| |
| |
| |
Eene uitvinding des duivels
| |
| |
| |
| |
| |
Eene uitvinding des duivels
Honderd jaren van oorlog en vernieling waren over de wereld heengegaan.
De reusachtige strijd had gansche volkeren verslonden; - wat door het zwaard was gespaard geworden, hadden pest en hongersnood weggemaaid.
Koning Frans, Keizer Karel, Luther, Alva, Oranje waren van het tooneel der beruchtheid nedergedaald in het stomme graf.
Uitgewoed en uitgeput, had het menschdom de oorlogstoorts zijnen verzwakten handen laten ontvallen.
De God der hemelen had medelijden gevoeld met zijne misdadige schepselen; want Hij had de Engel der verzoening over de aarde gezonden.....
Nu was het vrede overal, en de onverzadelijke Dood zelve moest rusten na den eeuwenlangen arbeid.
Dan, alhoewel men in vrijheid ademde en op het verledene reeds terugzag als op eenen akeligen droom, waren er nog oorden, waar de ploeg zijn werk niet had hernomen, - waar nog de hoefslag der oorlogspaarden op de omgewoelde akkers stond ingedrukt, - waar gansche steden nog tot eenen
| |
| |
vormeloozen hoop van puin en asch ineengestort lagen.
Ééne landstreek bovenal bleef lang eenzaam en verlaten. Haren grond hadden de volkeren onophoudend tot slagveld verkozen, - en daarom wordt zij het kerkhof van Europa genoemd.
Dáár heerschte de stilte der woestenij en de ontroostbaarheid der vernietiging; dáár leefden geene andere bewoners meer dan hongerige wolven en krassende raven, die aasden op de half begraven lijken van gesneuvelde soldaten; - want deze gevloekte plaats was besproeid geworden met het bloed van honderdduizend menschen.
Het was eene uitgestrekte vlakte, kaal, bar en onderbroken door stinkende moerassen, waarin bruin water, schier rood als bloed, lag te gisten en te bobbelen.
Niets verbrak de droeve eentoonigheid dezer plaats dan eenige doode boomen, die, met hunne dorre takken ten hemel, schenen te jammeren over een eindeloos ongeluk; - niets dan verzengde kruiden, van welker gebogen halmen, onophoudend en druppel voor druppel, slijmerige tranen nederlekten op het onmeetbaar graf; niets dan het grijze loof der dwergwilgen, die hunne twijgen bij den boord der moerassen lieten nederhangen, als treurden zij over de lijken, die de turfachtige modder hield verborgen.
Nevens dit veld der vernieling en der hopeloosheid verhief zich eene rei heuvelen van mergelsteen.
In den hoogsten heuvel was eene wijde spelonk, welker donkere opening de woestenij scheen aan te grijnzen als de gapende muil der hel.
Oord van schromelijke gedachtenis!
Eens hadden de bewoners van twee dorpen, door vuur en zwaard verjaagd, deze diepe spelonk tot
| |
| |
bergplaats gekozen; maar soldaten, verhit en razend door moord- en roofzucht, waren deze onschuldige bevolking tot onder aarde komen opzoeken, en hadden het bloed der vaders vergoten met het bloed der zonen, het bloed der moeders met het bloed der kinderen....
Maar des nachts, wanneer alles met een geheimzinnig en bovennatuurlijk leven wordt doordrongen, dan werd deze plaats vervuld met eene eindelooze akeligheid.
Bij de oppervlakte des gronds verdikten de walgende uitwasemingen des bederfs en der verpesting.
Op het stinkend water der moerassen wemelden blauwachtige vlammen..... zielen, weenend over lichamen zonder begrafenis.
In de lucht snorden duistere gestalten voorbij, nachtvogels of helsche geesten.
Geheimzinnige geruchten, lastige hijgingen en pijnlijk gekuch bruisten onder de aarde, als zwoegden er duizenden lijken, om het eeuwig baarkleed zich van de schouders te woelen.
En dat dof gehuil, die versmachte kreten groeiden aan en vermeerderden in kracht en in getal..... totdat eindelijk het vreeselijk uur van middernacht was verschenen!
Dan opende zich de grond op duizenden plaatsen, en eene wolk van spookachtige gedaanten stond op in de duisternis.
Terzelfder tijd braakte de grondelooze muil der spelonk eenen vloed van lijken en geraamten.
De eene en de andere waren overdekt met witte baarkleeden, en evenwel glinsterend van goud, van ijzer en van staal.
Die wolkige zwermen krielden eene wijl in duizelige verwarring over de vlakte.
| |
| |
Uit hunnen schoot steeg het aanhitsend geroffel der trommels, het knetterend geschal der trompetten en de woeste galmen van duizenden oorlogskreten, die altezamen versmolten tot eenen enkelen ontzagwekkenden schreeuw: de overwinning of de dood!
Maar even ras hergalmden het gedonder van kanonnen en musketten, de schok der legers tegen elkander, het wraakgeroep der gewonden, het noodgehuil der stervenden.....
Er waren er die zegevierden, er waren er die vielen, er waren er die poogden te vluchten; - maar de dolle legers sprongen telkens met nieuwe woede tegen elkander op, en krielden, en vlogen, en draaiden in eenen bliksemsnellen cirkel, waarvan het gezicht alleen bekwaam ware geweest om een levend mensch met eeuwige hersenverbijstering te slaan.
En de strijdende drommen zonden nog vervaarlijkere kreten ten hemel, en zij draaiden ongestuimiger dan of eene windhoos of een orkaan hen door de ruimte hadde geslingerd.....
De spelonk verborg in haren diepen schoot eene zaal, waar, op dit vreeselijk uur van middernacht, andere spoken in stilte en in volle rust zich hielden, als waren zij geheel vreemd geweest aan hetgeen daarbuiten geschiedde.
