar wat kwamen deze ridders ten uwen huize doen?’
Bertina aarzelde.
‘Gij durft het niet zeggen?’ kreet de jonkvrouw met zegevierenden grimlach.
Het meisje zag haar in angstigen twijfel aan en antwoordde stamelend:
‘Wat die beeren ten onzent kwamen doen, Mevrouw? De eerste maal waren zij in het woud verdoold geraakt, en het geval bracht ze in ons huis; maar dewijl mijn vader alsdan afwezig was, zijn zij eene tweede maal wedergekeerd om hem te bedanken voor de gastvrijheid, waarmede mijne moei Kathelijne en ik hen volgens plicht hadden onthaald.....’
‘En de derde maal?’
‘De heeren hadden goede kennis en vriendschap met mijnen vader gemaakt. Het was op zijn verjaardag en zij wilden op het feest tegenwoordig zijn.’
‘Zoo, zoo, zij kwamen slechts uit vriendschap voor uwen vader?’ gromde Judith, ‘Aan uwen hals blonk dien dag eene kostbare gouden keten. Waar haaldet gij dat vorstelijk juweel?’
‘Hemel, is dit mijne misdaad?’ kreet Bertina met eenen lach, waarin schrik en blijdschap schenen versmolten. ‘Gestolen? Men verdenkt mij van diefstal?’
‘Ja, van diefstal, maar erger, veel erger; want wat gij zoudt ontstolen hebben, is de eer van een doorluchtig geslacht en het levensgeluk eener hoogge- | |
| |
borene edelvrouw, wier schoenen gij niet waardig zijt te kussen.’
Het arme meisje beefde in al hare leden; er zonk haar een gevoel van angst in den boezem; zij begon te twijfelen, of deze vrouw haar niet eene onmeedoogende vijandinne was.
Judith bespeurde deze gemoedsbeweging en zeide op min scherpen toon:
‘Bewijs mij dat gij niet schuldig zijt: ik wensch niets inniger. Nu, zeg, wie hing u den gouden ketting aan den hals?’
‘Hij, Mevrouw.’
‘Hij? Wie?’
‘Ser Walter van Staden..... Dit schijnt u te vergrammen, Mevrouw. Waarom? De ketting was een geschenk voor mijnen vader..... Mijn vader is vele jaren krijgsman geweest en stond onder bevel van Ser Walters vader, dien hij lang met trouw en verkleefd - heid heeft gediend. Ser Walter, om mijnen vader te beloonen, heeft hem op zijnen verjaardag den ketting geschonken.’
‘En wat deed dan het juweel aan uwen hals?’
‘Onnoozel spel van Ser Walter, Mevrouw: hij wilde zien, zeide hij, hoe de ketting aan den hals eener vrouw zou staan.’
‘Onnoozel spel! Gij zijt niet oprecht met mij.’
‘Dat mijne zalige moeder uit den hemel mij hoore!’ bevestigde Bertina; ‘ik zeg wat ik meen waarheid te zijn.’
‘Gij schijnt nog zeer eenvoudig, inderdaad,’ hernam Judith, hare stem verzachtende, ‘en er zijn misschien dingen, die gij niet begrijpt. Ik zal u helpen. Zeg mij eens, zaagt gij Ser Walter niet met vermaak
| |
| |
ten uwent komen? Dacht gij niet aan hem gansche dagen, klopte uw hart niet bij zijne nadering, vervolgde zijn beeld u niet tot in uwe droomen?..... Antwoord mij!’
‘Maar hoe kunt gij dit alles weten, Mevrouw?’ stamelde het verbaasde meisje.
‘Het is dus waar?’
‘Het is waar, Mevrouw; maar hij was zoo goed, zoo vriendelijk, en zijne samenspraak maakte mijnen vader zoo gelukkig!’
‘Natuurlijk!’ schertste de jonkvrouw met bedwongene spijt. ‘Wat wonders is daaraan, dat een schoon, jong ridder als hij indruk doe op het hart van een meisje?..... Blijf oprecht. Hebt gij nooit bemerkt, wanneer gij bij geval onverwachts opzaagt, dat zijn blik met zonderlinge vastheid op u was gericht? Was het soms niet als spraken zijne oogen eene geheimzinnige taal, iets als de taal zijner ziel tot uwe ziel?..... Gij schijnt mij niet te begrijpen? Ontroerde de klank zijner stem u niet? Hebt gij nooit gesidderd onder zijnen blik?’
Bertina staarde ten gronde; zij zeide niets, maar knikte bevestigend met het hoofd.
‘Onbeschaamde!’ kreet Judith met onverborgene woede. ‘Gij bemint hem dus, en hij bemint u! Misdadige liefde tusschen eenen hooggeboren ridder en eene onedele deerne!’
