| |
| |
| |
De keus des harten
I
Te midden eener boschrijke streek van West-Vlaanderen, tusschen Thourout en Yperen, stond nog in de xvde eeuw, met onveranderden bouwtrant, de oude burcht van Staden, zetel eener vrij heerlijkheid, van welke verscheidene bijzondere heerlijkheden, zooals Vallenare, Wankaerde, Labbekensakker, Westwalle en andere afhankelijk waren.
Hij was omringd met zware wallen en diepe grachten, waaruit vier hooge torens ten hemel schoten. Eene ophaalbrug, alsdan meesttijds nedergelaten, gaf toegang tot een breed middelplein, waarvan de eene zijde geheel was ingenomen door de prachtige
| |
| |
heerenwoning, terwijl nevens de drie andere zijden verschillende gebouwen waren ingericht tot herberging der talrijke dienaars, wapenknechten en jagers, tot stallen voor paarden en honden, tot voorraadstapels en wapenkamers.
Op eenen helderen meidag van het jaar 1467 zat een jongeling in eene zaal van dezen burcht eenzaam onder den breeden schouwmantel, met de voeten op het haardijzer, alhoewel er - aangezien het warme weder - geen vuur ontstoken was.
Hij kon de twintig jaar niet verre voorbij zijn, want zijn schoon gelaat, hoe vast geteekend ook, - had nog al de zachtheid en de reine tint der eerste jeugd.
Op zijne lippen zweefde echter dien morgen een lichte grijns van spijtigheid. Nu staarde hij beweegloos in den haard, dan blikte hij naar de geschilderde vensterramen, waarin de bontgekleurde wapenteekens der heeren van Staden prijkten; dan weder keek hij naar buiten op het middelplein, waar men bezig was met het zadelen van vier nogal driftige paarden; - maar, in welke richting zijn gezicht ook dwaalde, zijne oogen bleven dof en achteloos, als ware hij geheel door droeve gepeinzen verslonden.
Op zijne kleeding zou men niet geraden hebben, dat hij tot een edel en machtig geslacht behoorde, want hij droeg eenen zwarten tabbaard, slechts met weinig bont omzoomd, en eene kaproen van dezelfde kleur zonder eenig versiersel.
En evenwel was deze jongeling de laatste telg van het oud adellijk Huis van Staden, en alwat ademde in de omliggende landstreek, was hem eerbied en gehoorzaamheid schuldig.
Zijn vader, Hugo van Staden, was, nu twee jaar
| |
| |
geleden, in den slag van Monthlery gesneuveld onder de oogen van den graaf van Charolois, oudsten zoon en erfgenaam van hertog Philips van Bourgondië, die niet alleen over Vlaanderen, maar over meest al de gewesten der Nederlanden heerschte.
Er bestonden alsdan twee gezindheden aan het hof van den hertog: de eene had voor hoofd en aanleider den hertog zelf en zijne gunstelingen, de heeren van Croy; de andere vormde de aanhang van des hertogs zoon Karel. Beiden worstelden met vurige afgunst tegen elkander, en het hof had meer dan eens ergerlijke tooneelen van haat en wraakzucht gezien, niet alleen tusschen de aanhangers der beide vorsten, maar zelfs tusschen den hertog en zijnen zoon.
Eindelijk toch scheen de oude hertog in dezen onnatuurlijken strijd te hebben overwonnen. Hij had ten minste voor alsdan zijnen zoon Karel tot onderwerping gedwongen. Na eenigen van dezes min aanzienlijkste aanhangers uit het hof en zelfs uit de Nederlanden te hebben gebannen, poogde hij de anderen door giften en eerambten of door sluwe middelen op zijne zijde te lokken.
Hugo van Staden was een boezemvriend van Karel geweest, en de jonge vorst had na den slag van Monthlery lang den dood van zijnen trouwen wapenmakker betreurd. Ook haastte hij zich, zijnen zoon en erfgenaam, den jongen Walter van Staden, als hofjonker tot zich te roepen, en waarschijnlijk zou Walter onder zijne opleiding een dapper en manhaftig krijgsman geworden zijn, had de oude hertog - wiens wil niet meer te wederstaan was - geen middel uitgedacht om den jongen heer van
| |
| |
Staden geheel van de partij zijns zoons af te trekken.
Op ongeveer twee uren gaans van Staden stond de burcht van Langemarck, welks heer, Willem, een driftig aanklever des hertogs en een vijand van graaf Karel was. Hij had eene dochter, Judith genaamd, die reeds zes- of zeven en twintig zomers had beleefd.
Ondanks het merkelijk verschil van ouderdom besliste de hertog, dat er een huwelijk zou aangegaan worden tusschen Walter van Staden en Judith van Langemarck.
De magen en vrienden van den jongen Walter, die den Langenmarcks vijandig waren, spanden vele pogingen in om den hertog op zijn besluit te doen terugkomen; ook graaf Karel smeekte zijnen vader om toegevendheid; maar de oude hertog was uit aard een halsstarrig man en bleef onmeedoogend bij zijn eerste besluit, slechts vergunnende, in aanzien der jonkheid van Walter, dat het huwelijk binnen verloop van een jaar zou moeten gevierd zijn, wilden de tegenstrevers van dit gebod zich niet blootgesteld zien aan al de gevolgen zijner gramschap en zijner ongenade.
Walter van Staden, uit onzag voor zijnen vorst, onderwierp zich aan zijn lot en verliet het hof van den graaf van Charolois, om den vaderlijken burcht te komen bewonen.
In den eerste had hij zelfs gehoopt, dat er mettertijd liefde of genegenheid voor Judith van Langemarck in zijn hart zou ontstaan, want haar gelaat was niet zonder schoonheid; maar bij nadere betrekking had hij al meer en meer verwijdering voor haar gevoeld, omdat zij hem voorkwam als trotsch, geweldig en herschzuchtig van inborst. En evenwel zou
| |
| |
hij haar trouwen; niets kon het beletten: de wil van den hertog was eene onverbiddelijke wet!
Daaraan dacht nu de jonge heer van Staden, terwijl hij met de voeten op het vuurijzer onder den schouwmantel zat.
Een ander jongeling - misschien drie of vier jaar ouder - trad in de zaal en zeide met eene diepe buiging en op eerbiedvollen toon:
‘Laat de heer van Staden mij toe, hem te herinneren dat hij beloofd heeft, heden naar Langemarck te gaan? De paarden staan gereed.’
Walter aanschouwde hem met treurige verwonde ring; maar - als ontwaakte hij plotselijk tot het ware besef der dingen - hij stond op, liep den andere te gemoet, greep hem de beide handen en zeide:
‘Daneel, Daneel, gij buigt voor mij? Gij noemt mij heer van Staden? Ach, ik bid u, wreek u niet zoo wreedelijk!.... Ja, ik heb gisterenavond u hard behandeld en ben onrechtvaardig jegens u geweest, maar ik betreur het: vergeef het mij!’
‘Uw ootmoedige dienaar heeft niets u te vergeven, heer,’ antwoordde Daneel, in schijn onwillig, doch met tranen van ontroering in de oogen.