Het was een breede kuil, in den romp van het gebergte zelf gegraven; hij was vierkant en hoog; zijn verdiep was opgaande en puntig als de twee opperplanken boven eene doodkist.
Zeven graflampen hingen langs zijne salpeterige wanden. Hun licht was groen en solferachtig; het klom en daalde van den glans der smaragden tot den paarsen toon der lijken.
Geen andere meubels bestonden er dan zetels en
| |
| |
leunstoelen, met wonderlijke kunst uit het ivoor van menschenknoken getimmerd en gesneden.
Ook hing er, geheel tegen het verdiep, een groot uurwerk, waarvan de slinger bij elken stap eenen metaalachtigen zucht liet hooren, grievend en snijdend als de versmachte noodkreet van iemand, wiens hart met eenen degen wordt doorboord.
Op de uurplaat liepen verschillige naalden, welker punten aldus den afgelegden gang des tijds aanwezen:
Anno 1611, Januarius, laatste kwartier der maan, middernacht, 5 minuten, 10 seconden.
Onder de reusachtige wijzerplaat en op eenen beenderen leunstoel, zat een vrouwegeraamte met eene gouden kroon op het hoofd en eenen kanten lijkdoek over de schouders. Zij droeg ook op haar gepolijst gebeente armringen en halssnoeren van goud van diamant, van saffier en van robijn.
Aan hare zijde lag eene maaierszeisen en voor hare voeten een omgevallen zandlooper.
Zij had het hoofd op de hand gelegd, staarde onvast door de ruimte en scheen in zeer droeve gepeinzen verslonden. Geen vleesch op hare marmerwitte kaken, geene oogen onder haar blinkend voorhoofd, - en toch zij zag, en er lichtte een ontzaglijke, en aldoordringende blik uit de diepe holen van haren beenigen schedel.
Dit gekroond geraamte was Hare Majesteit de Dood.
Op een tiental stappen van haar stonden eenige heeren en dames, die waarschijnlijk haar hof uitmaakten of tot haar gevolg behoorden.
Zij wierpen van tijd tot tijd eenen vragenden blik op de Dood en spraken stil, om de machtige vorstin in hare treurnis niet te storen.
Daar stond ten eerste moeder Pest, eene nog al
| |
| |
deftige dame, maar met zulke onaanzienlijke vlekken en dingen op aangezicht en hals, dat de namen er van alleen walg en afschrik inboezemen.
Zij hield eene zuigeling op den arm; deze had groene oogen en blauw vleesch; hare leden schenen door ijselijke stuiptrekkingen verkrampt.
Moeder Pest streelde en zoende haar monsterachtig kind met matelooze teederheid en noemde het: mijne kleine, lieve Cholera.
Bij haar en tot haar sprekende, hield zich een oude man, gansch overdekt met gescheurde lompen. Hij was onzeglijk mager; de huid zijner wangen scheen over een doodshoofd gespannen en zijne naakte armen, aandachtig van opzicht, geel en verdroogd, geleken aan knobbelige takken van eenen uitgeleefden eik.
Deze lange, dorre gestalte, die eenen dampkring van armoede en ellende uitwasemde, was Vader Hongersnood.
Nevens hem stond zijn zoon Typhus, die zichtbaar kwijnde en bleek en zwak was, als hadde de tering hem de longen verknaagd. De arme jongeling moest onlangs uit eene zware ziekte opgestaan zijn; want hij had al zijn haar verloren, en op zijn gelaat stond de verbijsterde uitdrukking van eenen ijlhoofdige.
Een weinig ter zijde en zich op de heupen wiegelende, stond een soort van krijgsman met gouden knoopen aan zijn kleed, met vederen op het hoofd en met een slepend zwaard aan den gordel.
Een knappe, fiere man was hij zeker; maar er liep hem over neus en wang een leelijk litteeken als van eenen sabelhouw.
Zijn oogbal rolde uitdagend en vlammend in het rond; met de eene hand krulde hij zijne opgestreken knevels, met de andere wrong hij de greep van zijn
| |
| |
zwaard en deed de stalen scheede dreigend op den vloer herklinken.
Die ridder, die soldaat was Jonker Oorlog.
De drie grootste plagen van het menschdom - pest, oorlog en hongersnood - waren de lijftrawanten van Hare Majesteit de Dood en de opperste officieren van haar hof.
Ook bleven de andere hovelingen en staatsdames uit eerbied op eenigen afstand verwijderd. Zij zaten langs den wand op eene groote beenderbank en hielden zich stil, omdat de koningin zwijgend en treurig scheen.
Er heerschte ook eene zekere schikking onder hen. De waardigsten zaten aan het hoofd der bank, en de anderen volgden, elk naar zijnen rang en staat.
Vooraan zaten de Lazarij en de Zweetziekte, daarachter de Gele Koorts en de Kinderpok; verder de Tering en de Waterzucht.....
En verder nog een gansche droom juffrouwen en jonge heeren, die elkander toespraken met allerlei vreemde, zoetklinkende namen, als: Mania, Convulsio, Scrophula, Febris, Epilepsia..... en vele andere meer.
Moeder Pest moest iets gezegd hebben, dat jonker Oorlog in zijnen hoogmoed had gekwetst; want hij verhief de stem en riep:
‘Vous m'ennuyez, gij verveelt mij met uwe zestien kwartieren, mevrouw Pest! U te hooren, zou men zeggen, dat gij mij aanziet voor eenen edelman van gisteren!’
‘Wel, juist niet,’ antwoordde eene schorre stem; ‘maar bij ons vergeleken, zijt gij nog zeer jong, en in stede van roekeloos te spreken als een zothoofd.....’
‘Mille bombes!’ bulderde de jonker met bedwongene woede, ‘waart gij geene vrouw!’
| |
| |
‘Het is de plicht der jongelieden, eerbied te betoonen voor ouderen dan zij,’ murmelde de Hongersnood.