‘Hij bemint mij! Ser Walter bemint mij, o mijn God!’ riep Bertina met de oogen ten hemel.
‘Ha, ha, dit verblijdt u? Weze de wetenschap zijner liefde u eene eeuwige wroeging; zij knage als eene slang u aan het hart tot het einde van uw leven; want gij zult hem nimmermeer zien en
| |
| |
hij, hij zal niet weten waar gij ligt te sterven!’
De jonkvrouw was opgestaan en meende de zaal te verlaten; maar Bertina, door hare wreede woorden doodelijk verschrikt, viel geknield ten gronde, kroop weenend tot voor hare voeten en smeekte hare genade af, zich beroepende op hare onwetendheid en hare onschuld.
Eene wijl zag Judith met verkrampte lippen op haar en zeide dan op trotschen, spottenden toon:
‘Gij roept mijn medelijden aan? Ik zou u moeten verlossen? U terugschenken aan zijne liefde? Weet gij niet, zinnelooze, voor wier voeten gij kruipt? Ik ben Judith van Langemarck! Ser Walter, dien gij tot vergetelheid zijner hooge geboorte en zijner plichten jegens ons geslacht hebt verleid, is mijn verloofde; mijn echtgenoot moest hij worden. Gij, gij, onedele bekoorster, hebt mij zijne liefde ontstolen, mijn geluk verbrijzeld, mijn leven vergiftigd! En ik zou medelijden met u hebben? U verlossen? Neen, neen, terug naar uwen kerker!..... En werp in het heengaan de zon een laatst vaarwel toe, want gij zult nimmermeer nog den hemel boven uw hoofd zien.....’
Bertina meende kermend hare knieën te omhelzen, doch de verbolgene jonkvrouw stiet haar met den voet terug en riep:
‘Ga, ga! Zink in den kerker weg voor de wereld; verberg daar uwe schuld en uwe wroeging als in een graf, dat zich nimmermeer openen zal! Gij, die mijn geluk hebt vernietigd, wees vermaledijd!’
En een gebiedend teeken tot de oude vrouw doende, liep zij de zaal uit.
Het verpletterde meisje liet zich sprakeloos tot in
| |
| |
haren kerker leiden. De oude vrouw bracht haar tot bij het stroo en omhelsde haar, terwijl zij aan haar oor fluisterde:
‘Arm kind, ik heb alles gehoord. O, wat zijt gij ongelukkig! Heb moed, ik zal terugkeeren en u troosten naar mijn vermogen.’
Toen hare bewaarster de deur weder had gesloten, voelde Bertina met verwondering op hare wangen de koelte van tranen, welke zij niet had gestort. De oude vrouw had geweend van medelijden met haar akelig lot!
Bertina zette zich neder op eenen der steenen en overdacht, sidderend van vervaardheid, wat de jonkvrouw van Langemarck haar had gezegd. Hier in dezen kerker zou zij gevangen blijven totdat zij van verdriet zou bezwijken! Haar arme vader zou zijne welbeminde dochter nimmermeer op aarde zien..... Welke was hare misdaad? Had zij het wel begrepen? Zij moest zoo wreed boeten en zoo ellendig sterven, omdat Ser Walter haar beminde! Deze overweging deed haar hart kloppen, een glimlach glansde tusschen hare tranen. Hij, Walter, hij beminde haar? Kon dit waar zijn? Had men de jonkvrouw niet bedrogen?..... En waarom aanschouwde haar dan de jonge ridder met zulken zonderlingen diepen blik?
Het meisje bleef lang roerloos op den steen zitten, als weggerukt door eenen droom, waarin ook nu en dan iets troostends, iets verblijdends was gemengd; maar eindelijk bezweek zij geheel onder de beschouwing der akeligheid van haar lot en van haars vaders doodelijke smart, en zij liet afgemat en hopeloos het hoofd op de borst vallen.
| |
| |
Eenigen tijd daarna keerde de oude vrouw tot haar weder, nam haar de hand en zeide:
‘Zij is vertrokken en zal vóór den avond niet wederkeeren. Het is eene booze, onverbiddelijke vrouw voor wie haren haat zich op den hals haalt. Zij heeft mij bevolen, wreed en meedoogenloos voor u te zijn. Ik heb het haar beloofd; maar vrees niet, ik zal geheimelijk uw lot verzachten, zooveel ik kan. Ja, want gij zijt onschuldig en, hebt gij de jonkvrouw waarlijk kwaad gedaan, het was zonder dat gij het wist, niet waar, ongelukkig kind?’
‘O, wees gezegend voor uw medelijden!’ zeide Bertina.
‘Ik ben moeder en heb ook kinderen, zonen en dochters, die wel gfoot zijn en mijne hulp niet meer behoeven; doch uw lot doet mij met schrik denken, dat zulk ongeluk hun insgelijks kan overkomen.’
