| |
| |
| |
III
Na zijn tweede bezoek op Woudrust was de jonge heer van Staden allengs meer en meer diepdenkend en zwaarmoedig geworden. Bijnagansche dagen wilde hij alleen zijn; alle gezelschap, zelfs de tegenwoordigheid van Daneel, was hem hinderlijk geworden. Wanneer deze laatste zijnen vriend opzocht, verraste hij hem niet zelden, terwijl hij met diepen mismoed het hoofd treurig schudde.
Daarenboven, nu scheen Walter weder van zijn huwelijk met jonkver Judith terug te schrikken. Hij was wel nog eens uit dringend plichtgevoel naar Langemarck geweest, doch had daar met Judith en haren broeder Otto zeer onaangename en zelfs hevige woorden gewisseld, ter oorzake dat hij hen had gebeden, het huwelijk ten minste nog zes maanden uit te stellen, en daarbij op tamelijk bitteren toon beweerd, dat Judith hem de belofte tot vervroeging der bruilofttegen zijnen dank en met geweld had afgedwongen.
Daneel meende te raden, wat de bron van zijn verdriet was, en hij had reeds meer dan eens beproefd, hem in ernst er over te spreken om, ware het mogelijk, hem uit dien pijnlijken en gevaarlijken toe- | |
| |
stand te redden; maar Walter, die zijn inzicht doorgrondde, toonde zich zeer grimmig en oploopend en weerde telkens alle uitlegging met bitsigheid af.
Het ontsnapte Daneel niet, dat zijn jonge meester berouw gevoelde en terugweek voor de bekentenis eener zwakheid, die hem beschaamde.
Den achtsten dag na hunne samenspraak met Segher Jacobszone trad Daneel eens zeer vroeg en onverwachts in de kamer zijns vriends; hij vond hem voor de tafel gezeten, met het hoofd op de handen en tranen in de oogen.
Bij dit gezicht door medelijden aangegrepen, naderde hij hem en zeide:
‘Walter, Walter, is uw hart dan zoo diep ontsteld? Waarom verbergt gij mij de oorzaak uwer smart? Mistrouwt gij mijne vriendschap? Is alleen lijden niet dubbel lijden? Laat mij u troosten.....’
‘Mij troosten?’ riep de jonge ridder op den toon der hopeloosheid. ‘Wat, wie kan mij troosten? Niets: ik ben veroordeeld tot eeuwig verdriet. Op mij weegt een onverbiddelijk vonnis.....’
‘Welk vonnis, Walter?’
‘De onmogelijkheid!’
‘Bertina, niet waar, arme vriend?’
‘Welnu, ja, Bertina.....’ zeide Walter met koortsig besluit. ‘Haar beeld vervolgt mij van den morgen tot den avond en laat mij geene rust. Zelfs des nachts, uit den schoot der duisternis, glanst haar eenvoudige, haar betooverende glimlach mij tegen. En ik worstel en ik vecht tegen die verdoling mijns harten; want ik ben van een doorluchtig geslacht en wil den naam mijner vaderen niet onteeren. Ik wil, ik wil haar niet beminnen..... en, ach, hoe bloedt mijn hart in dien
| |
| |
wreeden strijd! Hoe dikwijls, als ik meen te zegepralen, zink ik overwonnen neder!’
‘Wat heeft zij u dan gezegd, toen gij in den tuin van Woudrust met haar wandeldet?’ vroeg Daneel, verwonderd over eene zoo verregaande ontsteltenis.
‘Zij heeft mij niets gezegd, niets; zij zelve, in hare onnoozelheid, vermoedt niet, dat haar zoete blik mij doorwondt als een schicht. Zij heeft enkel mij gesmeekt, herhaalde maal gesmeekt, bij onzen graaf Karel ten gunste haars vaders te spreken; maar, Daneel, die diepe zwarte oogen, door de vurige bede glinsterend, waaruit hare reines liefderijke ziel tot mij, scheen te willen opklimmen..... zie, ik sidder nog als ik er aan denk.....’
‘Smartelijke toestand!’ zuchtte Daneel.
‘O, ware zij van edelen bloede,’ kreet Walter, ‘zij zou mijne echtgenoot worden ondanks den hertog en de gansche wereld!’
‘Kom, mijn vriend, poog te bedaren. Vermits zij van lage geboorte is, zoudt gij zulke woorden.....’