‘Quelle sottise!’ wedervoer de lichtgeraakte Oorlog, ‘Ik ben van een ouder geslacht dan gij allen, van een ouder geslacht dan de Dood zelve; en wie het betwisten durft, is mijn man!’
Een gemor van verontwaardiging stond op onder zijne toehoorders.
‘De Dood is geboren met den mensch,’ zeide de Hongersnood.
‘Zij is ten minste geboren met de Zonde,’ verbeterde moeder Pest.
‘Allons donc, gij weet niet wat gij zegt,’ onderbrak de jonker. ‘Geeft eens aandacht, faites attention. De Dood is geteeld uit de Zonde; dus is de Zonde ouder dan de Dood; maar deze was evenwel dan nog niet geboren Om de Dood feitelijk te doen bestaan, moest er een mensch sterven; en opdat er een mensch nevens het aartsparadijs stierve, moest er een beul en een slachtoffer zijn. Reeds dan leefde ik, reeds dan ontstak ik de toorts des haats en des nijds tusschen twee broeders, en het werd oorlog tusschen de zonen van eenen zelfden vader. Ik was het, die de hand van Caïn bestierde, toen hij zijnen broeder Abel het hoofd insloeg..... En dienvolgens, dewijl ik de Dood in het leven heb geroepen, ben ik van ouder en van edeler bloed dan de Dood. Contestez cela, si vous l'osez, morbleu.’
Daar viel niets op te zeggen. Jonker Oorlog draaide op zijne hielen, streek zijne knevels op en deed eenige lange schreden als een haan tusschen de hoenderen.
Op dit oogenblik ontstond uit de holle borst der koningin een diepe, pijnlijke zucht.
‘Ah ça!’ vroeg de jonker aan moeder Pest,
| |
| |
‘zou de Dood waarlijk ziek zijn, par hasard?’
‘Arme vorstin, zij zal nog verkwijnen van droefheid!’ zuchtte de Pest. ‘Zij is niet sterk tegen het ongeluk; de slechte toestand onzer zaken ontneemt haar allen moed.’
‘Bah, bah, dit zal wel beteren,’ riep de jonker. ‘Al moest ik twist zoeken aan den Satan en aan zijne duivels zelven, de oorlog zal welhaast opnieuw ontvlammen!’
‘Geene bezigheid, geen vermaak, geene inkomsten, ja, geen voedsel meer!’ klaagde moeder Pest met tranen in de oogen. ‘Wat zal er van ons geworden? Zullen wij, eilaas, dan al te zamen moeten vergaan van gebrek?’
‘Ik ben reeds halfdood van uitgeputheid,’ gromde de Hongersnood. ‘En welke hoop blijft er ons over? Vrede overal, geen oorlog meer. De menschen, door het ongeluk geleerd, leven sober en ingetogen: geene wegmaaiende ziekten meer. Gansche volkeren zijn op het slagveld gevallen; de aarde is te wijd geworden voor hare bewoners: geene dure tijd, geen hongersnood meer! Wee, wee, wee!’
‘Courage, het zal wel beteren, zeg ik u,’ zwetste de Oorlog.
Het kind van moeder Pest slaakte eenen vreemden kattenschreeuw; zij zoende het op de beide wangen en zeide met hoogmoed tot den jonker:
‘Het zal beteren? Inderdaad, als mijne dierbare Cholera zal groot zijn. Men leest het in hare groene oogen, dat zij de menschen zal nedervellen als de maaier het koren.’
‘Ja, hetzal beteren,’ voegde de Hongersnood er bij, ‘als Typhus, mijn jongen, de mannelijke jaren zal hebben bereikt. Zeker, hij zal niet, gelijk uwe Cholera, de wereld door ijselijke slachtingen ver- | |
| |
stommen; maar hij zal werkzaam zijn alle dagen, altijd, overal; en zijne oogst zal op het einde grooter zijn dan de oogst van zijne dierbare nicht.’
Weder ontstond er een holle zucht uit de borst der koningin.
‘Laat ons tot Hare Majesteit naderen,’ zeide de Oorlog.
‘Zij heeft het ons verboden en wil alleen blijven,’ werd hem geantwoord.
Maar nu ratelde er een gerucht van beenderen, en de hovelingen bemerkten, dat koningin de Dood zich in haren leunstoel had opgericht en met den blik hen scheen te wenken.
Zij gingen langzaam en met ontzag tot haar, Jonker Oorlog, altijd minnelijk, wierp zich geknield voor de vorstin neder. Zij reikte hem hare hand, en hij legde eerbiedvol de lippen op hare fijne, kneukelige vingeren.
‘Arme vorstin, is het u wat beter?’ vroeg moeder Pest.
‘Is de hoofdpijn Uwer Majesteit een beetje voorbij?’ vroeg vader Hongersnood.
‘Neen, mijne goede vrienden, het gaat mij niet wel,’ zuchtte de Dood. ‘Alles doet mij zeer; ik heb smarten overal: pijn in het hoofd, pijn aan de maag, maar bovenal pijn op de zenuwen. Ach, de zenuwen zijn der vrouwen schrikkelijkste plaag, en de koninginnen op den troon ontsnappen er nog minder aan dan anderen!’
‘Troost u toch, vorstin,’ zeide jonker Oorlog, ‘ik belast mij met uwe genezing. Het vuur, het zwaard..... En avant! courage et carnage! Gij zult het zien, eer nog twee maanden verloopen zijn!’