‘Mijn dienaar?’ kreet de jonge ridder. ‘Neen, nimmer! Gij waart vroeger mijn speelgenoot, dan mijn leermeester, nu mijn vriend, mijn goede trouwe vriend..... Wel staat uws vaders heerlijkheid onder mijn gebied, maar is Daneel van Vallenare niet van oud ridderlijk bloed evenals ik? Kom, noem mij weder enkel Walter als te voren. Gij zijt de eenige mensch, met wien ik vertrouwelijk kan spreken, in wiens hart ik het mijne kan uitstorten. Wat doet mij
| |
| |
ontzag en eerbied? Zonder vriendschap kan ik niet leven. Vergeef, vergeef mij mijne oploopendheid en schenk mij den beminden broeder weder!’
Onder het uiten dezer laatste woorden sprong hij zijnen gezel aan den hals. Deze, gansch overwonnen, drukte hem insgelijks in de armen en zeide dan:
‘God dank, dat ik verlost ben van dit schromelijk verdriet! Walter, Walter, wat heeft uw wreede uitval van gisteren mij doen lijden! Ik dacht, dat ik uwe vriendschap voor altijd had verloren.’
‘Maar neen, mijn goede, lieve Daneel, hoe kunt gij zoo dwalen? Wees toegevend, heb wat medelijden met mijn droeven toestand en denk, dat bij al de bittere overwegingen, bij den schroom voor eene dreigende toekomst het geduld mij soms kan ontvallen, zonder dat mijn hart er schuld aan heeft..... Waarom ook in mijne tegenwoordigheid jonkver Judith van Langemarck ten hemel verheffen? Hare schoonheid roemen.....’
‘Is zij niet wezenlijk schoon?’
‘Ja, ja, maar die schoonheid - ik weet niet hoe het te verklaren - geeft mij het ware beeld der vrouw niet terug zooals mijn geest ze droomt. Evenwel, laat dit eene ijdele gril mijner verbeelding zijn; gij hieldt daarenboven staan, dat jonkver Judith zoet is en aanminnig, hoofsch en geestig en gesierd met allerlei gaven des harten. Ha, Daneel, gij gelooft wel zeker uwe eigene woorden niet! Waarom dan mij tot gramschap en onrecht opgehitst door logentaal?’
Dit verwijt scheen Daneel te bedroeven. Slechts na eene wijl antwoordde hij:
‘Overdrijf ik misschien de goede gaven uwer toekomende bruid, Walter, duid het mij toch niet ten
| |
| |
kwade; want ik doe het uit oprechte vriendschap tot u en uit plicht.’
‘Uit plicht?’
‘Ja, Walter. Gij zult wel zeker de echtgenoot van jonkver Judith worden, niet waar?’
‘Eilaas, hoe anders? De hertog heeft het onherroepelijk zoo beslist. Wie kan zijnen almachtigen wil wederstaan?’
‘En ging ik nu uwe toekomende bruid in uwe tegenwoordigheid laken en u afkeer voor haar inboezemen, zou ik dan niet u het lot nog veel bitterder maken en uw leven misschien voor altijd verbitteren?’
‘Inderdaad, gij hebt gelijk, Daneel. Ik worstel nutteloos tegen een onvermijdelijk lot. Vergeef en vergeet mijn ongeduld van gisterenavond.’
‘Kom nu, Walter, en schep moed. Geloof uwen verkleefden vriend: Judith is niet zonder eenige goede hoedanigheden des harten. Gij zult eindigen met genegenheid voor haar te gevoelen.’
‘O, kon dit geschieden!’ zuchtte de jonge heer van Staden, ‘hoe zou ik God er om zegenen! want moeten leven aan de zijde eener echtgenoote, die men niet zou kunnen beminnen, welke sombere toekomst!’
‘Laat ons vertrekken, Walter. Komen wij op Langemarck voor het bepaalde uur, men zal het ginder aanzien als een gunstig teeken en er blijde om zijn.’
‘Het is nog te vroeg,’ antwoordde de jonge ridder met eene zonderlinge beweging van afkeer.
‘Hemel, schrikt gij dan terug van dit bezoek te Langemarck?’ kreet Daneel verwonderd.
| |
| |
‘Inderdaad, het is met eene soort van vervaardheid, dat ik Judith nader.’
‘Waarom toch?’
‘Gij weet het wel, Daneel. Hare onstuimige gemoedsbewegingen, hare koortsige taal, de overtuiging dat zij reeds van nu af hare begeerten mij wil opdwingen..... maar er is iets anders nog, dat mij nu vrees inboezemt. De hertog heeft mij een jaar gegund om te trouwen, en gij begrijpt, dat ik mijne vrijheid zoolang mogelijk wensch te behouden. Bij mijn laatste bezoek te Langemarck heeft Judith eenen waren strijd tegen mij geleverd, om mj tot het onmiddellijk vieren van ons huwelijk over te halen. Ik weerstond haar verlangen; zij was aangejaagd tot gramschap toe en borst zelfs in tranen los van spijt, omdat ik niet plooide voor hare dwingende begeerte. Ofschoon die geweldigheid mij ten hoogste bedroefde en zelfs mij in mijnen mannelijken hoogmoed kwetste, heb ik haar beloofd de zaak ernstig te overwegen..... maar, wees zeker - zij mag doen wat zij wil - ik zal slechts trouwen na verloop van den tijd, dien de hertog mij heeft vergund.’
‘Dit begrijp ik zeer wel, mijn goede Walter,’ bemerkte zijn vriend. ‘Weersta haren wensch zonder ongeduld en met zachtheid; zij zal er van afzien..... en duid de arme jonkvrouw hare haast ten goede, want het is een bewijs harer vurige genegenheid en harer liefde tot u.’
‘Alzoo, gij gelooft inderdaad dat zij mij bemint?’ mompelde de jonge heer van Staden met lichte scherts.
‘Ik ben er van overtuigd, Walter.’
‘Waarom spreekt zij dan van niets anders dan
| |
| |
van onze hooge geboorte, van onzen rijkdom, van eerambten en prachtbetoog aan het hof?’
‘Het is alle edele jonkvrouwen eigen, naar zulk eervol leven te haken..... Misschien doet zij het, omdat zij meent u daardoor te verblijden; maar wees overtuigd, dat zij u bemint uit al de kracht harer ziel.’
‘Het is mogelijk, dat ik mij bedrieg,’ zeide de jonge ridder met eenen zucht. ‘In alle geval, er is niets aan te doen: ik moet haar echtgenoot worden. Welaan, Daneel, ik zal pogen mijn lot met verduldigheid te aanvaarden. Kom, mijn vriend, vertrekken wij naar Langemarck!’
Zij verlieten de zaal, bestegen hunne gereedgezadelde paarden en reden ter poort uit met twee dienaars, die hen op eenige stappen afstands volgden.
Het was een uiterst fraai weder; de zon straalde glanzend aan den blauwen hemel en deed uit het jonge gebladerte eenen geurigen wasem opstijgen, die de borst als met levensbalsem vervulde en het hart van onbesefte vreugde deed trillen.
Reeds gedurende een half uur hadden de jonge ridders bijna stilzwijgend over eene groote aardebaan voortgereden, toen Walter zijn paard ter zijde wendde en eenen smallen weg door het bosch insloeg.