‘Indien het mogelijk was? Ik gaf met blijdschap mijne hooge geboorte, al mijne heerlijkheden, om aan hare zijde te mogen leven!’
‘Gij bedroeft mij diep, Walter. Uwe zinnen verdolen; wat gij zegt, is zoo onredelijk, zoo dwaas, dat ik rood word voor u. Bertina is van dorper bloed; gij voert eenen doorluchtigen naam. Zoudt gij u zelven en uwe voorouders tot dusverre vergeten? Daarenboven, gij zegt het zelf, tusschen u en de dochter van Jacobszone ligt als een afgrond de meedoogenlooze onmogelijkheid.’
‘Ik weet het; men hoeft het mij niet te bewijzen!’
| |
| |
gromde de jonge ridder met eene beweging van ongeduld.
‘Gij zijt man, Walter; gij erkent uwen plicht. Wat gaat gij nu doen, om er getrouw aan te blijven?’
‘Wat ik ga doen? Opstaan tegen het gevoel, dat mij beheerscht, strijden totdat ik heb overwonnen. Ja, ja, Daneel, ik ken mijnen plicht: ik lijd, ik heb verdriet, het is de worsteling tegen mijn hart, die mij zoo wreedelijk martelt; maar dewijl mijne zinnelooze droomen niet kunnen verwezenlijkt worden, moet ik wel een besluit nemen, en mag ik niet als een kind blijven hopen, dat het onmogelijke mogelijk worden kan.’
‘God dank, mijn lieve Walter,’ riep zijn vriend verblijd, ‘uwe ontsteltenis is slechts voorbijgaande; gij zult ze overwinnen.’
‘Zeker, ik moet wel!’ zuchtte de jonge heer van Staden met eenen spotlach.
‘Deze overtuiging zal u des te sterker maken, en indien gij de gelegenheden wilt ontwijken, die slechts uwe ontsteltenis nieuw voedsel zouden geven.... Binnen acht dagen is de verjaardag van Jacobszone?.....’
‘Ik heb er zooveel aan gedacht!’ antwoordde Walter, ‘maar mijn besluit is nu genomen; ik wil Bertina niet meer zien. Wel zal ik mij naar Brugge begeven en daar twee kostelijke voorwerpen koopen; maar gij, Daneel, zult alleen naar Woudrust gaan en mijne geschenken aan M. Jacobszone en aan zijnen knecht Jan in mijnen naam ter hand stellen. Zeg hun, dat ik naar Brussel ben gereisd om onzen graaf Karel te gemoet te gaan. Verzeker Bertina, dat ik alles, alles zal doen wat mogelijk is, om de genade
| |
| |
haars vaders te bekomen. Graaf Karel is waarchijnlijk nog in Holland; maar zoohaast ik tijding van zijnen terugkeer bekom, zal ik tot hem gaan en de belofte, welke ik Bertina heb gedaan, in geweten vervullen. Mocht ik bij graaf Karel mijn doel bereiken, gij, Daneel, zoudt de geluksbode zijn, die het goede nieuws naar Woudrust zou dragen..... Ja, ja, ik moet afbreken, geweldig afbreken met de smartelijke droomen, die mij vervolgen; anders werd ik er ziek of krankzinnig van.’
Daneel, aan zijne oprechtheid niet twijfelende, prees hem voor zijn moedig besluit en bestreed vervolgens met zacht geweld de ontsteltenis zijns harten, wanneer deze dreigde hem opnieuw te overmeesteren.
Van dan af vond Walter eenige gemoedsrust weder, en hij sprak vertrouwelijk met zijnen vriend over den strijd, welken hij nog voortdurend tegen het beeld van Bertina te leveren had; want ondanks zijnen wil en zijn besluit zweefde het nog immer aanlachend, smeekend of weenend hem voor de oogen; maar hoe diep die tergende droomgezichten hem ook ontroerden, hij zou weerstaan aan hunne toovermacht en eindelijk toch in de pijnlijke worsteling tusschen den onverbiddelijken plicht en zijn falend hart overwinnaar blijven.
Weinige dagen later begaf hij zich naar Brugge en kocht daar in den winkel van 's hertogs goudsmid twee uiterst kostbare voorwerpen.
Het eerste was een gouden ketting, met eenige Oostersche gesteenten versierd en waaraan, op smalt geschilderd, de beeltenis van Karel, graaf van Charolois, prijkte. Dit geschenk - mocht ook zijne hooge
| |
| |
geldswaarde den ouden Jacobszone ongevoelig laten - zou hem evenwel als herinnering aan zijnen veldheer en weldoener ten uiterste verheugen.