‘Ik dank u, mijne lieve, trouwe vrienden,’ zeide de Dood met zwakke stem. ‘Gij hebt medelijden met uwe arme vorstin, en gij zoudt haar willen
| |
| |
troosten, ik weet het wel; maar het is niet mogelijk. De Heer der hemelen heeft uitspraak gedaan. Wij, hoe machtig ook, zijn evenwel zijne slaven en zijne dienaars. Het is beslist. Wat de menschen het kwaad noemen, is voor langen tijd tot rust en tot werkeloosheid veroordeeld. Wee mij! ik ben eene vorstin, beroofd van hare domeinen en van hare inkomsten. Onlangs was er geen mensch op aarde - kind noch ouderling - of hij zag mij elken stond voor zijne oogen. Mijn naam alleen deed de volkeren sidderen; elken dag vielen gansche drommen in den schat der verdelging, dien ik sedert zoovele eeuwen verzamel. Nu ligt daar mijn schepter, mijne zeisen, opgevreten door het roest der ondadigheid..... Wie kan de besluiten der Oppermacht vooruitzien? Wie kan zeggen, dat de Schepper niet voornemens is zijn schepsel onsterfelijk te maken?’
Al de plagen, al de spoken sidderden en slaakten eenen angstschreeuw.
‘Indien ik de Dood niet was, ik zou om de dood wenschen,’ zuchtte de koningin. ‘Nog liever toch sterven gelijk een gewoon mensch, dan een nutteloos wezen te worden en zonder kroon en schepter in de grondelooze woestijnen der ruimte van star tot star als eene bannelinge te moeten gaan dwalen!’
‘Arme koningin!’ zuchtte de Pest.
‘Ongelukkige Majesteit!’ mompelde de Hongersnood.
‘Sur mon épée et mon honneur, ça ne se passera pas ainsi!’ riep jonker Oorlog. ‘En indien parbleu de hemel.....’
Maar de Dood legde hem hare koude hand op den mond en zeide, halfsmeekend en halfbevelend:
‘Stil, mijne vrienden! Ik heb te veel van mijne
| |
| |
krachten verhoopt. De pijn in het hoofd rukt mij den schedel aan stukken. Verwijdert u nog wat; laat mij alleen. Eilaas, eilaas!’
De hovelingen bogen schier tot bij den grond en verwijderden zich. Zij stuurden zwijgend den blik naar de vorstin, die weder het hoofd op de hand had laten vallen en in smartelijke gepeinzen ten gronde zag.
Er heerschte een oogenblik der diepste stilte.
Eensklaps stormde er een rukwind door den kuil; de vlammen der graflampen helden ter zijde, en het kanten baarkleed der Dood vloog op in de lucht.
‘Wat is dat!’ galmde de koningin.
‘Wat zou dat zijn?’ zuchtte vader Hongersnood.
‘Nieuws!’ riep de Oorlog. ‘Voor ons kan nieuws slechts eene goede tijding zijn. Ah, voici mon ami, Ie digne chevalier Astaroth de la Grille!’
De persoon, die zich bij den ingang der spelonk vertoonde, scheen nog tamelijk jong; hij was rijzig van gestalte, had eenen deftigen gang en glimlachte met veel minnelijkheid. - Daarenboven, hij was zwierig gekleed en droeg een goudgroen ondervest, eenen muiskleurigen mantel en een rood mutsje op het hoofd.....
Maar zijn hals en borst waren ruig en overdekt met zwarte haren. Hij had ook eenen langen staart, waarvan hij het einde onder den arm droeg. Boven uit zijn mutsje staken twee omgebogene horens, en zijne voeten waren rond als de hoeven van een paard.
Bij zijne intrede was de Dood uit haren leunstoel opgesprongen en had haar kanten baarkleed opgeschikt, met evenveel haast en drift als eene vrouw,
| |
| |
die onder gunstige voorwaarden door vreemdelingen wil gezien worden.
De ridder Astaroth naderde tot de koningin en boog de knie voor haar.
Toen hij hare hand te kussen had gekregen, richtte hij zich op en zeide:
‘Uwe Majesteit wete, dat Zijne Majesteit, mijn heer en meester Lucifer, mij vooruit heeft gezonden, om haar te melden, dat hij heden nog haar zal bezoeken.’
‘Zoo? mijn lieve kozijn komt mij bezoeken?’ juichte de Dood. ‘Dit nieuws verblijdt mij ten hoogste. Ik werd waarlijk bekommerd; het is reeds zoolang dat ik hem niet meer heb gezien.’
‘Ja; vorstin, sedert de onderaardsche zaken zoo erbarmelijk slecht gaan.’
‘Kom, heer Astaroth, neem een en stoel en zet u neder aan mijne zijde. Zeg mij, hoe vaart uw koning, mijn kozijn? Altijd gezond, niet waar?’
Astaroth schudde zwijgend het hoofd.
‘Wat wilt gij zeggen?’ vroeg de Dood verwonderd. ‘Is hem iets overkomen?’
‘Ik weet niet wat er van te denken,’ antwoordde de gezondene des duivels.
‘Een ongeluk?’ vroeg weder de Dood. ‘Misschien, misschien!’ zuchtte Astaroth.
‘Maar gij zijt zoo geheimzinnig. Gij ontstelt mij de zenuwen met uwe achterhoudendheid. Spreek klaar, ik wil het!’ gebood de koningin.
Astaroth bracht den vinger aan het voorhoofd en sprak met zwakke stem, om niet door de luisterende hovelingen te worden verstaan:
‘Weet gij, mevrouw, wat men zegt in de hel? Men zegt, dat mijn meester van zijne zinnen geraakt.....’
‘Mijn kozijn Lucifer?’ kreet de Dood. ‘Hij zou zot geworden zijn? Onmogelijk!’
| |
| |
‘Ik weet wel, mevrouw, dat het onmogelijk is,’ antwoordde de afgezant, ‘maar..... maar zijn gedrag is sedert een aantal manen zoo vreemd en zoo onbegrijpelijk, dat men.....’
‘Welnu, zeg mij, hoe is zijn gedrag? Wat doet hij?’ onderbrak de Dood met ongeduld.
