Volledige werken 13. De keus des harten. De omwenteling van 1830
(1912)–Hendrik Conscience– Auteursrecht onbekend
[pagina 39]
| |
IIAcht dagen later, onmiddellijk na het middagmaal, waren Walter en Daneel te paard gesprongen, en nu reden zij met hunne twee dienaars den weg in, die hen na een goed uur bij de woning van Segher Jacobszone zou brengen. Wel had Daneel zich zelven nog meer dan eens gevraagd, of het zijn plicht niet was, zijnen jongen vriend en meester een tweede bezoek op Woudrust af te raden; maar hij was eindelijk tot het besluit gekomen, dat zulk bezoek met het enkel doel om Segher Jacobszone te gaan bedanken geen gevaar aanbood. Wat hem in deze meening versterkte, was, dat Walter, sedert het geval hen naar het eenzame huisje had geleid, uiterst vroolijk was gestemd geworden en zelfs zijn huwelijk met de jonkvrouw van Langemarck zonder tegenzin noch vrees te gemoet zag. Ja, niettegenstaande Judith hem de belofte had afgedwongen om de bruiloft binnen drie maanden te vieren, was Walter voor haar minzamer geworden dan te voren. Een oogenblik waren zij voornemens geweest, Segher Jacobszone met hunne namen en hunnen | |
[pagina 40]
| |
stand bekend te maken; doch om meer dan ééne reden bleef Daneel bij zijne meening, dat, aangezien zij toch na dit tweede bezoek nimmermeer op Woudrust zouden wederkeeren, het nog best was, de lieden daar in de onwetendheid hunner ware namen te laten. Over dit alles en over andere dingen nu en dan vroolijk koutende, kwamen zij in het bosch op eene plaats, die slechts vier of vijf minuten van Woudrust kon verwijderd zijn. Hier gaven zij hunne paarden ter bewaring aan hunne dienaars, ontgordden hunne zwaarden en stapten noordwaarts door het geboomte totdat zij de Ypersche baan bereikten, niet verre van het voetpad, langs waar zij, nu acht dagen geleden, het eenzame huisje hadden verlaten. Deze wegel sloegen zij in met zekere haast; want beiden wenschten het aanlachende Woudrust weder te zien: Walter, omdat hij door eene onbesefte aantrekking er werd naar toe gedreven; Daneel, omdat hij hoopte er iets te vernemen van een geheim, waarvan het verdenken zijnen geest de geheele week had beziggehouden. Nauwelijks hadden zij eenige stappen in het pad gedaan en eenen bochtigen draai bereikt, of hun ontsnapte een kreet van blijde verrassing..... Daar glansde het zoet gelaat van Bertina hen tegen: haar heldere glimlach getuigde, dat zij hen met ware blijdschap terugzag. ‘Hemel, gij wacht op ons?’ murmelde de jonge heer van Staden. ‘Zeker, Zeker; waarom verwondert u dit?’ zeide zij met losse eenvoudigheid. ‘Reeds drie- of viermaal ben ik dus naar de groote baan gaan uitzien of gij niet kwaamt, Mijnheeren. Ik heb mijnen vader | |
[pagina 41]
| |
zooveel van u en van M. Daneel verteld, dat hij nieuwsgierig is om u te zien Komt nu, mijnheeren..... Mijne goede moei Kathelijne is gisteren den geheelen dag bezig geweest met taarten voor u te bakken; maar laat niet hooren, dat gij het weet.’ En zij ging hen vooruit, immer aan een rood voorwerp breiende, als wilde zij geen oogenblik verliezen. ‘Gij werkt wel ijverig, goede Bertina?’ bemerkte Daneel. Zij keerde zich in het pad om en antwoordde met geheimzinnigheid: ‘Ik geloof het wel, Mijnheeren: als ik met mijnen vader ben, kan ik niet arbeiden; want hij mag niet weten wat ik dus maak, en ik verberg het telkens, als hij daar is..... Indien ik zeker was, dat gij hem niets zult zeggen?’ ‘Vertrouw op onze volle bescheidenheid.’ ‘Welnu, wat ik maak - en ik werk er reeds maanden aan - is eene soort van weitasch, waarin mijn vader, als hij op jacht gaat, zijne vangst zal kunnen dragen. Hij heeft er zulk eene gewenscht, en hij weet niet, dat ik ze nu maak voor hem. Op zijnen verjaardag krijgt hij ze. O, hij zal zoo blijde zijn! Was die gelukkige dag reeds gekomen! Ik droom er alle nachten van.’ ‘Engel van eenvoud en van liefde!’ murmelde Walter in zich zelven. ‘Maar laat ons hier den tijd niet verspillen met kouten, Mijnheeren!’ riep Bertina. ‘Gaat maar binnen in ons huis. Ziet, ginder verre op het veld, bij het bosch, staat mijn vader met mijne moei Kathelijne, die onze koe nevens den kant laat weiden. Ik loop om mijnen vader te verwittigen.....’ | |
[pagina 42]
| |
Onder het uiten van blijde gillen sprong zij met lichte stappen over het veld. De jonge ridders bleven voor het huisje staan, gereed om hunnen gastheer te begroeten, die nu aan de hand zijner dochter langzaam tot hen kwam. Hij was een man van hooge gestalte, met grijze haren, hardgeteekende wezenstrekken en eenen statigen gang. Over zijn voorhoofd en zijne rechterwang liep een dubbel litteeken, dat als eene diepe groef zijn aangezicht misvormde, doch hem een ontzagwekkend voorkomen gaf. Alles verried in hem den dapperen krijgsman, die ten dienste van zijnen vorst voor de jaren was verouderd. Eene uitdrukking van mismoedigheid en treurnis, die op zijn gelaat scheen vergroeid, kon doen denken, dat deze man veel had geleden. Walter en zijn vriend zagen niet zonder een innig gevoel van eerbied den ouden krijgsman tot hen naderen. Na eene eerste groetenis zeide de jonge heer van Staden: ‘Mijnheer Jacobszone, wij vervullen eenen aangenamen plicht met u te komen bedanken voor de edelmoedige gastvrijheid, welke wij verledene week in uwe woning vanwege uwe minzame dochter eo vanwege de niet min vriendelijke Kathelijne mochten genieten. Wij hadden alsdan het geluk niet u te zien; maar ontvang nu de betuiging onzer diepe erkentenis.’ ‘Wie zou de gastvrijheid weigeren aan eerlijke lieden? Het ware eene grove dorperheid, Mijnheeren,’ antwoordde Segher Jacobszone zeer koel. ‘Woudrust staat open voor alle reizigers, die hulp | |