Het tweede voorwerp was een drinkbeker uit louter goud, waarop eenige feiten van oorlog waren gedreven. Men mocht niet twijfelen, of Jan zou dit geschenk met vreugde aanvaarden. Niet alleen was het zeer schoon en kunstrijk, maar het had tevens eene aanzienlijke metaalwaarde en kon dienvolgens den afgeleefden krijgsman - werd hij eens arm - tegen allen nood verzekeren.
Toen de heer van Staden met deze voorwerpen op zijnen burcht kwam en ze aan Daneel toonde, bewonderde deze de echt vorstelijke geschenken en was er niet verre af, zijnen jongen meester voor zulke kwistigheid te laken; maar in zijne blijdschap over het moedig en wijs besluit van Walter - die nog herhaalde, dat hij nimmermeer naar Woudrust zou gaan - wilde Daneel nu geene verdrietige bemerkingen maken.
Welhaast echter begon hij te vreezen, dat Walter niet standvastig zou blijven en zijn wil misschien opnieuw zou bezwijken.
Inderdaad, de jonge heer van Staden had de twee kostbare voorwerpen op de tafel zijner kamer als ten toon gesteld, en hij had met eene soort van grimmig ongeduld Daneel belet, ze in eene kas weg te sluiten.
Nu zat de arme Walter van den morgen tot den avond voor die tafel, met het starend oog op de glinsterende geschenken, te droomen. Wel beweerde hij in den eerste, dat hij slechts de hooge kunst en den glans dezer rijke voorwerpen bewonderde; maar het was blijkbaar aan de onvastheid van zijnen blik,
| |
| |
aan den glimlach op zijne lippen en aan de zuchten, uit zijnen boezem opstijgende, dat rondom de gouden voorwerpen beeltenissen bewogen, die hem diep ontroerden en hem gansch hielden verslonden.
Inderdaad, hij zag in eenen honderdmaal opnieuw ontstaanden droom zich zelven op Woudrust. Hij en Bertina - vereenzelvigd door een gemeen gevoel als een broeder en zijne zuster - boden hunne geschenken den verrasten vader aan. Jacobszone borst los in tranen van geluk en zegende met dezelfde hand zijn kind en den zoon van zijn ouden bevelhebber..... En dan, om hem voor de blijdschap haars vaders te danken, wierp zij in Walters oogen eene dier hemelzoete blikken, welke doen sidderen en het hart overstroomen met geheimzinnige zaligheid.
Onder den indruk zulker betoovering begon de jonge heer van Staden - nu en dan twijfelachtig nog - den wensch uit te drukken om op den verjaardag van Jacobszone voor de laatste maal naar Woudrust te gaan, en hoe Daneel ook dit voornemen bestreed, het werd allengs duidelijk en vast als een onveranderlijke wil. Walter, die door den pijnlijken zelfstrijd gramstorig en opvliegend was geworden, verstiet alle bemerking zijns vriends. Deze gaf eindelijk toe, en zoo besloot men, dat Walter nog eens - maar zeker voor de laatste maal - naar Woudrust zou gaan, om Segher Jacobszone en zijnen knecht Jan de kostbare geschenken aan te bieden.
Aan jonkver Judith van Langemarck werd natuurlijk weinig gedacht, en, sprak Walter soms nog haren naam uit, dan was het slechts om met bittere woorden te betuigen, dat hij niet wilde trouwen voor het volle verloop der zes eerste maanden.
| |
| |
Morgen zou het verjaringsfeest van Segher Jacobszone op Woudrust gevierd worden.
Daneel was juist bezig zijnen vriend onder de oogen te brengen, dat de lieden van Langemarck diep gekwetst moesten zijn over de zeldzaamheid zijner bezoeken sedert twee weken, en hij raadde hem aan, den dag na het feest op Woudrust in den morgen naar Langemarck te rijden, er lang te blijven en Jonkver Judith door vriendschap en minzaamheid gerust te stellen en te troosten.
Walter beloofde zijnen goeden raad te volgen, - vermits het toch niet mogelijk was anders te doen.
Nog waren zij daarover koutende, toen een dienaar zich bij de deur der kamer aanbood met een gevouwen blad papier op eenen zilveren schotel.