‘Uwe Majesteit gebiedt het? Welaan, ik onderwerp mij aan haren vorstelijken wil,’ sprak Astaroth. ‘Ziehier de zaak Sedert eenigen tijd was koning Lucifer zeer droomend en zwaarmoedig geworden. Wij verrasten hem schier alle dagen, terwijl hij in eenzaamheid te dubben stond en met zijnen klauw tusschen zijne horens krabde, als om eene gewichtige gedachte uit zijne hersens los te maken. Dan begon hij onder de verdoemden de zielen op te zoeken, die in hun leven als tooveraars of geleerden waren geroemd geweest. Er brandt in den diepsten hoek der hel een oude sukkelaar van Egypte, die zulke zonderlinge taal spreekt, dat onze stokers zelven schier geen woord uit zijn gebrabbel kunnen verstaan. Met deze ziel, welke den naam van Hermes Trismegistus draagt, heeft onze koning Lucifer nachten en nachten door het hellevuur gewandeld, om haar over zekere geheimen der tooverij of der alchimia te ondervragen. Wat heeft hij van den Egyptenaar geleerd? Ik weet het niet. Maar sedert dan heeft hij allerlei soorten van potten, flesschen en kroezen saamgebracht in eene eenzame plaats, welke hij zijn Laboratorium noemt. Ik alleen moest hem helpen, ik alleen mocht zien wat hij verrichtte. Wij hebben nu, sedert vele manen, niets anders gedaan dan gekoekt en gezoden, gesmolten en gestampt, geklenst en gespoeld, gemend en gewogen, niet min of meer, dan of Zijne Majesteit Lucifer den Apothekersstiel hadde begonnen en ik zijn leer- | |
| |
jongen ware geworden. Onbegrijpelijk wat wij al ondereen hebben gemalen, gekookt en gebraden: leden of bloed van draken, van schorpioenen, van meerminnen, van basilisken, ja, zelfs een stuk hoefhoorn van het paard Pegasus, en eenen onnoemelijken hoop venijnige dieren en vergiftige kruiden. Wat mijn meester Lucifer daarmede in het hoofd heeft, wie zou het kunnen raden?’
‘Maar, heer Astaroth,’ viel de Dood nieuwsgierig in, ‘gij, die met hem arbeidt en zijn vertrouweling zijt, gij zoudt het moeten weten. Zegt hij het u dan niet?’
‘Neen; sedert zes nachten moet ik buiten het laboratorium blijven staan en mag niet meer zien wat mijn meester doet. Ik bemerkte aan zijne afgetrokkenheid en aan den glans zijner oogen, dat er iets gewichtigs zou voorvallen; mijn hart sidderde bij de gedachte, dat mijn arme meester reeds ten volle met krankzinnigheid was geslagen..... Het is geen uur geleden; ik stond bij den ingang van het laboratorium op mijnen post; ik droomde treurig van het verloren geluk; ik zag nog mijnen vorst Lucifer op den hoogsten trap van 's Heeren troon, en mij zelven nevens de zijde der Aartsengelen..... en dan hoorde ik uit de hand des Almachtigen de donders losbulderen, die ons, wederspannige geesten, nederbliksemden in de eeuwige kolk der hel..... toen eensklaps mijn meester Lucifer lachend en met te berge staande haren aan den ingang van het laboratorium verscheen, de ruimte door eenen vreugdekreet deed beven, mij schier versmachtend de armen rondom den hals sloeg en als waanzinnig uitriep:
‘Ontsluierd is het wondervol geheim! Opgelost is het ondoordringlijk raadsel! Gevonden, gevonden het nieuw Arcanum der dood!’
| |
| |
‘Ach, Koninginne, twee tranen van medelijden rolden mij over de wangen bij de overtuiging, dat mijns meesters Verstands door dit stoken en koken geheel was weggewasemd; maar hij, geene acht op mijne ontsteltenis gevende, sprong achteruit en begon te juichen en te dansen als een kind.....’
‘Maar, om der helle wil, wat had koning Lucifer dan gevonden?’ onderbrak de Dood.
‘Ik durfde het hem niet vragen,’ zeide Astaroth, ‘maar hij legde mij zijnen klauw op den mond en fluisterde geheimzinnig:
‘Stil, stil; het middel is gevonden, maar het werk nog niet volvoerd.’
‘Daarop, alsof andere gepeinzen hem door het hoofd vlogen, riep hij mij gebiedend toe:
‘Astaroth, spoedig! Neem uwe vlucht door de ruimte en ga mijne koninklijke nicht aankondigen, dat de Vorst der hel haar wil bezoeken. Ik moet hier nog iets verzorgen, nog arbeiden daarbinnen. Vooraleer een uur verloopen zij, zal ik de hand mijner dierbare nichte gekust hebben. Ga!’
‘Daarmede verdween hij opnieuw in het laboratorium, en ik doorkliefde de lucht, om Uwe Majesteit de mij opgelegde boodschap te brengen.’
De Dood bleef eenige oogenblikken zwijgend. Zij was evenwel spijtig en trappelde zoo ongeduldig ten gronde, dat hare beenen er van ratelden.
Wat haren geest nu bezighield, was niet de vrees, dat haar kozijn door krankzinnigheid kon getroffen zijn. Neen, de getergde nieuwsgierigheid om het raadsel van Lucifers zonderling gedrag te kennen, de vurige begeerte om te weten wat hij had ontdekt, beheerschten haar alleen en hielden hare gansche aandacht verslonden. - Inderdaad, zij was vrouw.
Terwijl zij nu mijmerend het hoofd schudde en in
| |
| |
zich zelve mompelde: ‘Wat mag het zijn? Wat zou het kunnen zijn?’ hoorde men eensklaps buiten de spelonk eenige verre klanken hergalmen, als van eenige reusachtige toethoorns.
Astaroth sprong naar den ingang der zaal; en, den klauw verheffende, riep hij met luider stemme:
‘Eerbied, eerbied! De Koning der helle komt!’