Op eene bemerking van zijnen vriend antwoordde hij:
‘Ja, Daneel, ik weet het wel, die baan is wat langer; maar hoor, hoe uit het woud duizenden vogelen hunne schallende liederen ten hemel zenden. Alles juicht en zingt in de natuur, alles jubelt van lust en liefde; het is Lente in het hart van al wat leeft!.....
| |
| |
Rijden wij door het bosch; wij hebben immers tijd genoeg om Langemarck te bereiken?’
Zijn vriend zeide niets meer en volgde hem door het nauwe pad.
Lang vervorderden zij dus hunne baan, zonder nog eenige woorden te wisselen, totdat zij op eene plaats geraakten waar geene hoogstammige boomen stonden en zij ruimte genoeg hadden om hunne paarden nevens elkander te brengen.
Zij begonnen dan eene stille samenspraak. Daneel poogde door allerlei gunstige vooruitzichten zijn vriend vertrouwen in de toekomst te doen opvatten, en hij gelukte er ook zooverre in, dat Walter waarlijk begon te twijfelen, of het niet eene dwaling van zijnen geest of eene onrechtvaardige vooringenomenheid was, die hem dus eene soort van afkeer tegen jonkver Judith van Langemarck inboezemde. Hij zou, zeide hij, geweld doen om hare goede gaven te erkennen en te schatten; hij wenschte niets meer dan genegenheid te gevoelen voor de vrouw, welke hij eens als bruid ten autaar zou leiden.
Zoo vreedzaam en welgemoed koutende, waren zij misschien reeds weder een half uur voortgereden, totdat zij eensklaps bemerkten, dat het pad tegen een dicht bosch ten einde liep en zij klaarblijkend van den weg waren afgedoold.
Walter scheen daarover noch verwonderd, noch spijtig; maar Daneel, vreezende dat zij te laat op den burcht van Langemarck mochten aankomen, riep de beide dienaars en begon met hen te raadplegen over de richting, welke men te volgen had om weder op de rechte baan te geraken. Niemand wist het; maar met de zon in het oog te houden en zuidwaarts
| |
| |
af te wijken, kon men het doel der reis niet missen.
Volgens dit besluit begaven zij zich weder op weg en richtten zich met zooveel haast, als de moeilijke weg tusschen heesters en boomen het toeliet, hunne stappen zuidwaarts.
Waarschijnlijk verdoolden zij al dieper en dieper in het woud; want na eene lange afmattende vaart bevonden zij zich te midden van bijna ondoordringbaar geboomte en bleven in verlegenheid staan.
Eensklaps hoorden zij op eenigen afstand het gekraai van eenen haan en bekwamen de blijde overtuiging, dat niet verre van daar eene landbouwershofstede moest staan; maar met de paarden in die richting door het dichte woud te geraken, dit scheen hun onmogelijk.
Walter sprong ten gronde en zeide:
‘Dat de dienaars hier blijven met de paarden! Ik ben moede gereden, en het verheugt mij, dat ik een oogenblik te voet mag stappen. Kom, Daneel, wij gaan de hofstede opzoeken; wij zullen weten waar wij zijn, en de lieden zullen ons de goede baan wijzen.’
‘God zij geloofd, dat Hij ons eene menschenwoning laat ontdekken!’ juichte Daneel. ‘Ik weet niet of de hitte alleen er oorzaak van is, maar ik stik waarlijk van dorst.’
‘En ik niet minder,’ antwoordde Walter. ‘Wij zullen eene goede teug drinken, melk of water, en zelfs iets eten; want de reis heeft mij hongerig gemaakt. Leg evenals ik uw zwaard af, Daneel, en vertrouw het den dienaars tot onzen terugkeer. Verwondert u dit verzoek? Ik weet wel waarom ik het doe.’
| |
| |
Zijn vriend gehoorzaamde hem zonder tegenspreken, en zij begonnen dwars door boomen en heesters te dringen, ja zij waren soms verplicht, de bramen voorzichtiglijk te ontwijken, om hunne kleederen niet te scheuren of hunne leden niet te bezeeren.
‘Zouden wij hier niet op den grond der heerlijkheid van Merchem zijn?’ vroeg Walter.
‘Het is mogelijk,’ antwoordde zijn gezel. ‘Misschien staan wij, zonder het te weten, op het gebied van Langemarck?’
‘Hoe het zij, Daneel, wij zullen niet zeggen, van waar wij komen of wie wij zijn.’
‘Welke gril!’
‘Het is eene goede voorzorg. Mochten de lieden weten, dat zij den heer van Staden onder hun dak ontvangen, zij zouden alweder met gebogen hoofde en in verlegenheid sprakeloos voor mij staan. Dit hindert mij. Nimmer een glimlachend gelaat te ontmoeten! Daarenboven, zij zouden ons van hunnen armelijken voorraad niets durven aanbieden. Kunnen wij hunne vragen niet ontwijken, zeggen wij hun dan, dat wij zonen zijn van Thouroutsche kooplieden, die om handelszaken naar Yperen reizen en van den weg zijn afgedwaald. Dus onbekend blijven en aan eeuwige plichtplegingen ontsnappen schijnt mij een geluk. Daarom liet ik onze zwaarden achter. Zoo zal men niet vermoeden, dat wij ridders zijn.’
‘En indien zij naar onzen naam vragen?’
Walter bedacht zich eene wijl.
‘Ik heb het gevonden,’ zeide hij; ‘ik heet Walter Siebrechts - en gij Daneel Houtmans. Gij kent die namen van twee onzer wapenknechts. Vergeet ze niet: Siebrechts en Houtmans.’
| |
| |
‘Zonderlinge lust!’ mompelde Daneel; ‘maar vermits gij het zoo.....’
Hij werd in zijne rede onderbroken door eene plotselijke beweging zijns vriends. Deze hield hem staan; door den vinger zich op den mond te leggen
Voor de deur van het huisje zat eene jonge maagd. (Bladz. 18.)
scheen hij hem tot stilte te vermanen, terwijl hij met de andere hand vooruitwees, om hem iets te toonen, dat hem met verwondering had getroffen.
Zij waren den uitersten boord van het dicht geboomte genaderd, ten minste er lag vóor hen eene kleine bebouwde vlakte te midden van het woud.
Daar zagen zij op een paar honderd stappen een lief
| |
| |
en aanlachend huisje staan, dat, alhoewel naar eene boerenhofstede gelijkende, echter door de zwierigheid zijner vormen en door zijne opmerkelijke netheid scheen te getuigen, dat zijne bewoners eenigen welstand genoten en hun eenzaam verblijf met liefde hadden gesierd.
Ook de natuur bracht het hare bij om deze kleine vlakte in eene soort van lusthof te herscheppen. Het huisje was overschaduwd door een hoogen lindeboom, die zijne reusachtige takken, als wilde hij het tegen het zengend zonnevuur beschermen, verre over zijn dak uitspreidde. Duizenden en duizenden bijen, en andere vliegende diertjes gonsden en bromden en snorden door het sneeuwig bloeisel van de machtige linde.