[pagina 43]
| |
behoeven of van hunnen weg verdolen. Heeft mijne dochter u in mijne afwezigheid minzaam onthaald, zij deed zeer wel en zou voor anderen eveneens hebben gehandeld.’ Terwijl hij langzaam deze woorden sprak, hield de oude krijgsman zijn doordringend oog onderzoekend op de twee vreemdelingen gevestigd. Hij bemerkte dat de jongste, die hem het woord had toegestuurd, onder zijnen blik verlegen scheen en met ontzag het gezicht nedersloeg. Dit teeken van ootmoed of van eenvoudigheid behaagde hem waarschijnlijk, want hij reikte Walter de hand en zeide: ‘Weest welkom, mijne jonge vrienden. Ik weet van Bertina, wie gij zijt en hoe gij zoo van alles weet te vertellen: van het hof, van onze vorsten, van den oorlog en van vele andere dingen. Natuurlijk, gij reist veel en komt waarschijnlijk dikwijls te Brugge. Ik leef sedert bijna twee jaren gansch eenzaam te midden van het woud en ben nieuwsgierig om te weten, wat er in de wereld zoo al geschiedt. Gelieft binnen te treden, Mijnheeren; onder het drinken van eenen beker wijn zullen wij wat kouten.’ ‘Gij zijt waarlijk te goed jegens ons,’ murmelde Walter, ‘en wij weten niet, of wij.....’ ‘Geene dankbetuigingen meer, Mijnheeren; aanvaardt zonder plichtplegingen wat een oud krijgsman u gulhartig aanbiedt,’ viel Segher Jacobszone hem met eenen glimlach in de rede. Zij meenden in het huis te gaan. ‘Maar, vader,’ riep Bertina, ‘het is daarbinnen zoo warm en hierbuiten zoo frisch! Laat mij met moei Kathelijne de tafel en de stoelen onder de linde brengen. Zoo zullen wij het fraaie weder genie- | |
[pagina 44]
| |
ten en de vogels boven onze hoofden hooren zingen.’ ‘Die gedachte is niet slecht, mijn kind,’ antwoordde Jacobszone; ‘maar ik wil niet, dat gij of de oude Kathelijne u zoo gaat vermoeien.’ Dit zeggende greep hij een zilveren jachtfluitje, dat hij in de tasch droeg, en trok er een paar scherpe tonen uit. Schier onmiddellijk kwam Jan uit de verte toegeloopen en stelde zich voor Segher Jacobszone in zulke eerbiedvolle houding, dat de jonge ridders terzelfder tijd het vermoeden kregen, dat hun oude gastheer wel meer dan een nederig wapenknecht moest geweest zijn en waarschijnlijk gewoon was te gebieden. Zoohaast Jan de begeerte zijns meesters had vernomen, begon hij de tafel en de stoelen naar buiten te hengen. De oude Kathelijne, die nu hare koe in den stal had geleid, wisselde een blijden groet met de jongelingen, waarna zij, door Bertina geholpen, de tafel dekte en allerlei koude spijzen benevens eenige roomtaarten en twee flesschen wijn opdiende. Het deed hun allen groote spijt, te vernemen dat hunne gasten onlangs hadden genoenmaald en weinig eetlust gevoelden. Bertina bracht het uit, dat hare moei Kathelijne en zij sedert twee dagen waren werkzaam geweest en hadden gekookt en gebakken, om hen eens goed te onthalen. De jongelieden troostten de vrouwen met te zeggen, dat zij evenwel - al ware het slechts uit dankbaarheid - van alles wilden proeven, en zij begonnen werkelijk tot groote vreugd van Bertina en hare moei van de uitgekozene gerechten te eten. | |
[pagina 45]
| |
‘Jan, neem eenen stoel en zet u nevens mij,’ beval Jacobszone; ‘eet evenals wij een stuk taart en drink een glas wijn met ons.’ De knecht gehoorzaamde met eene dankbare buiging en nam plaats nevens zijnen meester. Tot de jongelingen, die verwonderd opkeken, zeide de oude krijgsman: ‘Hij was vroeger een gezel van mij en een onversaagd wapenknecht, Mijnheeren. Ziet, hoe zijne wangen van weerszijden tot onder de ooren zijn opengehakt geweest. Het is de slag van een zwaard, die hem terzelfder tijd bijna geheel van zijne tong beroofde. Hij genas evenwel van de schrikkelijke wonde, maar kon sedert niet meer spreken.’ Segher Jacobszone schonk de bekers vol en zeide: ‘Wel bekome het u, Mijnheeren; ik drink op uwe gezondheid. Laat ons nu wat kouten over hetgeen daarbuiten in de wereld omgaat.’ ‘Zou het eene onbescheidenheid zijn, Mijnheer, u te vragen, waar uw ongelukkige dienaar den ijselijken slag heeft ontvangen?’ vroeg Daneel met belangstelling. ‘Zeker niet, het was in den slag van Monthlery, bij Parijs.’ ‘Te Monthlery?’ kreet Walter met plotselijke ontsteltenis. Segher Jacobszone en zijn knecht zagen hem verwonderd aan. ‘Ach, die naam wekt pijnlijke herinneringen in mij op,’ stamelde Walter. ‘In het hardste van den strijd,’ ging de oude krijgsman voort, ‘poogde Jan zijnen gekwetsten bevelhebber te redden en, hem op den schouder | |
[pagina 46]
| |