De Pest, de Hongersnood en de Oorlog naderden tot de koningin; alle andere Ziekten en Plagen schaarden zich in twee rijen van wederkante des kuils, om aldus den machtigen Potentaat der hel in eene plechtige houding te ontvangen.
Nauwelijks was de schikking volvoerd, of Lucifer verscheen.
De vorst van het onderaardsche rijk was van zeer hooge gestalte, in vergelijking der hovelingen, die hem volgden; hij had groote, scherpe hoornen, oogen, gloeiend als kolen vuurs, onmatig groote tanden en eenen ijselijk grooten mond. Zijne klauwen en zijne omgebogen nagels waren vreeselijk. Jonker Oorlog was er zoozeer door getroffen, dat hij vol bewondering in zich zelven mompelde:
‘Maiesté sublime de l'horrible!’
Voor het overige was Lucifer zeer prachtig uitgedost. Op een phosphorgroen onderkleed droeg hij eenen koninklijken mantel, zoo glanzend en blikkerend, als ware de stof er van uit vuur geweven geweest. De bewegende en grillige schitteringen van dit vuur teekenden op 's Vorsten kleedsel eenen overvloed van versiersels, welker bliksemende klaarte en onbesefbare rijkdom het gezicht der Dood zelve deden schemeren.
Achter koning Lucifer volgden vele hovelingen en dienaars: de Zonden, de Ondeugden, de Misdaden en andere duivels, allen bij den eersten blik nog al deftig en minnelijk schijnende, maar bij een
| |
| |
nader onderzoek zoo leelijk en zoo terugstootend wordende, dat men waarlijk spook of duivel moest zijn, om niet sidderend van deze opgesmukte wangedrochten terug te schrikken.
De verschijning van den grooten Sultan der hel had alle Ziekten en Plagen van eerbied en ontzag doen beven; en, alhoewel Lucifer vroolijk scheen en lachte, hadden zij het hoofd gebogen om zijnen gloeienden blik niet te ontmoeten.
Hare Majesteit de Dood had een paar stappen gedaan, om den Duivel te gemoet te gaan; maar hij, als een minzaam vorst, liep tot haar, boog zich over hare hand en legde eenen kus op hare vingeren. Dan vroeg hij:
‘Mijne lieve nichte, hoe gaat het u?’
‘Niet wel, mijn hoogvereerde kozijn,’ was het antwoord.
‘Inderdaad,’ zeide de Duivel, ‘de Noorderwind heeft vóór een tiental nachten, in het voorbijvliegen mij toegeroepen, dat gij ziek waart. Ik Avilde het niet gelooven. Eene zieke Dood? Die woorden passen niet te zamen.’
‘Ach, ik was zeer ziek, inderdaad,’ zuchtte de Koningin verwijtend. ‘Gij wist het, kozijn? En gij zijt zoolang gebleven, zonder mij te bezoeken!’
‘Nu, ja,’ mompelde Lucifer, ‘gij moet het mij vergeven, Mevrouw. Ik was zoozeer in eene opzoeking verslonden en had het hoofd zoo vol, dat ik aan niets anders dan aan het ondoorgrondelijk geheim kon denken. Ik hield mij bezig met eene nieuwe uitvinding.’
‘Eene nieuwe uitvinding?’ herhaalde de Koningin.
‘Zeker,’ bevestigde de Duivel, ‘eene uitvinding, die Uwe Majesteit van haar verdriet en van hare ziekte moest genezen; maar het is een geheim.’
| |
| |
‘Een geheim? Ach, die goede kozijn!’ riep de Dood. ‘Zeg mij toch, waarin bestaat die uitvinding?’
Lucifer schouwde in het rond en zeide tot de lieden van zijn gevolg, die, stijf als sparren en stom als beelden, achter hem zich hielden:
‘Kom aan, ik ben van goede luim. Zijt allen vrij in het paleis der Dood. Toont, dat gij welopgevoed zijt en maakt uw hof aan al deze lieve Plagen en Ziekten. Vermaakt u met vriendelijken kout, terwijl ik in samenspraak blijf met mijne koninklijke nichte.’
Nu bemerkte hij eerst jonker Oorlog, die met de hand aan het gevest van zijn zwaard stond en allerlei strijdzuchtige gebaren maakte, om de aandacht van den grooten Duivel tot zich te trekken.
Lucifer legde hem den klauw op den schouder en sprak:
‘Ah, gij zijt daar, mijn dappere jonker Oorlog! Ik heb u iets te melden. Gij zijt, gedurende deze laatste honderd jaren en van veel vroeger nog, de groote voorraadmeester der hel geweest. Millioenen zielen zijn nedergedaald in mijn gebied door uwe tusschenkomst alleen. Zulke uitstekende diensten, aan onzen troon bewezen, eischen eene belooning. Ik heb besloten eene ridderorde in te stellen onder het zinnebeeld van den gloeienden Salamander. Zou een eerekruis of een lint u verblijden?’
‘Oh,’ riep jonker Oorlog uit, ‘voor een eerekruis, voor een lint zou ik de halve wereld verdelgen, voor een kruis offer ik alles op: mijne vrijheid, mijn bloed, mijn leven!’
‘Welnu, heer Oorlog, ik maak u grootlint van den gloeienden Salamander,’ zeide Lucifer. ‘Ga nu met vrede en blijf de vlijtige dienaar van Hel en Dood!’
| |
| |
De jonker wierp het hoofd achterover en stapte met lange schreden tusschen de Spoken, Plagen en Duivelen door, zoo opgeblazen en zoo trotsch, alsof hij niemand meer waardig genoeg achtte om het stof zijner voeten te kussen.
‘Tusschen ons beiden nu, lieve nichte,’ zeide Lucifer tot de Koningin. ‘Ik neem eenen leunstoel; zet u insgelijks neder. Gij zult van de zaak der uitvinding vernemen wat ik er van, vooralsnu, van kan zeggen. Moeder Pest is eene verstandige en bezadigde vrouw: zij kan onze samenspraak bijwonen, indien zij wil.’