‘Heer,’ zeide hij, ‘er is een bode van Langemarck gekomen met dezen brief voor u. De bode vraagt, of het u gelieft hem een antwoord te geven.’
‘Het is wel, zeg hem dat hij wachte!’ beval Walter, het papier met een ongeduldig gebaar van den schotel nemende.
Na de oogen eene wijl op het schrift te hebben gehouden, zeide hij tot Daneel:
‘Daar, lees, mijn vriend: de heer van Langemarck noodigt mij ten middagmaal voor morgen, en hij dringt aan met woorden, die niet al te vriendelijk zijn.’
‘Hemel, wat gaan wij nu doen?’ zuchtte Daneel.
‘Wat wij gaan doen? Niets.’
‘Hoe niets? Zoudt gij de uitnoodiging van Judiths vader onbeantwoord laten? Zulken hoon? Het ware zelfs jegens u vreemde lieden eene schreeuwende miskenning der heuschheid!’
| |
| |
‘Gelooft gij dan, Daneel, dat ik - omdat het den heer van Langemarck behaagt mij te schrijven - zal nalaten, morgen mijne geschenken naar Woudrust te dragen? Overmorgen zal ik Judith een bezoek brengen, en de aanmelding van dit bezoek is het eenig antwoord, dat ik den bode wil medegeven.’
‘En geene verontschuldiging?’
‘Welke?’
‘Ho, ik weet het niet, Walter; de eene of de andere. Het zal toch min onbeleefd en min kwetsend zijn dan eene bloote weigering.’
‘Welnu, Daneel, schrijf gij het antwoord en zet er in wat gij wilt.’
‘Indien ik voorgaf, dat gij u onpasselijk gevoelt, en beloofdet dat gij zult komen, zoohaast gij hersteld zijt?’
‘Het is wel.’
Daneel begaf zich naar eenen lessenaar, schreef het antwoord en legde het zijnen jongen meester voor Deze onderteekende het met zijnen naam, drukte er zijn zegel op en verzocht zijnen vriend het den bode ter hand te stellen.
Des anderen daags was de jonge heer van Staden reeds vroeg opgestaan. Langen tijd wandelde hij in zijne kamer over en weder, als gedreven door aanjagende gepeinzen. Nu en dan bleef hij een oogenblik in beschouwing der kostbare geschenken verslonden; maar zijn ongeduld liet hem geene rust en hij berekende met spijtigheid den tragen gang der morgenuren.
Toen zijn vriend bij hem kwam, zeide hij:
‘Daneel, ik heb gedacht aan ons bezoek bij Mijnheer Jacobszone. Nu men daar onze echte namen
| |
| |
kent, hoeven wij ons niet meer voor hen te verbergen, en wij kunnen onze paarden tot voor de deur van Woudrust leiden.’
‘Inderdaad; maar onze dienaars?’ bemerkte Daneel.
‘Wij hebben geene dienaars noodig en zullen alleen uitrijden. Neem gij den beker in uwe tasch; ik zal de keten op mij dragen. Zijn de paarden gezadeld?’
‘Het is nog veel te vroeg, Walter,’ antwoordde zijn vriend glimlachend. ‘Indien wij een weinig vóór tien uren vertrekken, komen wij zeker intijds.’
‘Gij gelooft het, Daneel? Wij moeten toch, vooraleer aan tafel te gaan, eene wijl met Segher Jacobszone kunnen kouten.’
‘Mijn arme Walter,’ zuchtte Daneel, het hoofd schuddende, ‘hoe licht vergeet gij uwe beloften! Hebt gij mij niet herhaalde malen verzekerd, dat gij uw laatst bezoek op Woudrust zoo kort mogelijk zoudt maken? En wilde ik nu toegeven aan uwen wensch, wij vertrokken onmiddellijk, meer dan twee uren voor den bepaalden tijd!’
‘Het is waar, ik ben onredelijk, mijn vriend.’
‘Gij doet mij vreezen en maakt mij diep bekommerd, Walter. Het is wel zeker - wel zeker, niet waar? - de laatste maal, dat gij naar Woudrust gaat? Moest ik daaraan twijfelen, ik weigerde stellig u te vergezellen.’
‘Daar is mijne hand, Daneel; ik verpand mijne eer voor de onveranderlijkheid van dit besluit.’
‘Dank, dank, mijn vriend; gij stelt mij gerust.’