Rondom het bevallig huisje lagen eenige kleine velden, overdekt met malsch en welig groen, waaruit hier en daar een groep vruchtboomen zich verhief of geurige bloemstruiken oprezen. Ontelbare vogels zongen hunne verliefde liederen in boomen en heesters, en bontgekleurde vlinders dartelden dansend over het groene veldtapijt.
De zon overgoot het liefelijk oord met al den glans van haar lentelijk licht..... en zoo moest voor lieden, die uren lang in het duister hadden gewandeld, deze vlakte als een tooverachtig landschap voorkomen.
Wel hadden Walter en Daneel dien indruk ontvangen en met eenen glimlach van bewondering in het ronde geschouwd; maar onmiddellijk was hun blik onafkeerbaar gevestigd gebleven op iets, dat nog veel schooner was en hun hart van verrassing deed kloppen.
Voor de deur van het huisje zat eene jonge maagd,
| |
| |
die bezig was met uit roode zijde iets als een sluier te breien. Zestien of zeventienmaal kon zij de groote linde hebben zien bloeien; want zij scheen nog een kind, zoo tenger waren hare leden en zoo teeder, zoo zuiver de tint van haar engelachtig gelaat.
Voor allen opschik had zij een witlinnen kleed, dat met eenen blauwen gordel haar om de middel was gesloten. Haar overvloedig zwart haar ontsnapte in golvende lokken van onder een purperen kapje en rolde wiegelend over haren ranken hals.
Rondom haar huppelden de haan met zijne hennen en kiekens; ook een tiental duiven krophalsden in dartele levensvreugd aan hare voeten, en een sneeuwwit schaap lag met het hoofd op hare knie en scheen om eene streeling harer zachte hand te smeeken.
Zoo in de halve schaduw gezeten, de wangen beroosd door het spelende licht en met zwierige bewegingen den rooden draad door hare vingeren jagende, scheen de maagd waarlijk de schepping van eenen begeesterden dichter, die in een enkel gedroomd wezen al de schoonheid der jeugd, des eenvouds en der zielereinheid zou hebben vereenigd.
Eenige oogenblikken bleven Walter en zijn vriend deze betooverende verschijning aanstaren, slechts bijna onhoorbaar murmelende:
‘Is het eene begoocheling?..... Waar zijn wij?..... O, hoe schoon, hoe bekoorlijk! Engel van dit aardsch paradijs!’
Daneel ging eerst vooruit; de jonge heer van Staden volgde hem ontroerd en als vreesachtig.
Nauwelijks hadden zij eenige stappen gedaan, of het meisje bemerkte hen en stond met verrassing op. Schaamrood kleurde hare wangen, en zij bekeek de
| |
| |
vreemdelingen met schuchterheid, doch toen zij zag, dat dezen aarzelden om haar te naderen, ontstond er een zoete, eenvoudige glimlach op hare lippen, die de jonge ridders tot zooverre aanmoedigde, dat zij met den glans der bewondering en der dankbaarheid in de oogen vooruitkwamen.
‘Vergeef ons, dat wij dus onverwachts u naderen,’ zeide Daneel. ‘Wij zijn verdoold in het woud; wij hebben honger en dorst en durven u bidden, tegen betaling ons iets tot verversching en voedsel te geven.’
‘Tegen betaling?’ morde zij als gekwetst. ‘Woudrust is geene herberg, en wij verkoopen niets..... Gelieft evenwel binnen te treden, Mijnheeren. Mijn vader is niet te huis; maar mijne goede moei Kathelijne zal met vreugde u aanbieden wat wij hebben.’
‘O, wees gedankt voor uwe uiterste goedheid!’ murmelde Walter. ‘Ik weet niet, hoe ik u moet noemen: gij schijnt een landbouwerskind en misschien zijt gij eene edelgeborene jonkvrouw.’
‘Gij misgrijpt u, Mijnheer,’ antwoordde zij, ‘mijn vader is wel een vrij man, maar wij zijn niet van edelen bloede. Ik heet Bertina Jacobszone. Noem mij Bertina.’
‘Ho, wat zoete naam!..... Wij insgelijks zijn burgers, zonen van kooplieden uit Thourout, en wij reizen naar Yperen om handelszaken. Ik heet Walter Siebrechts, en mijn vriend heet Daneel Houtmans.’
Zij waren binnen het huisje getreden.
Het meisje schoof twee stoelen bij eene tafel en zeide:
‘Nu, zet u neder, Mijnheeren. Ik zal mijne moet
| |
| |
Kathelijne gaan roepen en haar zeggen, wat gij verlangt. Zij zal blijde zijn u te zien; want hier op Woudrust komt bijna nooit iemand. Zoo eenzaam leven, het is toch niet altijd vermakelijk.....’
En met deze woorden sprong zij huppelend naar het diepe der kamer en verdween in eene achterdeur.
De beide vrienden zagen elkander eene wijl vragend in de oogen.
‘Zijn wij de speelbal eener begoocheling onzer zinnen? Is het tooverij?’ mompelde Walter. ‘Wie heeft ooit een vrouwebeeld kunnen droomen zoo zoet, zoo bevallig?’
‘Het meisje is lieftallig en minzaam, inderdaad,’ bevestigde Daneel met min opgetogenheid; ‘maar bezie eens deze kamer. Welk slag van lieden mogen de bewoners van het stille Woudrust zijn? Dat zwaard daar aan den wand, die helm, dat maliehemd! Het zijn toch wel ridderlijke wapens. Heeft Bertina ons bedrogen, en zou zij evenals gij, Walter, hare edele afkomst willen verbergen? Dit raadsel tergt mij.’
‘Edele lieden zijn zij niet, Daneel. Hoe eenvoudig, hoe nederig is Bertina niet gekleed? En beschouw het huisraad rondom ons: het is net en zindelijk, maar van rijkdom getuigt het toch niet.... Daar is ze! Ik hoor hare zoete stem.....’
Bertina trad binnen met eene oude, grijze vrouw, gekleed als eene echte boerin, die de jongelieden met vriendelijken lach begroette.
‘Daar zijn onze gasten, moei Kathelijne,’ zeide het meisje, met den vinger wijzende. ‘Dit is M. Walter Siebrechts, en deze is M. Daneel Bout..... Bout..... Ach, ik heb het reeds vergeten!’
| |
| |
‘Houtmans,’ verbeterde Walter, die eenige vreugd gevoelde, omdat de maagd zijnen naam beter dan dien zijns vriends had onthouden.
‘De heeren verlangden iets te eten?..... Een oogenblik slechts. Wij hebben niet veel, maar alles is tot hunnen dienst,’ zeide de oude Kathelijne.
Zij ging aan de deur en riep uit al hare kracht:
‘Jan! Jan!’
Een zonderling gehuil als van een wild gedierte antwoordde uit de verte op hare stem. Zonder den geroepen dienaar in te wachten, opende zij eene kas, zette brood, boter en kaas op de tafel en zelfs daarna een bord met eene gebradene duif.
Een man met sterke leden, met een aangezicht, dat door breede litteekens was geschonden, met gekromden rug en eeltige handen, trad binnen. Hij kwam gewis van den veldarbeid; want hij droeg eene zware spade. Zonder de vreemdelingen te bezien en zonder spreken vroeg hij met den blik aan Kathelijne wat zij van hem begeerde.
