| |
| |
| |
| |
Vierde Bedrijf
Eene slaapzaal in het paleis der Aarde. Het is nacht. De Dichter slaapt op eene rustbank; de gouden drinkschaal, zijner hand ontvallen, ligt ten gronde. Mundus en Delicia staan nevens hem en aanschouwen hem glimlachende. De Dichter doet eene beweging; het wordt een weinig licht.
| |
Eerste tooneel.
de dichter, mundus, delicia.
delicia, met stille stem.
De dageraad komt op..... hij gaat ontwaken.
Een nieuwe lust zal in zijn boezem blaken.
de dichter, langzaam zich oprichtende, op somberen toon.
Eilaas, hoe brandt mij 't gloeiend hoofd,
Van denkvermogen gansch beroofd!
Nog doet het beeld van zwarte droomen
Mij als een schuldige zondaar schromen;
| |
| |
Maar wat mij heden is geschied,
Weet mijn ontsteld geheugen niet.....
(Hij wrijft zich het voorhoofd en treedt vooruit op het tooneel; het wordt licht.)
Verward en duister zijn mijn zinnen.
Wat angstig stormen woedt daarbinnen?
Hoe wreed die sombre hersenpijn!
Geneest ze door den zoeten wijn.
O, neen, het is een helsch venijn!
Voor al die droef of moedloos zijn.
de dichter, verstrooid en denkend.
Ik schrik..... Wat heb ik toch misdreven,
Om als een lafaard dus te beven?
Ik hoor 't, mijn arme ziele klaagt:
Een worm aan mijn geweten knaagt!
mundus, met kommer tot Delicia.
't Geweten worstelt nog; het licht wil dringen
delicia, roepende bij de schermen.
Eh, zusters, komt: hij wil zich nog ontwringen
| |
| |
| |
Tweede tooneel.
de vorigen, de dochters der aarde.
Hij is, door de grijsheid,
(Zij omringen den Dichter, die, immer in gedachten
verdiept, geene acht op hunne pogingen slaat.)
delicia, tot den Dichter.
Het nieuw genot zal alle pijn verdrijven,
Waarom dus treurig blijven?
de dichter, uit zijne verslondenheid opschietende.
Laat af! een straal verlicht den nacht
Van mijn verdoofd gedacht.....
Nu, wat doet u zoo schrikken?
| |
| |
Ik durf in den kolk mijns geheugens niet blikken.
Neen, geen ijdele schijn:
Geluk en vermaken genoot ge in den wijn.
Ik hoorde in mijn slaap eenen noodkreet herklinken,
Die ijzing en schroom in mijn ziele deed zinken.
't Beeld, dat uw droomen vervult;
't Blijft eeuwig voor u in het duister gehuld.
Gij hebt ze voor eeuwig verloren.
Ontferming! Ach, wil mij het hart niet doorboren!
Door u, door de hand van haar minnaar vermoord.
| |
| |
de dichter, hij springt terug en slaat zich de handen aan het hoofd.
Te laat? Zij is dood?..... En 'k heb zelf haar vermoord!
de dochters der aarde, lachende.
Hij worstelt om uit onze handen
De wanhoop zal zijn slavenbanden
Des Dichters star heeft uitgeblonken!
Vermetel is uw spot: de strijd is niet gedaan.
Hij mocht ons banden nog ontgaan.
delicia, tot den Dichter.
Staak, zoete vriend, dit nutteloos geklag;
Put nieuwen lust uit onzen liefdelach.
de dichter, met bitterheid tot Delicia.
Verwijder u, door uwe valsche lonken
Ben ik zoo diep in 't aardsche slijk gezonken.
Gij hebt mijn ziel gedood!
| |
| |
Zij heeft u lief, de maagd die gij verstoot.
de dochters der aarde, naderen den Dichter.
Ha, droog toch uwe ijdele tranen,
't Is dwaas, zich verloren te wanen;
't Geluk is voor hem die het zoekt.....
de dichter, met gramschap.
Ho, weg! geen hoop voor mij: ik ben gevloekt!
Gij hebt mij aan de stof gekluisterd;
Mijn hart is koud, mijn geest verduisterd;
Verborgen is het hemellicht
Gij, valsche vreugden, die mij hebt doen vallen,
En eeuwig blijft mijn haat
Voor u, gij bronnen van het kwaad!