‘Welnu, Daneel, zorg voor alles en kom mij verwittigen, als het tijd is om te vertrekken.’
| |
| |
Hoe langzaam ook, de uren verliepen evenwel, en eindelijk kwam Daneel zijnen vriend aanmelden, dat de paarden op het binnenplein gereed stonden.
Walter volgde hem. Beiden sprongen in den zadel en reden den burcht uit.
Nauwelijks hadden zij de groote baan naar Yperen bereikt, of zij zagen in de verte eenen heerenwagen komen, door eenen man te paard vergezeld. Zij konden op zulken afstand niet onderscheiden, welk soort van personen in den wagen zaten; maar een onaangenaam voorgevoel noopte Walter om te blijven staan en toe te kijken.
‘Hemel!’ kreet hij welhaast, ‘het is de wagen van den heer van Langemarck! De ruiter is Otto; en zie, in den wagen, die roode kap: het is jonkver Judith! Zij hebben mijn antwoord niet geloofd en komen zich van mijne onpasselijkheid verzekeren!’
‘Laat ons hun te gemoet rijden, Walter,’ mompelde Daneel. ‘Zij hebben ons wellicht herkend.’
‘Neen, neen, het bosch in! Vooruit, vooruit!’
En hij gaf zijn paard de spoor en sprong, door zijnen vriend gevolgd, eenen nevenweg in, die met slingerende bochten in den schoot van het woud verdween.
Toen de wagen tot deze plaats der baan was genaderd, hield de ruiter zijn paard staan, en hij blikte met bijzondere aandacht in de richting, welke Walter en zijn vriend hadden gevolgd.
Zoo was hij eenige stappen achteruitgebleven.
Iemand uit den wagen riep hem toe:
‘Otto, wat ziet gij dan, dat gij zoo verwonderd naar het woud kijkt?’
| |
| |
De ruiter kwam weder nevens den wagen, die immer voortreed.
‘Heer vader,’ antwoordde hij, ‘hebt gij niet evenals ik van verre hier twee ridders op zwarte paarden bemerkt?’
‘Neen, mijn zoon.’
‘En gij, Judith?’
‘Ik zag inderdaad twee landbouwers te paard over de baan stappen,’ zeide de jonkvrouw, ‘maar waarom schijnt gij daarover bekommerd?’
De ruiter kwam dichter, boog zijn hoofd over den wagen en bedwong zijne stem, om niet gehoord te worden door den voerder, die op een der voorste paarden zat. Hij mompelde op somberen toon:
‘Landbouwers, zegt gij, zuster? Geve God dat gij u niet bedriegt! Een dezer landbouwers scheen mij sterk naar Ser Walter van Staden te gelijken, en de andere was ongetwijfeld zijn vriend, Ser Daneel van Vallenare.’
‘Welk gek gepeins!’ kreet Judith met eenen spotlach, doch van geheimen angst verbleekende. ‘Ser Walter is onpasselijk en kan niet uitgaan. Zooverre toch, broeder, waant gij hem niet bekwaam om mij en onzen vader te hoonen?’
‘Wie weet, zuster? Zijn gedrag jegens ons wettigt bijna zulk kwetsend vermoeden.’
‘Maar Ser Walter kan hersteld zijn,’ bemerkte de oude ridder, ‘en misschien is hij nu op de baan om ons te Langemarck te gaan bezoeken.
‘En zou hij dan als een misdadiger ons ontvluchten?’ wedersprak hem Otto.
‘Kom, kom, wat gij u verbeeldt, is onmogelijk, mijn zoon. Het waren zeker, zooals Judith zegt,
| |
| |
landbouwers, die, om eenig werk te verrichten, met hunne paarden in het woud zijn gegaan.’
‘Ik ben inderdaad niet zeker, hen te hebben herkend,’ zeide Otto, ‘Het is een bloot vermoeden, dat mij niettemin diep verontrust; maar wij zullen het haast weten.....’
‘Leg de zweep op de paarden en rijd wat sneller voort!’ gebood hij den voerder.
Min dan een kwart uurs later reed de wagen over de brug van Staden en hield op het middelplein stil.
Verschillende dienaars, met den hofmeester vooraan? kwamen toegeloopen om de beeren van Langemarck te helpen afstijgen.
Onmiddellijk vroeg Otto, of Ser Walter op zijnen burcht was.