De oude vrouw wees hem de achterdeur en murmelde iets aan zijn oor, waarvan de jonge ridders niets anders verstonden dan deze duistere woorden:
‘Onder het zand, in den linkerhoek....’
‘Nu, Mijnheeren, laat mij u het brood voorsnijden,’ zeide Bertina glimlachend, ‘gij schijnt onhandig Natuurlijk: het is vrouwenwerk.’
‘Ho, zooveel goedheid, zooveel eer!’ riepen de jonge ridders.
‘Maar is het geen plicht voor mij, de lieden te dienen, welke onder mijns vaders dak de gastvrijheid ontvangen?’ wedersprak het meisje. ‘Ha, daar is Jan met eene flesch wijn! Mijn vader zegt, dat het
| |
| |
een uitgelezen drank is, wel vijftien jaar oud. Hij noemt hem Beaune.....’
‘Men drinkt hier wijn?’ mompelde Daneel verwonderd. ‘Keurigen, kostelijken wijn?’
‘In 't geheel niet, gij bedriegt u,’ antwoordde Bertina. ‘Die wijn komt nimmer op onze tafel dan ten dienste der vreemdelingen, die als gij, Mijnheeren, bij geval Woudrust bezoeken..... en wij zien er zoo zelden! Wanneer mijn vader soms wat ziekelijk is, drinkt hij ook wel eens eenen beker, maar, God zij dank, nu is hij sedert lang niet meer krank geweest.’
Nadat Jan de flesch had ontstopt en ze Kathelijne had ter hand gesteld, greep hij zijne spade en verliet even zwijgend het huis.
‘Hij is stom en kan niet spreken,’ zeide Bertina.
De jonge ridders zagen hem een oogenblik achterna, ledigden dan het hun ingeschonken glas en riepen, dat zij nooit iets zoo voortreffelijks en lekkers hadden gedronken. Het was spijt, zeiden zij, dat de meester des huizes afwezig was; anders hadden zij zich gelukkig gevoeld, hem hunnen innigen dank voor zijne gastvrijheid te kunnen betuigen.
‘Mijn vader is met zijnen kruisboog in het woud op jacht gegaan,’ antwoordde zij. ‘Waar hij nu is, weten wij niet, en onze Jan zou hem niet vinden; maar indien gij tijd hebt om hier wat te blijven, Mijnheeren, zult gij hem zeker zien; want het gewoon uur zijner terugkomst is nabij.....’
‘Vergeef mij mijne onbescheidenheid,’ viel Daneel haar in de rede. ‘Die wapens daar? Dat maliehemd? Wien behooren ze toe?’
| |
| |
‘Mijn vader is een oud krijgsman, die vele veldslagen heeft bijgewoond.’
‘En gaat hij niet meer ten oorlog?’
‘Neen, nu niet meer: hij rust na een lastig en arbeidzaam leven.’
‘En onder welken heer heeft hij krijg gevoerd?’
‘Ja, dit, dit.....’
En het meisje bekeek aarzelend de oude vrouw, die op korten toon antwoordde:
‘Dit weten wij niet, Mijnheeren; er zijn vele dingen, die wij niet weten.’
De jonge ridders gevoelden, dat zij in hunne nieuws-gierigheid te verre waren gegaan, en bleven eene wijl stilzwijgend de hun voorgediende spijzen nuttigen.
Bertina ving eerst weder de samenspraak aan door te juichen over het schoone weder, over de bloemen der Lente en over de vogels, die rondom hun huisje schenen te zamen gekomen te zijn om er in wedstrijd tegen elkander te zingen.
Het vriendelijk en minzaam kouten werd voortgezet, en eindelijk nam ook de oude Kathelijne er met zichtbaar geluk een werkelijk deel aan.
Zoo vernamen de jonge ridders onder anderen, dat hun gastheer, Segher Jacobszone, een vrij man was van Wulpen, tusschen, Veurne en Nieupoort; dat Bertina tot voor een paar jaren was opgevoed geworden in een vrouwenklooster te Brugge; dat Kathelijne de zuster harer moeder zaliger was en over haar als eene tweede moeder onophoudelijk had gewaakt; dat Woudrust wel in het gebied van Woumen was ingesloten, doch met zijne aanklevende velden een goed was, dat toebehoorde aan het Benedictijnenklooster van Merchem.
| |
| |
Door de eenvoudige zoetheid van Bertina en de uiterste minzaamheid der oude Kathelijne als opgetogen, werden de jonge ridders welsprekend en zelfs vroolijk. Misschien was de krachtige wijn daar niet vreemd aan. Tot groot genoegen der beide vrouwen vertelden zij alwat zij wisten aangaande het hof des hertogs en de voorvallen, die er sedert eenigen tijd in het land en zelfs er buiten hadden plaats gehad. Sprak Daneel veel meer dan Walter, het was omdat zijn hart vrij en onbevangen was, terwijl de jonge heer van Staden immer in droomachtige bewondering zijnen blik op Bertina hield gericht en in vergetelheid luisterde op wat zij zeide, niet om hare woorden te verstaan, maar om de klanken uit haren mond op te vatten als de tonen eener verleidende muziek.
Het argeloos meisje bekeek hem eveneens nu en dan met eene soort van stille bewondering; want hij ook was schoon van gelaat en jong als zij, hij ook had glinsterende zwarte oogen, en zijn heldere glimlach ademde ook vriendschap en zoete eenvoudigheid der ziel.
Zoo verliep er een groot half uur. Daneel was opgestaan en bevestigde, dat zij om dwingende redenen hunne reis onmiddellijk moesten voortzetten. Walter en de vrouwen poogden hem nog wat te doen blijven, in de hoop dat Bertina's vader zou te huis komen; maar Daneel, overtuigd dat men nu reeds op Langemarck over hunne aanzienlijke vertraging moest gekwetst zijn, drong aan om te vertrekken.
‘Mijn vader zou u niet zien? Het zal hem grootelijks spijten, Mijnheeren,’ zeide Bertina.
‘Wij zouden onzen plicht jegens onzen gastheer
| |
| |
niet vervullen en heengaan zonder hem te hebben gedankt?’ voegde Walter er bij.
‘Nu, nu,’ antwoordde Daneel, ‘wij gaan uit de wereld niet. Wij zullen nog wel eens hier voorbijreizen en dan deze gelegenheid waarnemen om de eer en het geluk te hebben, M. Segher Jacobszone te groeten en hem onze erkentenis te betuigen.’
‘Maar indien mijn vader dan eens weder op de jacht was?’ bemerkte het meisje. ‘Wanneer zult gij hier weder voorbijkomen, Mijnheer Daneel?’
‘Binnen acht dagen misschien.’
‘Het is dus op den komenden Zaterdag,’ verklaarde Kathelijne.
‘Welnu, ja, op den Zaterdag,’ bevestigde Daneel. ‘Tot wederziens dan. Gelieft ons nu te zeggen, hoe wij de rechte baan naar Yperen kunnen bereiken.’