dragende, wilde hij met hem vluchten; maar een vijand gaf den dapperen Jan eenen zwaardslag in het aangezicht en kloofde hem wangen en tong tot aan den hals. Daarvan heeft hij de spraak verloren.’ ‘En had deze heldhaftige opoffering zijnen overste gered?’ vroeg Daneel. ‘Eilaas, neen, men vond hem dood tusschen eenen hoop lijken onzer makkers.’ ‘Wie was dan zijn overste?’ ‘De onversaagdste en edelmoedigste ridder: Ser Hugo van Staden.’ ‘Hugo van Staden! Is het mogelijk!’ gilde Walter. Hij sprong op, greep de handen van den knecht en, deze vurig drukkende, zeide hij met tranen in de oogen: ‘Gij, gij hebt hem willen redden? en daarom zijt gij zoo deerlijk gehavend? Gij hebt hem op uwe schouders gedragen, mijnen armen vader?’ ‘Zijnen vader!’ riepen Jacobszone, zijne dochter en Kathelijne te gelijker tijd. ‘Hemel, hij de machtige heer van Staden!’ En allen stonden op, verwijderden zich met eerbied op een paar stappen en bleven daar gebogen staan. ‘Ja, ik ben de heer van Staden, en mijn vriend Daneel is heer van Vallenare,’ bevestigde Walter. ‘O, Jan, Jan, mijn vriend,’ zeide hij tot den knecht, ‘mijn vader kon u niet beloonen; maar ik, die zijnen doorluchtigen naam en zijne groote goederen heb geërfd, ik wil ook zijne schulden betalen. Van nu af moogt gij mij alles vragen; niets zal ik u weigeren. Kan geld, veel geld u gelukkig maken?’ De stomme man was zichtbaar diep ontroerd; | |
[pagina 47]
| |
maar hij schudde het hoofd ontkennend en betuigde door gebaren, dat hij niets noodig had en slechts wenschte met zijnen meester te blijven. Dan ontmoette Walter den blik van Segher Jacobszone, en alhoewel hij daarin eerbied kon lezen, zag hij er tevens in, dat de grijsaard hem vroeg, met welk inzicht hij dus onder eenen valschen naam in zijn huisgezin was gedrongen. Walter verklaarde hem de ware reden, en dewijl hij nog scheen te twijfelen, voegde hij er bij: ‘Waarom zoudt gij mij niet gelooven, dappere Jacobszone? Zie, daar staat gij nu allen verre van mij en buigend, als ware ik uw meester. Niemand glimlacht nog; de goede Bertina durft niet meer tot mij opzien; Kathelijne schijnt van mij vervaard. O, schenkt mij uwe zoete milde vriendschap terug! Vergeet voor eenige oogenblikken wie ik ben, en herinnert u wat gij zelf zijt. Heldhaftige krijgslieden, die hun bloed op de slagvelden hebben gestort voor hunnen vorst en voor hun land, mogen die zich niet insgelijks edel noemen? Gelooft mij, ik acht mij niet waardiger dan u, Jacobszone, die op uw eerbiedwekkend aangezicht het spoor der onversaagdheid draagt, - dan u, Jan, die ten prijze van uw leven mijnen armen vader zoudt gered hebben, ware het mogelijk geweest..... Nu, nu, ik bid u, neemt weder plaats bij de tafel als te voren, en doet mij niet betreuren, dat ik u mijnen naam heb gezegd!’ Het duurde eene lange wijl vooraleer men geheel aan zijn verzoek voldeed. Iedereen zag er nog ingetogen en terughoudend uit behalve Bertina, die met eenen glimlach van dankbaarheid zich op haren stoel over den jongen heer van Staden nederzette en hare | |
[pagina 48]
| |
gansche vrijheid des gemoeds scheen te hebben teruggevonden. ‘Ser Walter,’ zeide eindelijk de oude Jacobszone op onbedwongen toon, ‘uw doorluchtige vader heeft mij zoo dikwijls de hand gedrukt; mag ik nu de hand van zijnen zoon drukken?’ ‘Gij hebt ook mijnen vader gekend?’ kreet Walter. ‘Gedurende twintig jaren, heer. Hij was in de laatste tijden bevelhebber der schutters van graaf Karel; ik, slechts een nederig sergeant onder hem, gebood over niet meer dan twintig man; maar zijn edel hart had een goed geheugen, en hij beminde zijne oude gezellen en kende de meesten bij hunnen naam. Mij heette hij zijn ouden vriend Jacobszone.....’ ‘O, laat mij toe u insgelijks zoo te noemen!’ riep Walter, hem ontroerd de handen drukkende. ‘Welk geluk! Ik weet niet, sedert ik vernam hoe gij mijnen vader hebt gekend en bemind, gevoel ik mij hier te midden van goede vrienden, en het is mij bijna als maakte ik deel van uw huisgezin.’ Aan de oprechtheid van den edelen jongeling was niet te twijfelen. Ook glinsterde een traan van ontroering in aller oogen. - Op het gelaat van Bertina glansde de uitdrukking eener diepe blijdschap, en zij poogde door eenen zoeten glimlach Walter te doen begrijpen, hoe eindeloos dankbaar zij hem was voor de vreugde, welke haar vader door de betuiging zijner vriendschap gevoelde. Na eene wijl stille overweging zeide de grijsaard: ‘Ser Walter, laat mij toe, u iets te vragen. Ik moet uniet melden, dat uw heer vader een vurig | |
[pagina 49]
| |
aanhanger en verdediger was van den graaf van Charolois?’ ‘Zeker niet.’ ‘En een vijand der heeren van Croy, de booze raadslieden van onzen ouden hertog Philips?’ ‘Ik weet het.’ ‘Maar gij, Ser Walter? Misschien hebben de heeren van Croy sedert den dood uws vaders opgehouden uw geslacht te vervolgen? Waarschijnlijk zijt gij in genade bij den hertog?’ ‘Eilaas, ik ben een slachtoffer van zijne willekeur, van zijne dwingelandij!’ antwoordde de jonge ridder met eenen zucht, daar hij op zijn opgedrongen huwelijk dacht. ‘Gij bemint dus den ouden hertog niet?’ ‘Als vorst moet ik hem eerbiedigen en gehoorzamen, als mensch mag ik hem in den grond van mijn hart oordeelen,’ mompelde Walter. ‘Hij heeft mijnen vader laten vervolgen; mij doet hij kwaad: ik ben hem geene dankbaarheid verschuldigd.’ ‘Misschien denkt uw vriend, de heer van Vallenare, er anders over?’ ‘Wat mij betreft,’ riep Daneel, ‘ik was immer en blijf voor eeuwig een verkleefd aanhanger van onzen graaf Karel, dien men zoo boos bij zijnen vader heeft gelasterd, alhoewel hij een dapper ridder en een edelmoedig mensch is!’ ‘Edelmoedig? Edelmoedig? de graaf van Charolois?’ gromde Jacobszone, het hoofd in twijfel schuddende. De jonge ridders zagen hem verwonderd aan. ‘Ja, graaf Karel was vroeger rechtvaardig en edelmoedig,’ voegde hij bij zijne ongunstige over- | |