‘Hebt gij mijnen meester dan niet gezien, heeren?’ antwordde de dienaar verwonderd. ‘Hij is daareven met Ser Daneel uitgereden in de richting der Ypersche baan, en hij kon niet anders dan u ontmoeten.’
‘Heeft hij niet gezegd, waar hij naar toe ging?’
‘Neen, heer; hij is ongetwijfeld eene korte wandeling gaan doen, want hij wilde zich door geenen enkelen knecht laten vergezellen.’
‘Blijft, blijft daar,’ beval Otto aan de dienaars, terwijl hij zijnen vader en zijne zuster ter zijde wenkte.
De oude heer van Langemarck liet mismoedig het hoofd hangen, jonkver Judith had de tranen in de oogen, maar hare lippen beefden van spijt; Otto knarste op de tanden en balde krampachtig de vuist.
Met heesche, teruggehoudene stem zeide hij:
‘Ik bezweer u, vader, en u, zuster, bedwingt uwe
| |
| |
woede, uw verdriet! Laat deze onedele dienaars niet in uw gemoed lezen. Er ligt onder het onbegrijpelijk gedrag van Ser Walter een geheim, dat ik wil doorgronden. Gehoorzaamt mijnen raad; toont een gerust en lachend aangezicht, stijgt weder op den wagen en keert huiswaarts. Ik zal Walters voetstappen volgen en hem achterhalen en hem ontdekken, al zat hij in de hel! Ik spring op mijn paard; bekommer u niet om mij; binnen een paar uren zal ik u te Langemarck komen zeggen, dat wij ons misgrepen hebben of dat wij wraak moeten zoeken over eene laffe miskenning. Vaarwel, tot straks!’
Hij liep den dienaar achterna, die zijn paard in den stal wilde lijden, gaf hem glimlachend een geldstuk, steeg in den zadel en reed, in schijn zeer kalm, ter poort uit.
Maar dan sloeg hij de sporen in de lenden zijns dravers en vloog als een pijl vooruit, totdat hij op de Ypersche baan de plaats bereikte, waar hij de beide ruiters had zien verdwijnen.
Daar bleef hij eene wijl met aandacht ten gronde blikken in den wegel, die tusschen de boomen van het woud scheen verloren te loopen. De grond was er zandig en vochtig; de voeten van twee paarden hadden er zoovele en zoo diepe indrukken gelaten, dat men wel half blind hadde moeten zijn om den weg der ruiters niet te kunnen volgen.
Een kreet van sombere blijdschap ontsnapte Otto en hij dreef zijn paard in den wegel voort, immer bij poozen den blik ten gronde richtende, om zeker te zijn dat hij van het echte spoor niet afdwaalde.
Zoo geraakte hij slechts stap voor stap vooruit; want nu en dan, waar de zon den grond kon beschij- | |
| |
nen, was de nauwe wegel geheel met dicht gras overgroeid, waarin de hoeven der paarden min zichtbare indrukken konden nalaten. Ja, hij moest meer dan eens afstijgen om van naderbij het onduidelijk spoor te onderscheiden.
Eindelijk bemerkte hij op zekere opene plaats in het woud, dat de ruiters hier hadden stilgehouden en hunne paarden meer dan eens hadden omgewend, als om hunnen weg te herkennen. Evenwel, na een nauwkeurig onderzoek bemerkte hij, dat zij schier rechthoekig hunne richting hadden veranderd en eensklaps ten Zuidwesten waren afgeweken. Dit nieuwe spoor bracht hem op eene breede aardebaan, en hier kon hij zien aan de tusschenruimten der indrukken, dat de ruiters, nu door heesters noch boomen belemmerd, hunne paarden op eenen snellen draf hadden gezet. Hij, door zijn ongeduld gejaagd, deed hetzelfde en draafde schier gedurende een half uur; maar dan bespeurde hij eensklaps, dat hij het spoor had verloren.
Hij hield stil, bekeek den grond met eene spijtige uitdrukking en keerde zeer verre terug in de baan, totdat hij meende, der paarden voetstappen goed te herkennen. Hij volgde ze opnieuw, nu met meer moeite, dewijl de dubbele indrukken van zijn eigen paard hem soms in twijfel brachten.
Eindelijk bekwam hij de vaste overtuiging, dat de beide ruiters omtrent deze plaats de breede aardebaan hadden verlaten; maar, hoe hij rondkeek, hij bespeurde nergens eenen wegel. Van weerszijden was de baan ingesloten door een dicht en somber woud.