Uit de aanduiding der oude vrouw vernamen zij, dat zij niet meer dan een goed uur gaans van Langemarck verwijderd waren. Op drie of vier boogschoten ten zuidwesten achter het bosch lag de groote baan; men behoefde slechts het voetpad te volgen, dat van Woudrust naar deze baan leidde. Zij bood hun aan, den knecht Jan van zijnen arbeid te roepen om hen een eind weegs te vergezellen; maar de jongelingen weigerden volstrekt dezen nutteloozen dienst, aangezien zij het pad niet konden misloopen.
‘Vergeet uwe belofte niet, Mijnheeren,’ zeide Bertina met een gebed, stralend uit hare oogen. ‘Ik zal den Zaterdag mijnen vader van den morgen tot den avond op u doen wachten..... en, kwaamt gij niet, hij zou er zeker droef om zijn, en mijne goede
| |
| |
moei en ik niet min. Tot wederziens dus, en God geleide u, Mijnheeren!’
‘Dank voor uwe uiterste goedheid. Vaarwel, vaarwel!’ mompelden de jonge ridders, diep getroffen door de zoete minzaamheid dezer lieden.
Zij begaven zich op weg en volgden het aangewezen pad, zoolang zij door de bewoners van het lieve huisje konden gezien worden; maar even waren zij niet achter dichte heesters verborgen, of zij traden het bosch in om naar de plaats te gaan, waar zij hunne dienaars met de paarden hadden gelaten.
Eene wijl stapten zij stilzwijgend voort.
‘Goede menschen, niet waar?’ vroeg Daneel, ‘zoo hoofsch, zoo vriendelijk! Men zou waarlijk denken, dat zij van edelen bloede zijn of ten minste met lieden van hooge geboorte hebben verkeerd.’
‘Wat zoet en bekoorlijk beeld!’ riep Walter, als uit eene diepe overweging opschietende. ‘Zoo heb ik de vrouw gedroomd: zoo onnoozel, zoo lieftallig, rein en onbedwongen in hare oorspronkelijke eenvoudigheid!’
‘Hemel, hoe gij dit zegt!’ morde Daneel, over den toon zijner stem verwonderd. ‘Zou Bertina zulken diepen indruk op uw gemoed gemaakt hebben? Gij doet mij vreezen, dat een tweede bezoek op het lieve Woudrust.....’
‘Hoe bedriegt gij u, mijn vriend!’ antwoordde de jonge heer van Staden met eenen lichten spotlach. ‘Het lot en de hertog hebben over mijn leven beslist; Judith van Langemarck moet mijne echtgenoote worden; ik wil als een eerlijk ridder mijnen plicht getrouw blijven.’
| |
| |
‘Nochtans uwe ontroering, uwe geestdrift?..... Indien eens een innig gevoel van..... van genegenheid voor dit eenvoudig meisje.....’
‘Een gevoel van liefde, wilt gij zeggen, Daneel?’ onderbrak hem Walter. ‘Ho, dat is onmogelijk, niet alleen omdat ik niet vergeten wil, wat ik aan mijn geslacht en aan mijne toekomende echtgenoote ben verschuldigd, maartevens omdat de onschuld en de zielegoedheid van Bertina hasir in mijne oogen omringen met eene borstweer, die haar tegen alle zelfzuchtige gepeinzen beschermt. Wees zeker, het zoete meisje boezemt mij zooveel eerbied in, dat ik mij misdadig zou achten, indien een ander gevoel voor haar dan belangelooze toeneiging in mij kon ontstaan.’
‘Het is gelijk, mijn vriend, ik betreur dat wij beloofd hebben op Woudrust weder te keeren. Zulke bezoeken onder valsche namen! Het bekommert mij diep.’
‘Welnu, Daneel, om u te bewijzen dat gij ten onrechte vreest: ik beloof u, nadat wij Mijnheer Jacobszone onzen dank hebben betuigd, nimmer naar zijne woning terug te keeren. Voor mij zal Bertina niets zijn dan eene zoete herinnering, die ik, zuiver en van alle zelfbelang vrij, in mijn geheugen wil bewaren.’
‘Dan is mijne vrees ongegrond,’ zeide Daneel met eenen glimlach. ‘De goede lieden ginder zullen ons vergeten, en de herinnering, die u nu overgankelijk schijnt, zal insgelijks in u welhaast verzwakken en geheel vergaan..... Er is iets in dit meisje, dat mijne nieuwsgierigheid tergt. Zij spreekt zoo hoofsch, zoo verstandig, zij weet zooveel van het hof,
| |
| |
dat ik nog altijd mij afvraag, of zij ons hare ware geboorte niet verbergt.’
‘Maar neen, Daneel, gij dwaalt in uwe gedachten. Is zij niet te Brugge in een vrouwenklooster opgevoed, terwijl haar vader in vele streken ten oorlog trok? Daar heeft zij de hoofsche taal geleerd en vernomen wat zij weet.’
‘Wat gij ook zegt, Walter, in mij ligt het verdenken, dat het verblijf dezer lieden in de diepste eenzaamheid van het woud een geheim verbergt..... Daar staan onze paarden. Laat ons haast maken. Wie weet hoe men op Langemarck verbitterd is over ons wegblijven!’
Zij gordden zonder andere woorden te wisselen hunne zwaarden aan, sprongen te paard, zochten de aangewezen baan en vonden deze, na eenige boogschoten verre door het geboomte te zijn gedrongen.
‘Nu op eenen goeden draf!’ zeide Daneel. ‘Waarom lacht gij zoo in u zelven, mijn vriend?’
‘Och, ik weet het niet,’ antwoordde Walter. ‘Ik gevoel mij zoo blij! De natuur schijnt mij veel schooner: alles glanst in mijne oogen met betooverende pracht..... Maar gij hebt gelijk: vooruit, vooruit!’
En de paarden vlogen over de baan en deden eene wolk stof in de hoogte klimmen.
Een half uur later hergalmde de brug van Langemarck onder hunne stappen, en zij traden den burcht binnen.
Van hunne paarden gestegen, richtten zij zich naar de ingangspoort der heerenwoning; maar onderweg ontmoetten zij Otto van Langemarck, Judiths broe- | |
| |
der, die hen met een zuren blik aanschouwde en op scherpen toon uitviel:
‘Het is ongeoorloofd, lieden als wij met zoo weinig heuschheid te behandelen! Ik kan nauwelijks mijne verontwaardiging bedwingen..... en, ware het niet dat onze genadige vorst ons wil vereenigen door de banden des bloeds, ik zou den hoon niet verdragen. Twee uren wachten wij..... reeds een uur staat de tafel gedekt. Zulke minachting der betamelijkheid! Mijn vader is diep gekwetst; mijne arme zuster weent van verdriet..... Ha, gij vergeet wie wij zijn?’
Deze woorden sprak Otto met oogen, die vlamden van gramschap, en hij scheen werkelijk den jongen heer van Staden met den blik te willen doorboren.
Walter zag hem zeer koel en onbewogen aan.