‘Maar goede vrouw, gelooft gij het mogelijk, dat ik veroordeeld blijve om in dezen kerker te sterven?’
Hare bewaarster haalde de schouders op en antwoordde dubbende:
‘Het is eene erge zaak. Er blijft weinig hoop op verlossing voor u; want indien het waar is, dat Ser Walter van Staden, haar verloofde, u bemint, hoe kunt gij dan verwachten, dat jonkvrouw Judith toestemme, u ooit in vrijheid te laten, of Ser Walter haar echtgenoot worde of niet? Ach, ellendig meisje, gij zijt het slachtoffer eener wreede noodzakelijkheid!’
‘Eilaas, eilaas!’ zuchtte Bertina.
‘Maar bedriegt de jonkvrouw zich niet?’ hernam de oude vrouw. ‘Bemint de heer van Staden u wel inderdaad? Vriendschap is geheel iets anders dan
| |
| |
liefde. Hoe kwaamt gij, die toch niet edel zijt geboren, in betrekking met Ser Walter?’
Het meisje begon haar in volle eenvoudigheid te vertellen hoe zij vreedzaam en gelukkig op Woudrust woonde met haren ouden vader, hare moei Kathelijne en Jan, den knecht; hoe de heer van Staden en zijn vriend, in het woud verdoold, ten hunnen huize gastvrijheid waren komen vragen, en hoe zij er tot driemaal waren teruggekeerd. Zij verborg hare bewaarster niets en liet haar in haar hart als in een open boek lezen.
De oude vrouw zeide mistroostig:
‘Ja, hij bemint u, er is niet aan te twijfelen. En heeft hij u nooit van liefde gesproken?’
‘Nooit, geen enkel woord. De jonkvrouw alleen heeft mij dit geheim geopenbaard. Ik kan het nog niet gelooven. Misschien bedriegen wij ons allen.’
‘Neen, neen, het is een groot ongeluk voor u, mijn kind; maar waarom de klaarblijkende waarheid miskennen? Die liefde, waaraan gij geene schuld hebt, is evenwel eene onvergeeflijke misdaad, ten minste zoo moeten de heeren van Langemarck het feit beschouwen. Gij kunt dus op uwe verlossing niet hopen. Aanvaard uw akelig lot met verduldigheid en zoek moed en troost in de overtuiging, dat God in zijnen hemel u voor uw bitter lijden zal beloonen.’
Deze woorden ontrukten Bertina zulke smartelijke klachten, dat zij een steenen hart zouden hebben vermurwd. Zij begon snikkend van haren vader te spreken en riep, dat hij van wanhoop zou bezwijken. Hij, de oude krijgsman, die zoo menigmaal zijn bloed voor vorst en vaderland had gestort, zou nu
| |
| |
eenen akeligen dood moeten sterven met den naam van zijn verloren kind op den mond!
Wel een half uur ging zij dus voort met kermen en zij roerde het hart der oude vrouw zoo diep, dat deze met tranen van deernis haar aanstaarde en zelve het den hemel klaagde, dat zij onmachtig was om het onnoozel slachtoffer te helpen.
Eensklaps, als had een plotseling gepeins haar den geest verlicht, stond zij op. Met zonderlingen nadruk vroeg zij:
‘Woudrust ligt op het gebied van Merchem, in het bosch?’
‘In den Houthulst, vrouw.’
‘En daar woont uw vader?’
‘Ja, met mijne moei Kathelijneen Jan den knecht.’
‘Is Ser Walter van Staden een edelmoedig man?’
‘Edelmoedig, mild en minzaam als geen ander ridder.’
‘En zou hij degenen, die iets voor u zouden doen, verdedigen en desnoods onder zijne bescherming nemen?’
‘Zeker, zeker. O, gij goede ziel, engel door God mij toegezonden, laat mij hopen dat ik niet in dezen kerker zal sterven! Ik zal voor u bidden en uwen naam zegenen, zelfs nog in mijnen laatsten doodsstrijd!’
‘Neen, verwacht niet te veel van mij,’ antwoordde hare bewaarster. ‘Om iets ten uwen gunste te beproeven, heb ik de hulp van andere personen noodig..... en of die het wel zullen durven wagen? Blijf getroost. Nu moet ik heengaan. Men mocht mistrouwend worden daarboven. Misschien zal ik heden of morgen den burcht niet kunnen verlaten om de noo- | |
| |
dige hulp te zoeken; maar wat zijn eenige dagen voor een akelig lot als het uwe? Ween niet meer, dezen avond breng ik u bedekkelijk wat vleesch.’
Bertina meende kermend hare knieen te omhelzen. (Bladz. 108.)
En onder de dankbetuiging der maagd, die eensklaps tot de hoop was opgewekt geworden, verliet zij den kerker.
|
|