Radeloos en verbitterd stond hij daar, zich zelven
| |
| |
voor het hoofd slaande om een hulpmiddel uit te vinden, toen hij eensklaps op korten afstand den berkennelijken galm vernam eener bijl, die men in eenen boom slaat. Er waren dus houthakkers in zijne nabijheid.
Zijn paard bij de hand voortleidende, drong hij eenige stappen verre in het bosch en riep op den man, dien hij van verre aan het werk zag.
Deze naderde hem, nam eerbiedig zijne muts af en vroeg:
‘Wat belieft u, heer?’
‘Zeg, goede man, op welk gebied bevind ik mij hier?’
‘Op het gebied van Woumen, heer.’
‘In de stilte des wouds verneemt men het minste gerucht. Hebt gij niet onlangs gehoord, dat er twee ruiters in deze baan voorbij draafden?’
‘Zeker, heer, ik heb ze gezien; want ik stond alsdan dicht bij de baan. Ik ken ze wel.’
‘Gij kent ze wel?’ kreet Otto met onverborgene blijdschap.
‘Het is te zeggen, heer,’ antwoordde de houtkapper, ‘ik kan niet zeggen, wie deze ridders zijn; maar ik heb ze reeds twee- of driemaal hier voorbij zien komen.’
‘Ha, het zijn ridders?’
‘Zie, heer, waart gij ginder verre evenals zij door eenen schier onzichtbaren wegel in het woud doorgedrongen, gij hadt zeker de plaats bereikt, waar zij hunne paarden en hunne dienaars laten om te voet naar Woudrust te gaan.’
‘Woudrust? Wat is dat?’ vroeg Otto, meer en meer aangehitst.
| |
| |
‘Het is eene kleine hofstede, die toebehoort aan de Benedictijnen van Merchem. Daar woont een oud wapenknecht, die geheel van de wereld afgezonderd wil leven.’
‘En is hij gansch alleen?’
‘Neen, hij heeft eene zuster met zich en dan nog.....’
‘Eene zuster? Eene jonge zuster?’
‘Vijftig of zestig jaar, heer..... En dan nog een ouden stommen knecht en eene dochter, een meisje van zestien of zeventien jaar - misschien wel wat ouder; maar zij is tenger als een edelmanskind.’
‘En schoon?’
‘Dit woord is niet sterk genoeg, heer: om een ware engel te zijn, ontbreken haar slechts vlerken..... en vriendelijk en lieftallig!’
Een zure lach verkrampte Otto's lippen; maar hij bedwong de uitdrukking zijner innige woede en vroeg, in schijn bedaard:
‘Hoe zijn die twee ridders? Oud en zwaarlijvig, niet waar?’
‘O neen, heer, zij zijn beiden nog jong. Een is er, die jonger is dan de andere, met zwarte glinsterende oogen en een klaar open wezen.’
‘Hij is het!’ gromde Otto binnensmonds, ‘En zijn de twee jonge ridders nu op de hofstede, die gij Woudrust heet?’ vroeg hij.
‘Ik ben er niet zeker van, heer,’ was het antwoord; ‘maar verlangt gij het te weten, Woudrust is slechts vijf minuten van hier.’
Otto schudde in twijfel het hoofd.
‘Wenscht de heer, dat ik naar Woudrust ga? Ik zal hem aanstonds komen zeggen, of de ridders,
| |
| |
waarvan ik spreek, er zich bevinden. De lieden daar zijn zeer goedhartig; zij kennen mij wel; ik ga er dikwijls te drinken vragen, en zij weigeren nooit.’
Na een oogenblik overweging stak Otto de hand in zijne tasch en toonde den houtkapper eene greep geld, terwijl hij hem zeide:
‘Zie, man, dit alles zal ik u tot belooning geven, indien gij de zending vervult, waarmede ik u belast. Ga naar Woudrust; dring in huis zonder aankloppen, vraag te drinken; maar merk wel op, wat daar geschiedt en wat elke persoon er doet. Kom mij dan geheimelijk en trouw zeggen, wat gij hebt gezien!’
‘Eischt gij anders niet van uwen dienaar?’ mompelde de houtkapper met het begeerig oog op de glinsterende geldstukken, ‘En gij zoudt mij dit geven?’
‘Alles, alles.’
‘Ik ga, heer; gelief hier op mij te wachten: ik ben seffens terug.’