‘Ser Otto,’ antwoordde hij, ‘ik vergeet niet wie gij zijt, noch wie ik ben. Zooals gij zegt, indien de hertog mij niet tot bruidegom uwer zuster had bestemd, zou ik - hoe jong ik ook ben - mij geene tweemaal op zulken toon van overheid door u laten aanspreken..... Maar ziedaar uw heer vader, die tot ons komt. Hem zal ik de reden onzer vertraging doen kennen.’
Inderdaad, hij vertelde Judiths vader, hoe zij in het woud waren verdoold geraakt en dus door eene onvoorziene omstandigheid nu zoo laat op Langemarck aankwamen.
De oude ridder, ofschoon hij nog spijt gevoelde, scheen deze uitlegging als eene voldoende verontschuldiging te aanvaarden en zeide:
‘Het is een ongeval, dat iedereen kan gebeuren. Denken wij er niet meer aan. Treedt binnen, beeren; ik ga met haast bevel geven om het middag- | |
| |
maal op te dienen; mijn uur is lang voorbij, en ik gevoel eenen knagenden eetlust.’
De jonge ridders traden in de groote zaal van den burcht
Daar zag Walter hoe Judith in eenen hoek zat en met de handen voor de oogen weende. Dat zij wel diep moest bedroefd zijn, getuigden de pijnlijke hijgingen harer borst en de tranen, die van hare vingeren rolden.
Door een oprecht medelijden ontroerd, stapte de jongeling tot haar, greep eene harer handen en zeide troostende:
‘Judith, Judith, waarom weent gij toch zoo bitter? Acht gij mij dan bekwaam om mijne toekomende bruid met inzicht te kwetsen of te bedroeven? Wij hebben in het woud onzen weg verloren en lang rondgedoold. Vergeef mij, dat ik onschuldig u deed lijden. Waarlijk, uwe tranen verscheuren mij het hart.....’
Misschien had de jonkvrouw zich nog nooit op zulken zoeten en bijna teederen toon door Walter hooren aanspreken. Althans zij sprong met blijde verrassing recht en riep uit:
‘Walter, mag ik u gelooven? Is het waar, wat gij zegt?’
‘Zeker, vraag het mijnen vriend Daneel; hij zal getuigen, dat wij uren lang van den weg verdwaald bleven.’
‘En mijne tranen doen u wee?’
‘Zij smarten mij diep, Judith.’
‘God dank, ik bedroog mij dus! Mijn mistrouwen, mijn angst zijn ongegrond? Die troostende stem..... zij siddert nog in mijne ooren. Kom, kom, Walter,
| |
| |
geen verdriet meer! Ach, mijne zinnen zijn ontsteld van geluk!’
En met uitroepingen en gebaren, die van eene groote opgewondenheid getuigden, lijdde zij den jongen ridder naar tafel, waarbij haar vader reeds had plaats genomen.
De knechts en meiden droegen onmiddellijk de eerste spijzen op.
Bij het begin van den maaltijd heerschte er natuurlijk zekere stilte.
Judith had zich voor het bezoek van haren toekomenden echtgenoot met alle mogelijke pracht opgetooid. Zij droeg een kleed van glanzend geel satijn, waarvan de sleep in krakende vouwen ellen verre achter haar nederviel. Haar middel was omsloten met eenen purperen gordel, waarop goud en gesteenten glinsterden; op haar hoofd prijkte eene hooge kap van rood fluweel, van welker top een lange wazen sluier haar op rug en schouders daalde..... Waarlijk, zij was getooid als eene vorstin.
Recht over Walter gezeten, hield zij gestadig haren fonkelenden blik op hem gevestigd.
Bij vroegere ontmoetingen had deze soort van geweldigheid des gevoels in zijne toekomende bruid eenen terugstootenden indruk op hem gemaakt. Nu scheen hij beter te moede, en hij aanschouwde ook bij wijlen met eenen stillen glimlach de vrouw, die de gezellin zijns levens moest worden.
Zij was wezenlijk schoon, hij erkende het in geweten; hare zwarte oogen, zoo vol vuur, haar zuiver en verheven voorhoofd, haar fijne mond toonden bevalligheid genoeg, om eenen man tot bewondering te dwingen..... maar - en dan stond het beeld der
| |
| |
zoete, der eenvoudige Bertina voor hem op - maar in die edele en vast geteekende wezenstrekken lag iets hards, dat eerder ontzag en hoogschatting dan liefde kon inboezemen.
Hoe het zij, dien dag gevoelde de jonge ridder dezelfde verwijdering voor Judith niet meer, en hij leende zich met zekere toegevendheid tot eene minzame en zelfs vroolijke samenspraak met haar. Zij scheen meer en meer door deze gunstige verandering opgetogen, en ofschoon zij bemerkte, dat haar verloofde nu en dan in droomachtige gepeinzen wegdwaalde, bleef zij zich echter gelukkig gevoelen, dewijl hij telkens met eenen zoeten glimlach uit zijne verstrooidheid ontwaakte. Geen twijfel voor haar; Walter dacht aan haar en aan hun huwelijk, dat nu wel zeker in korten tijd zou worden gevierd.
Ook op den ouden ridder en op zijnen norschen zoon Otto oefende de zichtbare vriendelijkheid, welke Judith en Walter elkander schenen te betuigen, eenen gunstigen indruk uit. De samenspraak werd in het algemeen levendig en duurde onafgebroken voort tot het einde van het middagmaal.
Dan stelde Judith voor, eene wandeling buiten de wallen in het schoone lustpark te doen. Walter bood haar den arm, en het gezelschap verliet vroolijk koutende den burcht.
Nauwelijks waren zij sedert eenen korten tijd in het lustpark, of Walter bespeurde, dat de oude heer van Langemarck en zijn zoon, ja zelfs Daneel allengs achteruitbleven en poogden hem alleen met Judith te laten, of ten minste zich op eenigen afstand van hen verwijderd te houden.
Dit boezemde den jongeling eene bekommerdheid
| |
| |
in; hij vreesde, dat de jonkvrouw van Langemarck weder met overdrevene onstuimigheid de wenschen haars harten zou uitstorten en zou pogen hem te dwingen tot een besluit, dat hij haar niet wilde toestaan. Als hoofsch ridder mocht hij het echter niet wagen, de jonkvrouw opnieuw te kwetsen, en hij deed niet verder moeite om bij het gezelschap te blijven.
Toen zij zich genoeg verwijderd achtte, bleef Judith staan en zeide met blijde opgetogenheid:
‘Walter, Walter, ik lees het in uwe oogen, dat gij mijne bede hebt verhoord! Ons huwelijk zal niet langer uitgesteld worden? O bevestig mij die gelukkige tijding!’
‘Ik kan niet, Judith,’ antwoordde de jongeling. ‘Ons huwelijk zal gevierd worden volgens 's hertogs wil.....’
‘Eilaas, gij weigert immer? Wat zullen onze magen en vrienden zeggen, daar zij onze echtverbintenis door u tot het uiterste einde verschoven zien! Gevoelt gij niet, Walter, dat daarin iets vernederends voor mij is?’
‘Ik ben zoo jong, Judith; mijne opvoeding als ridder is zelfs niet gansch voltrokken. Het huwelijk is een band, die duren moet tot het einde van ons leven. De hertog, in zijne hooge wijsheid, verleende ons een jaar. Gun mij zonder verdriet insgelijks dit kort genot mijner jongelingsvrijheid. Dan zal ik vergenoegd u naar het altaar leiden en u een trouw en verkleefd echtgenoot zijn..... Noch tien maanden.’