‘Ik luister, goede kozijn,’ zeide de Dood.
‘Welnu,’ begon de Duivel, ‘ziehier de zaak. Het gaat slecht voor de Dood, het gaat slecht voor de Hel; en, wordt er geen redmiddel tegen dit kwaad gevonden, dan zouden wij wel van groote ontzaglijke vorsten, die wij zijn, kunnen afdalen tot den staat van mindere bedienden des Almachtigen. Gij werdt er ziek van; mij woog de zwaarmoedigheid als lood op de schouders. Ik heb mij dan in het hoofd gestoken, dat er een middel kon worden gevonden, om de zegepraal der Dood op de menschheid te verzekeren, en voor de Hel eene van altijd vermeerderenden voorspoed te openen. Wat daartoe noodig was, nichte, ga ik u zeggen. Er moest een venijn uitgevonden worden, dat door zijnen smaak en door zijne uitwerksels den mensch tot zooverre kon betooveren, dat hij het als een gelukmakend, als een levenscheppend voedsel zou verslinden. Dit venijn behoorde niet alleen den mensch naar het lichaam te dooden; want dan hadde de Dood alleen alles en de Hel niets van den vond. Insgelijks moest het de zedelijke krachten des menschen verstikken, hem beladen met zonden en euveldaden, en hem dus nederploffen in de kolk
| |
| |
der Gehenna, waar uw dienaar Lucifer den schepter zwaait. Gij begrijpt, nichte?’
‘Ik begrijp, kozijn,’ bevestigde de Dood. ‘Ga voort, bid ik u.’
‘Wat ik nu zeggen ga,’ hernam Lucifer, ‘zou eenigszins duister voor u kunnen zijn. Gij zult het mij vergeven: ik ben een beetje alchimist geworden. Evenwel, ik zal pogen de vreemd klinkende woorden achter te laten en verstaanbaar te zijn. Luister, wat er tot de samenstelling van bedoeld venijn of vergift - gelijk gij het wilt heeten - noodig is. Nicht, er is het water een geest, die branden en verteren kan; er zweeft in de lucht een geest, die het vuur zelf is, zoo machtig en zoo verslindend, dat noch de rots, noch het staal, noch de diamant zijnen gloed kunnen weerstaan, bovenal wanneer hij vermengd is met den geest des waters. Daarbij is te overwegen nochtans, dat het vuur slechts branden kan, zoolang zijne woede voedsel worde aangeboden en het iets te verteren hebbe. Welnu, er is in het hout, maar voornamelijk in de kolen, een geest, die het ware voedsel des vuurs uitmaakt. Om mijn wonderbaar Arcanum samen te stellen, moet ik nemen 6 deelen Watergeest, 2 deelen Luchtgeest en 4 deelen Koolgeest. Dit alles weet ik goed; maar de moeilijkheid bestaat in de wijze te vinden om deze drie geesten tot een enkel geheel, innig en bestendig, te verbinden. Ziedaar wat ik langen tijd heb gezocht en niet kon vinden.’
‘Het schijnt mij gemakkelijk nochtans,’ bemerkte de Dood.
‘Gij bedriegt u, nichte,’ hervatte Lucifer. ‘Het is begrijpelijk: de alchimie is eene doode letter voor u. Die schelmachtige Geesten! Ik had al wel ze op duizenderlei wijzen te zamen in hetzelfde vat op te vangen; zij vermengden zich evenwel nooit
| |
| |
innig, of vormden afzonderlijke verbindingen, welke mij telkens het doel mijns arbeids deden missen. Dit is de reden, waarom ik gedurende zoovele manen met het hoofd naar den grond heb geloopen, grommelend en suffend als een zinnelooze.’
‘Gewaardigt zich Uwe Majesteit mij toe te laten een woordje te spreken?’ vroeg moeder Pest.
‘Spreek!’ zeide de Duivel.
‘Met uw oorlof, Sire,’ murmelde de Pest vreesachtig, ‘gij hebt in uw rijk vele zielen, die in hun leven zich op tooverij verstonden en als hooggeleerd werden geroemd. Indien Uwe Majesteit goed geoordeeld had, deze beruchte zielen te raadplegen?’
‘Bah, ik heb ze altemaal geraadpleegd,’ antwoordde Lucifer. ‘Hermes, Geber, Adfard, Avicenna, ja, zelfs Tubalcaïn en Zoroaster, ofschoon de eerste maar een vernuftige smid en de tweede slechts een verheven droomer geweest zij. Een hoop quidams, nichte, die hoogklinkende woorden verkoopen, en er minder van weten dan de onverstandigste mijner duivels. Verbeeld u, ik vroeg hun naar het middel om mijne drie geesten te verbinden, en zij brabbelden van anders niet dan van den steen der wijzen, van drinkbaar goud, van een elixer om lang te leven, van diamant uit starresnuitsel, goud uit paardendrek en zilver uit wijngaardtranen te stoken. Het was mij onmogelijk, uit deze hooggeroemde tooveraars en geleerden een enkel redelijk woord te trekken. Aan mij zelven overgelaten, bespeurde ik welhaast, dat ik eenen verkeerden weg had ingeslagen, en met al die drakenpooten, paddenhersens en schorpioenangels mijnen kostelijken tijd verkwistte. Het middel was veel gemakkelijker en gansch eenvoudig.’
| |
| |
‘Ah, gij hebt het gevonden, kozijn?’ juichte de Dood.
‘Ik heb het gevonden, nichte,’ bevestigde Lucifer.
‘En dat vergift zou machig genoeg zijn om onzen zaken hunnen ouden voorspoed terug te geven?’ vroeg de verwonderde koningin, ‘machtig genoeg om Dood en Hel over de Menschheid te doen zegepralen?’
‘Ten minste grootendeels,’ antwoordde de Duivel.