Ja, droog toch uwe ijdele tranen.
't Is dwaas, zich verloren te wanen.
de dichter, woedend, verjaagt hen met geweld.
Gebroed, dat den mensch tot het kwade verzoekt,
Ontvlucht mijnen haat, weest voor eeuwig gevloekt!
(Allen af, behalve den Dichter.)
| |
| |
| |
Derde tooneel.
de dichter, alleen, na sombere overweging,
met afschrik.
Eilaas, zoo wordt mijn bitter leven doelloos,
En mijne ziel voor alle vreugd gevoelloos!
De wereld is voor mij een sombre nacht,
Waar niets dan smart den vuigen lafaard wacht:
(Hij zet zich hopeloos neder en heft na eene wijl
klagend en verzuchtend, de handen op, als
sprak hij tot een onzichtbaar wezen.)
Romance.
I.
O Engel, zoete geest, wiens zuivre liefde
Mijn troost op aarde was,
En, telkens dat het Dichterwee mij griefde,
Gij waart de starre van mijn leven;
Heb u zoo koel den laffen slag gegeven!
'k Verdien mijn aaklig lot!
II.
Eilaas, geen hope meer! het mag mij rouwen,
Mijn misdaad was te groot.
Mijn blik zal nimmer u beschouwen,
Wat waart ge schoon! Alleen u aan te staren
Was 't hoogste zielsgenot.
Voortaan ontbreekt uw lach mijn droeve jaren.
Hoe wreed die boet, o God!
| |
| |
| |
Vierde tooneel.
de dichter; idea, staat gansch omsluierd uit den
grond op, en zingt met stille stem, als herhaling der
twee vorige verzen.
Ja, Dichter, roer zoo diep der ziele snaren,
Gij roept mij tot een schooner lot!
de dichter, verrast en luisterende doch haar nog niet ziende.
Haar englenstem komt op den wind mij toegevlot.....
Werd uw vroeger geluk door de zonde verloren,
Tot een grooter geluk wordt ge wedergeboren.
Uit de vlam van 't berouw, met helglanzend gewaad,
Onze ziel, als de Phenix, weer levend ontstaat.
de dichter, haar bemerkende, springt op.
O hemel, ik dwaal..... of is 't tooverij?
idea, werpt haren sluier af en treedt vooruit.
Uw zoete vriendinne; herkent ge mij?
Uw droombeeld. Ik ben gezonden
| |
| |
Aan mijn hoofd kleeft de smet der zonden!
Gezuiverd zijt gij door het diep berouw.
Hoe snood en hoe laf brak ik mijne trouw!
'k Mistrouw mijne zinnen.....
Gij, Engel, gij zoudt mij nog kunnen beminnen?
Met dubbel geluk en vernieuwd gevoel.
Wij streven te zaam naar ons hemelsch doel!
Te zamen, met blijdschap.
O, zoete hoop, gij doet mij 't harte beven
Gedankt, mijn God, gij hebt het zondenjuk
Van mijne schouders opgeheven!
Bemind door haar en droomend aan haar zij,
Tot geestesglans en poëzij!
| |
| |
O, zoete hoop, u wacht een beter leven
Gedankt, mijn God, gij hebt het zondenjuk,
Van zijne schouders opgeheven!
Bemind door mij en droomend aan mijn zij,
Tot geestesglans en poëzij!
de dichter, op getogen, wil haar grijpen.
Niets kan voortaan ons van elkander rukken;
Niets, dat mij nog in mijne wenschen stuit.
'k Wil u omarmen, op mijn kloppend hart u drukken!
Bedwing, bedwing toch uwe ontsteltenis!
Zoolang uw ziel niet gansch gelouterd is,
Kunt gij in zulke poging niet gelukken.
de dichter, heft de handen biddend in de hoogte.
O groote God, heb medelij!
Zie toch ontfermend neer op mij!
Tot eeuwig hopen zijn verwezen
En altijd worstlen, smachten, vreezen,
Zulk lot, vol angst en vol gevaar,
Moet ik tot na het graf den engel derven,
| |
| |
stemmen van onzichtbare hemelgeesten, mannenkoor.
Neen, wensch niet te sterven; het aardsche leven
Heeft God aan zijn schepsel tot proef gegeven.
Niet moedloos geweken, niet laf gezwicht;
Zijn 's menschen bestemming en 's menschen plicht.