‘Noch tien maanden, en zij schijnen u geene eeuw?’ kreet Judith, zich van spijt de armen wringende. ‘Ach, in uwe onverschilligheid alleen put gij
| |
| |
de wreede macht om mijne vurige bede te wederstaan. Heb medelijden met mijn ongeduld, met mijnen angst! Verkort dit pijnlijk wachten; schenk mij nog dezen Zomer den naam van bruid, waarnaar ik snak.... en ik zal u eerbiedigen als eenen meester, uwe dienares, uwe slavin zijn tot bij het graf!’
‘Vreest gij dan, Judith, dat iets ons huwelijk zon kunnen beletten? vroeg de jongeling.
‘Ja, ik vrees het,’ antwoordde zij. ‘Waarom, ik weet het niet; maar ik sidder nacht en dag bij het schromelijk gepeins, dat het gedroomde geluk onverwezenlijkt zou kunnen blijven. O, begrijpt gij mijn lijden, mijn akelig schrikken niet? Ik zou zinneloos worden van wanhoop, ziek worden, sterven..... Erbarm u mijner, Walter: zeg, dat onze bruiloft binnen drie maanden zal worden gevierd!’
De ridder schudde twijfelend het hoofd.
‘Ongevoelig, onmeedoogend voor mijne smart!’ gilde de jonkvrouw, terwijl zij de handen voor de oogen sloeg en snikkend begon te weenen.
Die geweldige uitstorting van een overdreven gevoel mishaagde den jongeling; hem kwetste daarenboven de dwang, die Judith op hem poogde uit te oefenen; maar zijne aangeborene goedheid behield de overhand. Door de tranen der jonkvrouw verteederd en overwonnen, zeide hij haar:
‘Wenscht gij de vervroeging van ons huwelijk zoo vurig, Judith, welnu, wees getroost: binnen zes maanden leid ik u naar het altaar.’
‘Zes maanden!’ zuchtte zij. ‘O, wees niet ten halve goedhartig. Laat mij u zegenen als mijnen weldoener. Zie, ik hef smeekend de handen tot u op.....’
| |
| |
En zij zag hem aan met hare schoone zwarte oogen vol tranen.
‘Vermits uw geluk er van schijnt af te hangen,’ mompelde Walter ontsteld, ‘het zij dan zoo: binnen drie maanden.....’
‘Dank, o dank!’ kreet Judith met zegevierende blijdschap. ‘Ach, ik bezwijk van zaligheid! Nu zal ik niet meer treuren, niet meer vreezen.’
Een oogenblik daarna begon zij met eenen vloed overdrevene woorden te juichen over het schoone, het prachtige leven, dat hun te wachten stond, en zij liet haren verloofde schier den tijd niet om iets te zeggen. De jonge ridder verkeerde in eene groote verlegenheid: die koortsige taal, die geweldige uitstorting harer gemoedsbewegingen waren zijner zachte natuur weerbarstig; maar nu wilde hij Judith niet bedroeven, en hij luisterde met geduld op de voorschetsing van zijn toekomend lot, alhoewel hij geheel andere dingen in zijne geluksdroomen had gezien.
‘Ha, wij zullen rijk zijn en verheven boven de doorluchtigste geslachten!’ zeide zij hem onder anderen. ‘Mijn broeder Otto behoudt Langemarck en Couchy; maar ik krijg de heerlijkheden van Cleef, van Guyze en van Gruterzale. Voeg daarbij het schoone Staden en zijne zes onderhoorige heerlijkheden, zullen wij dan niet machtig genoeg zijn om onder de machtigsten te worden benijd? Mijn vader is een begunstigde vriend van onzen genadigen hertog. Wij zullen aan het hof leven, in de feesten uitblinken, iedereen door onze pracht verwonderen en dus vereerd, ontzien en gelukkig zijn boven alle anderen! Mijn hart popelt van hoop en hoogmoed. O, was het zalig oogenblik reeds gekomen!’
| |
| |
Zoo ging zij schier gedurende een gansch uur voort met in de uiterste opgetogenheid te juichen over het geluk, dat hen verbeidde, en meer dan eens poogde zij als met geweld haren verloofde tot dezelfde geestdrift op te wekken; maar hij, alhoewel hij beleefdheidshalve haar niet rechtstreeks tegensprak, bleef koel en liet zich geenszins ontroeren door de voorspiegeling van een lot, dat hem niet in het minst bekoorde.
Eindelijk werd hij zeer vermoeid van de driftige en volgens hem onredelijke taal der jonkvrouw. Hij begon te klagen over pijn in het hoofd en naderde allengs tot het gezelschap, dat ten einde der baan op eene houten rustbank was gezeten.
Judith riep reeds van verre haren vader en haren broeder het verblijdende nieuws toe, dat het huwelijk op drie maanden was bepaald en men zich haasten moest, om alles voor de luisterlijke bruiloft in gereedheid te brengen.
De oude ridder en zijn zoon Otto drukten den jongen heer van Staden met vreugde de handen, en Daneel wenschte hem uiterharte geluk over dit goed besluit.
Zonder de minste aarzeling of treurnis te toonen, bevestigde Walter hun, dat hij inderdaad toegestemd had, zijn huwelijk binnen de drie maanden te zien vieren, en hij van nu af arbeiders en kunstenaars naar Staden ging roepen, om zijnen burcht in aller haast tot het ontvangen zijner echtgenoote waardig op te sieren.
Hij zeide dat alles in volle oprechtheid; want nu hij eens het ongeduldig verlangen van Judith had toegegeven, had hij in zich zelven overwogen, dat -
| |
| |
aangezien hij toch den uitdrukkelijken wil van den hertog moest gehoorzamen - het beter was, zich maar spoedig te onderwerpen, om de ijdele hoop in zijnen boezem te dempen en aan den smartelijken zelfstrijd te ontsnappen..... Gelukkig was hij zeker niet, maar hij bukte met treurigen deemoed voor het onverbiddelijk lot.
Na eenigen tijd begon hij weder van pijn in het hoofd te klagen, beweerde zich zeer vermoeid en zelfs een weinig onpasselijk te gevoelen en drukte den wensch uit om naar Staden terug te keeren.
Eindelijk drong men niet langer aan om hem nog te doen blijven. Judith deed hem zelfs tegen zijnen dank wel tienmaal zijne belofte herhalen en tergde hem met de overdrevene betuigingen harer blijdschap.
Toen de jonge ridder, door Daneel en zijne beide dienaars gevolgd, over de brug van den burcht was geraakt en de groote baan voor zich zag, zeide hij tot zijnen vriend:
‘Kom, Daneel, mijn vermoeide geest snakt naar wat rust. Judith mag schoon zijn en zelfs goed van harte, zij is de vrouw niet, die mij gelukkig kan maken.....’
En hij sloeg de spoor in de lenden zijns paards en rende vooruit op zulken snellen draf, dat zijn vriend Daneel moeite had om hem niet uit het oog te verliezen.
|
|