Nu Otto zich alleen bevond, had hij zijne woede voor niemand meer te verbergen; hij gromde met heesch keelgeluid, wierp de woorden: ‘meineedige! lafaard! verrader!’ in de lucht en trok zelfs bulderend zijn zwaard half uit de scheede, als wilde hij: eenen onzichtbaren vijand aan het lijf.
Na een kwart uurs keerde de houtkapper tot hem weder.
‘Welnu, zijn zij daar?’ riep Otto reeds van verre.
‘Zij zijn daar, heer,’ was het antwoord.
‘En wat hebt gij gezien?’
| |
| |
‘Dingen die ik waarlijk niet begrijp,’ mompelde de man, het hoofd schuddende.
‘Nu, laat hooren.’
‘Ik ben binnengetreden zonder aankloppen, zooals gij mij hebt gezegd, heer. Het was feest op Woudrust; de tafel stond er vol zoetgeurende gerechten en bekers wijn. Al de aanwezige lieden juichten en lachten en schenen gelukkig.....’
‘Maar de jongste ridder?’
‘De jongste ridder zat nevens Bertina.....’
‘Ha, zij heet Bertina.’
‘En hij was bezig met aan haren hals eenen gouden ketting te hangen, zoo kostelijk, zoo kostelijk!’
‘En zij, wat deed zij?’
‘Bertina? Zij lachte, heer, en was blijde. Ik geloof het wel: zulk vorstelijk geschenk!’
‘Daar is het beloofde geld,’ zeide Otto; ‘ik weet genoeg. Zeg niets van hetgeen tusschen ons is geschied. Kunt gij zwijgen, ik zal later u nog evenveel geld geven. Waar woont gij?’
‘Ik woon te Merchem, heer, dicht bij de kerk: Martijn de houthakker; maar ik werk bijna het geheele jaar in het bosch.’
‘Het is wel, zwijg en gij zult mij wederzien.’
Otto leidde zijn paard op de baan, sprong in den zadel en drukte het dier de spoor zoo diep in de zijde, dat het brieschend vooruitvloog.
Meer dan eens moest hij naar den weg vragen; maar na een groot uur bereikte hij toch Langemarck en verscheen onverwachts, zweetend en met verkrampt gelaat in de zaal, waar zijn vader en zijne zuster angstig op hem wachtten.
‘Schande, schande over ons!’ kreet hij. ‘Ser
| |
| |
Walter van Staden miskent zijne geboorte, zijne eer, zijnen plicht! Wee, wee u, arme zuster! De valsche lafaard vergeet u, zijne toekomende bruid, aan de zijde eener onedele deerne, en hij geeft haar geschenken, die eene vorstin zouden gelukkig maken!’
‘Wat, wat zegt gij?’ gilde Judith met de bevende handen opgeheven. ‘Eene onedele deerne?’
‘Ja, ja, de liefde, die hij u weigert, schenkt hij aan een meisje van lage geboorte!’
Een scheurende angstkreet klonk door de kamer, en Judith viel in bezwijming op haren stoel.
Haar vader en haar broeder vergaten voor een oogenblik hunne woede, om Judith ter hulp te snellen. Otto kwam met eene kan water toegeloopen en wilde haar voorhoofd verkoelen; maar de jonkvrouw opende schier onmiddellijk de oogen en riep op heeschen toon:
‘Wraak, wraak!’
‘O, wees getroost, zuster, gij zult gewroken worden,’ zeide Otto; ‘ik zal den meineedige in het strijdperk beroepen; ik ben sterk en behendig; het hoofd zal ik hem klooven; zijn bloed tot den laatsten druppel is niet genoeg om onzen hoon te betalen!’
Judith begon te snikken, en overvloedige tranen borsten haar over de wangen.
‘Maar, o hemel! “riep zij.” Walter zou sterven door uwe handen? Dan kon hij mijn echtgenoot niet worden. Ik wil, ik wil zijne bruid zijn!’
Otto meende haar de zinneloosheid harer woorden te doen begrijpen; maar nu trad een dienaar in de zaal, en alhoewel men hem met gramschap terugwees, zeide hij met tranen in de oogen:
‘Heer, er is een wapenbode van het hof gekomen,
| |
| |
die u onmiddellijk wenscht te spreken. Eilaas, hij brengt eene schromelijke tijding: onze genadige hertog Philips is gisteren overleden!’
‘De hertog dood! de hertog dood!’ klonk als een rouwschreeuw door de zaal.
|
|