[pagina 50]
| |
weging. ‘Ik weet het beter dan anderen, want den weinigen welstand, dien ik geniet, ben ik aan zijne mildheid verschuldigd; maar nu vergeet de graaf zelfs degenen, die hem tot tweemaal toe het leven hebben gered en nog voor hem lijden..... Als ik van zulke dingen spreek, overmeestert mij de smart, en ik voel tranen in mijne oogen opwellen; want niettegenstaande zulke ondankbaarheid blijf ik onzen graaf Karel beminnen en zou nog met blijdschap mijn bloed tot den laatsten druppel voor hem storten.’ ‘Gij, gij, Mijnheer, hebt den graaf van Charolois het leven gered?’ riep Daneel. ‘Vergeef mij mijne onbescheidenheid. Wie zijt gij dan? Kennen wij uwen echten naam?’ ‘Ja, heeren. Mijn naam is wel Segher Jacobszone. Ik ben de zoon van eenen vrijen landbouwer uit Veurne-Ambacht. Reeds sedert vijf en twintig jaar voerde ik met eere de wapens, toen ik het slachtoffer werd van den haat der heeren van Croy.... En ziet, heeren, daar ik het toch doen kan met de overtuiging, dat ik voor vrienden van onzen graaf Karel spreek, gevoel ik den lust om u uit te leggen, welke voorvallen mij hebben aangedreven of liever gedwongen, zulk eenzaam oord tot mijn verblijf te kiezen.... tenzij nochtans de vrouwen of gij zelf, heeren, liever van min ernstige dingen wildet kouten?’ ‘Maar, vader,’ riep Bertina, ‘gij ziet wel dat onze gasten met gretigheid op uwe woorden luisteren..... en wij, wij staan met oogen en ooren wijd open. O, ik bid u, vader, vertel maar veel: gij hebt zoo zelden gelegenheid om te spreken met lieden, die u kunnen verstaan.’ | |
[pagina 51]
| |
De jonge ridders voegden hun aandringen bij de smeeking der maagd. ‘Welaan, heeren, drinkt nog eene teug en luistert dan met eenig geduld,’ zeide Jacobszone. Toen men aan zijne uitnoodiging had voldaan, begon hij in dezer voege: ‘Zooals ik u zeide, heeren, ik heb sedert mijne jeugd de wapens gedragen. Reeds jaren stond ik bekend als een onversaagd en behendig wapenknecht, toen ik eindelijk het geluk had, mij onder de oogen van onzen veldheer, den graaf van Charolois, te kunnen onderscheiden. Hij zelf nam mij op in zijne lijfwacht, gaf mij het bevel over twintig man en betuigde meer dan eens in het openbaar dat hij mij als beproefd krijgsman achtte en toegenegen was. Ik was hem daarvoor diep dankbaar in mijn hart..... Vooraleer ik verder ga, is het noodig u te herinneren, dat er sedert vele jaren tusschen den ouden hertog en zijnen zoon Karel eene oneenigheid bestaat, die meer dan eens de gansche wereld tot ergenis heeft gestrekt. Gij hebt evenals iedereen kennis van dezen beklaaglijken toestand; maar de echte reden er van moet ik in eenige woorden u verklaren. De oude hertog heeft zich sedert meer dan twaalf jaren geheel in bezit laten nemen door de heeren van Croy; hij ziet slechts door hunne oogen en overlaadt hen met gunsten. Deze heeren van Croy, openbare vijanden van graaf Karel, zijn handlangers des konings van Frankrijk, den sluwen Lodewijk, van wien zij aanzienlijke jaargelden genieten. Nu vier jaar geleden hebben zij den ouden hertog overgehaald om ondanks den tegenstand van graaf Karel, aan Frankrijk een twaalftal steden te verkoopen, waaronder St.-Quentin, | |
[pagina 52]
| |
Amiens en Abbeville. - Zulke vermindering van zijn vaderlijk erfdeel maakte Karel woedend tegen de heeren van Croy; maar deze gunstelingen, die meer bij den ouden hertog vermochten dan zijn zoon zelf, deden den graaf uit zijns vaders tegenwoordigheid verbannen. Later verzoenden de beide vorsten zich meer dan eens; maar de heeren van Croy, die den invloed van graaf Karel vreesden, maakten hem telkens zoo verdacht bij zijnen vader, dat deze hem, om zoo te zeggen, niet meer onder zijne oogen kon lijden. Daardoor ontstonden aan het hof en zelfs in het geheele land twee gezindheden: de eene hield het met den ouden hertog en zijne gunstelingen, de heeren van Croy, de andere met den graaf van Charolois, slachtoffer der hatelijkste kuiperijen. Wie nu eenige verkleefdheid voor den graaf toonde of zijne gunst genoot, mocht zeker zijn, door den hertog en zijne booze raadsheeren te worden gehaat en, waar het mogelijk was, vervolgd en verdrukt. Ik, die niet naliet in alle omstandigheden mijne dankbaarheid voor den graaf te betuigen en zijne vijanden dikwijls met vurigheid wedersprak, ik was zeer in ongenade bij de aanhangers der heeren van Croy. Had de graaf van Charolois mij niet beschermd, zij hadden zich zeker van dan af op mij gewroken..... Een weinig geduld, heeren. Wat moeite ik doe om kort te zijn, een oud man is altijd langdradig..... ik heb u te spreken van een oorlogsfeit, dat eenen grooten invloed op mijn leven heeft uitgeoefend. Daarna zult gij vernemen, om welke reden ik het slachtoffer der vijanden van graaf Karel ben geworden.’ Allen behalve Walter hadden in verslondenheid op zijne woorden geluisterd. De jonge heer van | |