(Geheimzinnig licht.)
Triumf, triumf, wil u verblijden:
Daar onthult voor uw oog zich het hemelsche licht!
de dichter en idea.
Te zamen.
Zou waarlijk God mij mild vergeven,
Wat ik zoo schuldig heb misdreven?
Genezen waar mijn lange smart.
Van zoete hope trilt mijn hart.
U nooit verlaten, u beminnen
En juichend leven hand aan hand
God heeft u heden mild vergeven,
Wat gij zoo schuldig hebt misdreven.
Genezen is uw lange smart!
Van zoete blijdschap trilt mijn hart.
| |
| |
U nooit verlaten, u beminnen
En juichend leven hand aan hand
| |
Vijfde tooneel.
de vorigen, mundus, delicia, de dochters der aarde, optredende.
idea, blijde en trotsch tot het Koor.
Ja, nadert; om uwe schande bij te wonen:
Te vroeg gejuicht; wij zullen u gaan toonen,
Wie hier door hoogmoed dwaalt.
de dichter, tot het Koor.
Vertrekt. gij snood gebroed, wat komt gij zoeken?
Vermeetlen, hoopt ge nog?
| |
| |
O, weg! Moet ik ten tweede maal vervlo eken,
Uw valschheid, uw bedrog?
de dochters der aarde, zij omringen den Dichter.
Bemin ons, wij zullen u geven
Het schoonste, het vroolijkste leven,
Bestrooien met bloemen uw baan,
Uw hart met genot overlaan!
de dichter, met verachting en gramschap.
Zinkt neder in den nacht, die u gebaard heeft,
Gij broedsel, dat alleen tot kwaad op aarde leeft!
Ten hemel blijft voortaan mijn oog gericht;
'k Wil leven steeds voor waarheid, deugd en plicht.
Mijn hart zal immer trouwe liefde wijden
Den Engel, die mij minde in vreugd en lijden.
Ik zweer, terwijl 'k uw valschen glans bespot,
Aan poëzij mijn geest: mijn ziel aan God!
(Men hoort dondergedrommel.)
de dochters der aarde, verschrikt.
De hemel zucht, de wolken gloeien!
Ach, hoort den fellen donder loeien.....
Hoe angstig siddert de aard!
Wat dreigt ons? 'k Ben vervaard.....
| |
| |
O, God der heemlen, wil ons heden sparen!
't Besluit des Heeren gaat zich openbaren!
(Het achterdoek gaat op. Men ziet den hemel der geesten. Een Grieksch altaar in hun midden; daarbij drie hoogpriesters. De geesten zijn de schimmen van Homerus, Virgilius, Dante, Vondel, Milton, Camoens, enz., enz.)
| |
Zesde Tooneel.
de vorigen, hemelsche geesten.
de hemelgeesten (mannenkoor).
Wie smetteloos leefde is een liefling des Heeren,
Hij kome de schaar der verkoornen vermeeren!
Maar, boven al anderen hooger geplaatst,
En opstonden, moedig en tronw,
Gezuiverd door 't vuur van 't berouw.
de dichter, idea, muxdus en delicia.
Samenzang.
O heil {ik / hij} mag den hemel binnentreden!
Gezegend zij de smart {die 'k heb / door hem} geleden!
| |
| |
O heil, hij mag den hemel binnentreden!
Verwinnend heeft hij tegen de aard gestreden!
Gelukkig paar, weest een, 't is Gods besluit!
(Zij naderen tot het altaar; een der hoogpriesters
heft in stilte de handen over hunne hoofden
en schijnt eene zegening uit te spreken.)
Waarheid en deugd overwonnen de logen
Glorie zij God in den hoogen!
't Is Hij, die de zuivere harten beloont;
't Is Hij, die den arbeid des geestes bekroont.
Zijn hemelglans schenkt Hij, die hebben geleden
Of moedig voor waarheid en menschheid gestreden.
| |
| |
Wij zijn overwonnen, wat schandelijk lot!
(Nu eerst, het zinnebeeldig huwelijk voltrokken zijnde, werpen de Dichter en Idea zich in elkanders armen. Apothéose.)
Algemeen slotkoor.
Waarheid en deugd overwonnen de logen.
Glorie zij God in den hoogen!
Glorie zij God! Glorie zij God!
EINDE.
|
|