[pagina 53]
| |
Staden was allengs met zijne gedachten weggedwaald en hield in droomachtige verstrooidheid de oogen op Bertina gevestigd. Hij kon ze nu ongestoord bekijken; want het meisje gaf geene acht meer op hem en luisterde haren vader de woorden uit den mond. Segher Jacobszone hernam dus zijn verhaal: ‘Een oorlog tegen den Franschen koning was ophanden. De oude hertog, die in schijn ten minste zich weder met zijnen zoon had verzoend, gaf hem het opperbevel over het leger. Wij togen, zonder wederstand te ontmoeten, met eene aanzienlijke krijgsmacht tot bijna onder de wallen van Parijs en vonden daar in het veld eenige Fransche heeren, die met ons tegen hun eigen vorst zouden strijden. Wij hadden ons rondom het vlek Montlhery gelegerd, dat onzen veldheeren in zijn sterk kasteel eenen vasten steun aanbood..... Om kort te zijn, de Fransche koning, dus onverwachts bedreigd, verzamelde in allerhaast een machtig leger van uitgekozene krijgsbenden en viel ons in den morgen van den 17den Juli 1465 onvoorziens op het lijf. De graaf van Charolois sprong te paard en leidde ons vooruit naar den vijand. Wij smeten alles omverre en, onze baan met dooden en gekwetsten bezaaiende, vervolgden wij wel een half uur verre met blij gejuich de Fransche krijgsknechten, die in wanorde voor ons vloden..... Evenwel, aan de beide vleugels van ons leger stond de kans geheel anders; want daar waren onze benden onder den overmachtigen aanstoot des vijands bezweken. Dan kwam een Luxemburgsch edelman, Antoon de Bretoen genaamd, onzen graaf Karel verwittigen, dat het Fransche leger zegevierend en onweerstaanbaar | |
[pagina 54]
| |
hem ging omsingelen, en dat hij verloren was, indien hij verder ging. Graaf Karel kon het niet gelooven en wilde immer vooruit; maar een zijner goede vrienden, de heer van Contay, kwam hem de slechte tijding bevestigen. Hij gaf in allerhaast bevel om naar Monthlery terug te keeren. Deze onverwachte aftocht bracht de wanorde onder ons en boezemde den vijand nieuwen moed in. Wij schenen te vluchten. Onderwege werden wij door eene wolk schutters en wapenknechten aangevallen en bijna geheel uiteengeslagen. Hier werd, eilaas, onze dappere bevelhebber Ser Hugo van Staden, uw doorluchtige vader, doodelijk getroffen, en ter dezer noodlottige plaats ook bekwam Jan, mijn makker, de wonde, die hem van de spraak beroofde. Onze graaf werd lichtelijk aan den hals gekwetst. Hij bereikte echter nog het kasteel van Monthlery, waar hij meende eenen steun of eene veilige schuilplaats te vinden, aangezien hij er eene sterke bezetting had gelaten; maar tot zijne groote verbaasdheid bespeurde hij dat het kasteel in bezit der Franschen was. Hij meende van daar veldwaarts in te rijden, toen hij eene vijandelijke bende met zegevierend en wraakzuchtig gehuil op hem zag toegeloopen. Van zijn paard springend, trok hij zijn zwaard en riep tot ons, die niet meer dan met honderd man hem hadden kunnen volgen: “Mijne vrienden, verdedigt uwen veldheer! Hier kent men de dappere lieden. Het gaat er om leven of dood!” Wij weerden ons met blinde onversaagdheid; velen mijner arme makkers vielen neder in hun bloed. Eindelijk drongen eenige vijanden tot bij onzen graaf; eene lans ging hem doorboren, maar een zekere Brusselaar, Robrecht | |
[pagina 55]
| |
Cottereau, wierp zich voor hem en weerde den slag af. Onmiddellijk glinsterde een vijandelijk zwaard boven het hoofd van graaf Karel, en ik zag, dat men hem den schedel ging klooven. Met bliksemsnelle beweging hakte ik toe en verbrijzelde den arm, die mijnen veldheer en weldoener den doodslag moest geven; maar ik zelf had eenen degenslag op de wang ontvangen, en het bloed liep mij over den schouder. “Dank, dank, Jacobszone,” zeide mij graaf Karel; “ontsnap ik aan dit gevaar, ik zal mij uwer herinneren!”..... De veldslag duurde nog lang voort; maar meer behoef ik u tot verklaring mijner eigene geschiedenis daarvan niet te vertellen.....’ ‘En hoe is dan de graaf uit dien hachelijken toestand geraakt?’ vroeg Daneel. ‘Wij hebben hem nog eene wijl kunnen verdedigen. Dan is een gedeelte van ons leger, dat zijne slagorde nog goed had behouden, ons ter hulpe gekomen. Graaf Karel heeft zijne legermacht weder verzameld en eindelijk toch eene twijfelachtige overwinning behaald..... Gij weet, heeren, dat kort daarna een vrede werd gesloten, die eervol voor onzen hertog was.’ ‘En onze graaf Karel heeft waarschijnlijk zijne redders edelmoedig beloond,’ zeide Daneel. ‘Inderdaad,’ antwoordde de grijsaard. ‘Robrecht Cottereau, die de zoon was van 's hertogs geneesheer, werd om zijne schoone daad tot den adelstand verheven en ridder gemaakt. Ik was van te geringe geboorte om zulke hooge eer te wenschen en te verhopen, alhoewel mij is gezegd geworden, dat graaf Karel lang bij zijnen vader heeft aangedrongen om mij dezelfde belooning als Cottereau te doen verkrij- | |
[pagina 56]
| |
gen. Maar ik was gehaat door de heeren van Croy als een verkleefd aanhanger van den graaf van Charolois, tegen wien zij nu meer nog dan te voren, den ouden hertog poogden aan te hitsen. Langen tijd geloofden mijne vrienden en ik, dat ik in het geheel niet zou beloond worden, toen graaf Karel, om een einde aan al die kuiperijen te stellen, mij uit eigen overheid tot hopman in zijne lijfwacht benoemde en mij den last gaf om hem altijd te volgen. Deze groote gunst en mijne ongewone verheffing maakten mij aan het hof ten voorwerp der afgunst van velen. De heeren van Croy beschuldigden den graaf van miskenning van ridderschap, aangezien hij zich omringde met gemeene lieden en zelfs eenen man zonder geboorte tot hopman in zijne lijfwacht had benoemd. De storm dreef echter voor alsdan over mijn hoofd weg en ik bleef mijn ambt behouden..... Nu nadert het voorval, dat de oorzaak van mijn ongeluk moest worden. De haat tusschen graaf Karel en de heeren van Croy was ten top gestegen. Eenen zekeren dag beval de graaf mij, hem te vergezellen naar het paleis van zijnen vader, waar hij tegen de heeren van Croy wilde klagen. Ik bleef in de trapzaal staan, en mijn meester klom naar boven. Welhaast hoorde ik met schrik, dat de beide vorsten in eenen hevigen twist gewikkeld waren..... Daar komt eensklaps de graaf van Charolois de trappen afgeloopen, bleek als een doode en om hulp roepende tegen zijn vader, die met blooten degen hem achtervolgt. Mijn meester wijkt tot tegen den verren wand der zaal, en de oude hertog, schuimend van woede, loopt toe om hem te doorsteken. Ik, buiten mij zelven door den afschuw van zulken goddeloozen moord, ik werp mij tusschen | |
[pagina 57]
| |
den vader en den zoon en, vergetende dat een onderdaan nimmer de hand aan zijnen vorst mag leggen, sla ik mijne armen om de lenden des hertogs en ontruk hem zijn degen. Vele andere personen treden
Bertina, akelig kermend, in mijnen kerker. (Bladz. 58.)
op het gerucht in de zaal, en de graaf van Charolois ontvlucht het paleis, terwijl de oude hertog nog roept, dat zijn zoon zal sterven, indien hij hem nog onder de oogen durft komenGa naar voetnoot(1)..... Ik, Segher Jacobszone, | |
[pagina 58]
| |
meende mijnen vorsten eenen grooten dienst te hebben bewezen; maar de heeren van Croy, die nu weder almachtig geworden waren, beschuldigden mij van gekwetste majesteit. Men haalde mij gdurende den nacht van mijn bed en ik werd - als een wild dier geketend - in eene sombere gevangenis geworpen. Acht dagen daarna kwam men mij mijn doodvonnis Voorlezen. Na tweemaal vier en twintig uren zou de beul in de gevangenis zelve mij het hoofd afslaan..... Een oud krijgsman heeft den dood te dikwijls in de oogen gezien, om van hem nog te schrikken; maar ik had eene dochter, een eenig kind, dat ik als het licht mijner oogen beminde: mijne arme Bertina, die in een klooster der stad werd opgevoed. Ik weende bitter in mijne gevangenis; mijne benauwde ziel snakte om mijne lieve Bertina nog eens te zien, en ik durfde om hare tegenwoordigheid niet smeeken! Was het niet beter, mijn kind de wreede smarten van zulk gruwelijk afscheid te sparen?..... Maar zij, door de nonnen van het klooster en door hare moei aangedreven en geholpen, had zelf pogingen gedaan om haren armen vader voor zijnen dood te mogen bezoeken. O, het hart breekt mij nog in den boezem, als ik er aan denk! De beul stond gereed bij het bloedige kapblok, met zijn glinsterend zwaard in de hand, toen Bertina, akelig kermend, in mijnen kerker stormde en met eenen tranenvloed mij aan den hals..... Die herinnering is mij te wreed..... zij verstikt mij..... ik kan niet meer spreken.....’ Al de aanhoorders waren evenwel ontroerd als hij. Niemand uitte een woord. Bertina lag met het hoofd op zijnen schouder en zoende en streelde hem zoolang, dat zij eindelijk eenen glimlach van liefde en | |
[pagina 59]
| |
dankbaarheid op zijne lippen wekte. Dan zeide hij: ‘Bedwing uw medelijden, heer; het is niets meer dan eene verre herinnering. Ik ben aan den dood ontsnapt. Wie mij gered heeft, weet ik nog niet: mijn kind misschien; want zij had zich voor de voeten van den heer Antoon van Croy geworpen, en misschien is hij min onmeedoogend dan zijne broeders. Wat er van zij, de beul kreeg bevel om zijn werk uit te stellen, en des anderen daags werd mij een vonnis van den hertog voorgelezen, waarbij de vorst mij genade des levens gunde; maar ik werd op lijfstraffe gebannen uit alle bemuurde steden des rijks, en, trof iemand mij daar aan of op eene plaats, dorp en openbare baan, waar de hertog of de graaf zich tijdelijk bevonden, dan zou ik op staanden voet het leven verbeuren. Ik werd van mijn ambt beroofd en in vrijheid gesteld..... Daarom, heeren, woon ik zoo eenzaam te midden van een woud, niet alleen om het gevaar te ontwijken van mijne ballingschap te breken, maar bovenal om mij zooveel mogelijk te doen vergeten; want indien de aandacht der heeren van Croy op mij gevestigd bleef, zou ik niet langer hunner wraak ontsnappen, en wat werd er dan van mijn arm kind?’ ‘Maar hoe is het mogelijk, dat dit onrechtvaardig vonnis op u blijft wegen!’ riep Walter uit. ‘De graaf van Charolois is nu geheel verzoend met zijnen vader. Graaf Karel kent mij wel en is mij zeer genegen; ik heb bijna een gansch jaar als hofjonkier hem gediend. Zoohaast hij van zijne reis in Holland terugkeert, zal ik hem ten uwen gunste gaan spreken, en ik zal niet rusten vooraleer ik uw onrechtvaardig vonnis heb doen verbreken.’ | |
[pagina 60]
| |
‘Nutteloos, heer, gansch nutteloos,’ antwoordde Jacobszone, het hoofd schuddende. ‘Ik ben u diep dankbaar voor uwen goeden wil; maar spaar u die ijdele moeite. Vele machtige edellieden hebben in den eerste gepoogd, mijne ballingschap te doen opheffen; maar de graaf zelf heeft hun verzocht, hem niet meer van mij te spreken. De heeren van Croy hebben mij doen weten, dat de pogingen, welke men ten mijnen gunste aanwendde, geen ander gevolg konden hebben dan den hertog te verbitteren en mijn leven in gevaar te brengen. De oude hertog schijnt mij een vurigen haat toe te dragen. Hij beschuldigt mij, eene wraakroepende misdaad tegen hem gepleegd te hebben. Inderdaad, wil men de zaak ten kwade duiden, dan heb ik mijnen vorst geweld aangedaan en hem zijnen degen uit de hand gerukt, - om een gruwelijk ongeluk te voorkomen..... Ik zou het verlies van mijn hopmanschap en mijn gedwongene eenzaamheid met verduldigheid aanvaarden, heeren; maar dat mijne arme Bertina die treurige ballingschap moet deelen, - zij, die nog zoo jong is en naar gezelschap moet snakken, - dit pijnigt mij en maakt mij het leven bitter.’ ‘Maar, vader toch, wilt gij mij alweder doen weenen?’ riep Bertina verwijtend. ‘Werd het schoonste lot, zelfs bij het hof van den hertog, mij aangebeden, ik zou het verstooten, moest ik een oogenblik u verlaten. Gij weet het immers wel?’ ‘Ja, ja, mijn goed kind,’ antwoordde de grijsaard ontroerd. ‘Zonder uwe zoete liefde ware ik reeds van wanlust en verdriet bezweken.’ Hij stond op en schudde het hoofd, als om zijne pijnlijke gedachten te verjagen. | |
[pagina 61]
| |
‘Genoeg van deze droeve herinneringen,’ zeide hij. ‘Ik zou uit zelfbelang wel den plicht der gastvrijheid vergeten. Laat ons eene korte wandeling doen, heeren. Ik zou u gaarne onzen tuin en onze velden toonen. Het zal ons den geest verkwikken en den indruk mijner klachten helpen verdrijven. Intusschen kan Kathelijne met Jan de tafel afdienen.....’ De jongen ridders volgden hem. Bertina stapte aan Walters zijde en koutte met hem, terwijl Daneel onmiddellijk in een levendig gesprek met haren vader scheen gewikkeld. ‘Arme Bertina, zoo eenzaam haar jong leven te moeten slijten!’ zeide hem Daneel. ‘Hebt gij dan waarlijk geene hoop meer behouden?’ ‘Geene!’ antwoordde Jacobszone met eenen zucht. ‘Maar gij vergeet, dat de hertog reeds zeventig jaar is en aan eene erge ziekte lijdt? - Zijn dood ware ongetwijfeld uwe redding. - Men zegt, dat hij meer en meer verzwakt en nu en dan aanvallen van beroerte heeft.’ ‘Betrouw daar niet op,’ scherstste de grijsaard. ‘Hertog Philips, dien zijne vleiers den goede noemen, is een oude Wolf, die in zijn hol wegkruipt en zich ziek veinst, maar immer waakt om degenen te verslinden, die hem mishagen. Heeft niet verleden jaar het gerucht geloopen, dat hij op zijn doodbed lag? En was hij hetzelfde jaar niet voor Dinant, waar hij, wraakgierig en bloedzuchtig, al de mannelijke inwoners deed vermoorden?’ ‘Inderdaad,’ bevestigde Daneel, ‘ik heb eenen ridder gesproken, die bij de verwoesting der arme stad Dinant tegenwoordig was. De oude hertog | |
[pagina 62]
| |
wilde geen levend wezen, gespaard hebben. Het is slechts door tusschenkomst vam graaf Karel, dat men het leven heeft gegund aan de vrouwen en kinderen, op voorwaarde dat zij onmiddellijk de stad zouden verlaten. De ridder, die mij dit vertelde, zegt, dat er geen pijnlijker schouwspel kan uitgedacht worden dan het gezicht dier menigte vrouwen en kinderen, die, van schrik en wanhoop huilende, de stad ontvloden, waarbinnen zij wisten, dat men bezig was met hunne vaders, broeders en, echtgenooten te vermoorden. De hardvochtigste wapenknechten zelve weenden tranen van deernis, en menige vermaledijding werd alsdan tegen den onmeedoogenden vorst ten hemel gestuurd.’ ‘Zoo is hij,’ gromde Jacobszone, ‘onverbiddelijk, vol haat en zonder hart, zelfs voor zijnen eenigen zoon!’ Terwijl de grijsaard en Daneel dus in hunne ernstige samenspraak over den ouden hertog voortgingen, kwamen Walter en Bertina op eenige stappen achteraan, en zij insgelijks schenen van belangrijke dingem te kouten. De maagd bleef zelfs eens in den wegel staan en, terwijl zij de handen biddend tot hem ophief, zeide zij: ‘O, ja, Ser Walter, ik smeek u, poog graaf Karel over te halen om het vonnis mijns vaders bij onzen heer hertog te verbidden! Ik zal u dankbaar blijven en uwen naam zegenen tot mijnen laatsten snik!’ Zij hield hare oogen met zulken betooverenden glimlach tot Walter opgeheven, dat de jonge ridder zijn hart voelde kloppen en van bewondering vergat haar te antwoorden. | |
[pagina 63]
| |
Bertina stapte voort en sprak met teruggehoudene stemme: ‘Aan u durf ik zeggen, heer; gij zijt zoo goed; mijn vader beweert wel, dat de eenige reden van zijn verdriet de eenzaamheid is, waartoe ik, zijn eenig kind, veroordeeld ben; maar er zijn er nog andere. Hij heeft een arbeidzaam leven gehad en was door zijne dapperheid tot hopman in des graven lijfwacht verheven geworden. Het verlies dezer waardigheid, de gedwongene ondadigheid, het gepeins dat hij de gunst en misschien de achting van graaf Karel heeft verloren, dit alles knaagt hem aan het hart en doet hem van treurnis verkwijnen. Hij denkt aan zijne makkers, hij zou nog de wapens voor zijne vorsten willen voeren. Wees edelmoedig, heer, poog iets voor mijnen vader! O, kondet gij zijne ballingschap doen opheffen, gij gaaft hem het leven weder, en ik, ik zou uwen naam noemen in al mijne gebeden!’ ‘Heb vertrouwen in mijne belofte, Bertina,’ antwoordde de jonge ridder; ‘ik zal alles inspannen wat mogelijk is; maar ik moet wachten, totdat onze graaf Karel van zijne reis door Holland is teruggekeerd.’ ‘Dank, dank, Ser Walter!..... En zullen wij dan den uitslag uwer pogingen kennen?’ ‘Indien de uitslag gunstig was, Bertina, dan kwam ik onmiddellijk de goede tijding op Woudrust brengen.’ ‘Kom toch, heer, al was het nieuws niet goed. Uwe bezoeken zullen mijn armen vader laten hopen. Te weten dat edelmoedige ridders als gij zich bezighouden met zijn lot, zal hem troosten en hem sterk | |
[pagina 64]
| |
maken tegen het verdriet, dat zijne gezondheid ondermijnt. Gij zult komen, niet waar?’ Walter zag haar eene wijl zoo zonderling droomend in de oogen, dat zij voor de eerste maal den blik afkeerde. Alsof de jonge heer van Staden nu eerst uit eene diepe verstrooidheid ontwaakte, zeide hij: ‘Ja, Bertina, ik zal komen..... zoohaast de graaf is teruggekeerd en ik hem heb kunnen spreken. Misschien zal er dus nog wat tijds verloopen, vooraleer het mij mogelijk zij, uw onweerstaanbaar gebed te voldoen. In afwachting wilde ik toch wel de trouw en de verkleefdheid erkennen, welke M. Segher Jacobszone en zijn makker Jan mijnen vader hebben bewezen. Ik ben rijk; geld is dikwijls eene bron van moed en tevredenheid.....’ ‘Geld?’ antwoordde Bertina. ‘Ho, spreek mijnen vader daar niet van! Het zou hem kwetsen en vernederen. Geld ontbreekt hem niet.’ ‘En Jan?’ ‘Jan evenmin; hij schijnt wel onze dienaar, maar wat mijn vader bezit, is insgelijks het zijne.’ ‘Ha, ha, ik heb het gevonden!.....’ riep Walter eensklaps na eene wijl overwegens. ‘Gij hebt mij gezegd, dat uws vaders verjaardag nadert en gij hem een geschenk zult doen. Indien ik deze gelegenheid waarnam om hem insgelijks een geschenk te brengen?’ ‘O, de goede gedachte!’ juichte Bertina, van blijdschap de handen te zamen slaande. ‘Uwevriendelijke aandachtzal mijnen vader gelukkig maken; maar, heer, te kostelijk mag uw geschenk niet zijn: het zou mijnen vader wellicht verschrikken of bedroeven.’ | |
[pagina 65]
| |
‘Dat is mijne zaak, Bertina. Ten minste zult gij mij toelaten, den armen Jan een geschenk te doen, dat getuige van mijne dankbaarheid. En wanneer valt de verjaardag uws vaders?’ ‘Nog juist twee weken: op Sint-Ludgardisdag.’ ‘Wij zullen komen op hetzelfde uur als heden. Is het wel?’ ‘Ach, durfde ik iets van u verzoeken, heer!’ ‘Spreek vrij, Bertina.’ ‘Het is bij het middagmaal, dat wij onzen vader willen besteken, heer. Wij zullen wel moeite doen om de tafel naar ons best vermogen met uitgekozene gerechten te bezetten; maal zulk nederig maal is uwer niet waardig.....’ ‘Hoe bedriegt gij u, Bertina! Gij noodigt mij uit bij den vroolijken feestdisch? Ik aanvaard met blijdschap. Wanneer dan zouden wij op Woudrust moeten aankomen?’ ‘Een uur voor den middag, heer. Gij zult dan nog met mijnen vader kunnen kouten. Ik zal mijne moei Kathelijne uw edelmoedig inzicht kenbaar maken, en wij zullen ons voor mijnen vader houden, alsof wij niets wisten. O, wat zal hij gelukkig zijn!’ Walter meende haar nog iets te vragen; maar nu stonden daar voor hen Segher Jacobszone en Daneel, die zich in het pad hadden omgewend. Zijn vriend deed hem opmerken, dat het tijd was Woudrust te verlaten en naar Staden terug te keeren. De dag was reeds verre gevorderd, en vermits niemand wist, waar zij naar toe waren gegaan, zou men misschien op den burcht ongerust zijn over hun lang uitblijven. Na eenig hoofsch aandringen van den ouden krijgsman om hen nog wat te doen blijven, begaven zij zich | |
[pagina 66]
| |
naar het huisje, ten einde daar afscheid van Jan en van Kathelijne te nemen. Onder het uitspreken van het laatst vaarwel hield Bertina haren stralenden, doch wonderzoeten blik in de oogen van Walter. Hij verstond haar wel: zij smeekte hem, de pogingen tot het bekomen van haars vaders genade niet te vergeten, dankte hem op voorhand en juichte in hare liefderijke ziel over het eindeloos geluk, dat haren vader op zijnen verjaardag zou ontstellen. Er werden vriendelijke handdrukken gewisseld, en uit den mond der bewoners van Woudrust viel met het vaarwel een hartelijke wensch tot wederzien. De jonge ridders stapten met haast het voetpad in en verdwenen kort daarna achter de eerste boomen van het woud. |
|