‘Ik bid u, mijn waarde Lucifer, toon mij een beetje van dat vergift,’ smeekte de Dood. ‘Ik ben zoo nieuwsgierig: eene vrouw, gij begrijpt, niet waar?’
De stem van het reusachtige horloge galmde door den kuil: het sloeg één uur.
‘Shiddaphon!’ gromde de Duivel, met verrassing rechtspringend. ‘De tijd verloopt in uw aangenaam gezelschap, zonder dat men het bemerkt. Mijn vergift kan ik u niet toonen, mevrouw: het is nog niet geboren. - Maar binnen een half uur zal de natuur een nieuw lichaam kennen, en mijne overwinning zal volvoerd zijn. Vaarwel, nichte, tot morgennacht!’
‘Gij verlaat mij?’ kreet de Dood. ‘En ik weet nog niets!’
‘Tenzij mijne vorstelijke nicht mijne zegepraal met hare tegenwoordigheid wilde vereeren,’ murmelde de Duivel zeer beleefd.
‘Ach, uw laboratorium is zeker verre?’ vroeg de koningin, die zich wilde doen bidden.
‘Verre? Ja, tamelijk.’ antwoordde Lucifer, ‘maar wat beduidt afstand voor geesten als wij? Het is gezegd: mijne dierbare nicht zal mij vergezellen.’
| |
| |
En den kuil met zijne stem vervullende, riep hij gebiedend uit:
‘Spoedig, helsche geesten, neemt elk een dezer heeren of dezer juffers op de schouders. Wij gaan tot eenen glorierijken Sabbat-nacht!’
En zich voor de Dood op de klauwen en pooten bukkende, riep hij:
‘Indien mevrouw gelief op te stijgen, het paard is gereed!’
Door de ontstelde lucht vloog, met de snelheid des bliksems, eene zwarte streep als eene wolk reizende nachtvogels.
De starrenkijkers op het observatorium van Londen zagen zich eensklaps in de diepste duisternis gedompeld en, beschaamd over hunnen misgreep, teekenden zij aan, dat er dien nacht eene maaneclips was geweest, welke door geenen enkelen almanak was voorgezegd geworden.
Ondertusschen snorde de grauwe duivelenstoet als een warrelwind door het ruim, over Brittannië en Schotland, over de Orcaden, over Ferroë en over den Noordelijken Ocean..... totdat Lucifer, boven een onmeetbaar eiland, gansch wit van sneeuw, aan zijne lieden bevel gaf om neder te dalen.
‘Kozijn, wat is dit hier voor een oord?’ vroeg de Dood.
‘IJsland: de vuurberg Hecla,’ antwoordde Lucifer.
‘Schrikkelijk!’ zuchtte de benauwde koningin. ‘Het is er nog akeliger dan in de hel.’
Inderdaad, zij zag onder hare voeten eene grenzenlooze uitgestrektheid van omgewoelde bergen, van reusachtige rotsen, die hunne naakte en halfverbrande schoften loodrecht uit de sneeuw verhieven; zij zag ook solfervelden, smokend en gloeiend als zoovele zeeën van vloeibaren phos- | |
| |
phorus. En zij hoorde in den schoot van het gebergte donders, die grolden, rotsen die borsten, metalen die kookten en bobbelden met zulk ontzaglijk geraas, alsof de gansche aarde maar één grondelooze ketel geworden ware.
‘Zie, nicht,’ zeide Lucifer, met zijnen klauw naar de laagte wijzende, ‘bemerkt gij daaronder dien zwarten, donkeren afgrond? Het is een uitgebrande vulkaan. In dezen krater heb ik mijn laboratorium.’
Nauwelijks kon hij deze woorden hebben gesproken, toen het gansche gevaarte reeds binnen den oppersten rand van den afgrond was geraakt.
De koning der hel nam zijne nichte bij de hand om haar te leiden; want het was duister en de grond zeer hobbelig en ongelijk.
Dus het gezelschap vooruitstappende, naderde Lucifer tot eene zijde van den krater, waar de verzengde rots als de muur eens reuzenburchts in de hoogte schoot.
Voor den ingang eener spelonk hield hij zijne nichte staan, en zeide haar:
‘Gelief een oogenblik te wachten, mevrouw; ik ga licht halen.’
Even ras keerde hij terug met eene brandende fakkel, aan welker top vijf vlammen wapperden, als hadde de toorts de vijf vingeren eener hand verbeeld.
‘Zonderlinge flambouw, die gij daar hebt,’ glimlachte de koningin. ‘Men zou zeggen, dat het een menschenarm is. Het licht goed, maar het riekt niet al te best.’
‘Gij weet, lieve nicht,’ antwoordde de Duivel, terwijl hij de spelonk instapte, ‘dat ik een beetje liefhebber ben van vreemde dingen en rariteiten. Sedert ik mij met alchimie bemoei, is die lust
| |
| |
schier tot eene drift aangegroeid. Ik vorm eene verzameling van natuurwonderen en antikiteiten: gij zult het zien daarbinnen.’
‘Is uwe flambouw ook eene antikiteit?’ vroeg de Dood.
‘Zeker, zeker,’ bevestigde Lucifer, ‘en ik zou mij wel gewacht hebben van zulk kostelijk voorwerp aan brand te steken, ware het niet geweest om mijne vorstelijke nicht te vereeren. Zooals gij zegt, mevrouw, wat nu uwe stappen voorlicht, is een menschenarm. U is niet onbekend, dat de oude Egyptenaars hunne lijken balsemden en zoodanig met harsachtige stoffen, met bitumen en met aardpik doordrongen, dat ze honderd eeuwen onbedorven konden blijven. Op mijne laatste reis door Egypte heb ik het graf ontdekt van den beroemdsten aller Pharao's, en ik heb zijne mummie hier in mijne verzameling gebracht. Zie aan wat ik ter uwer eere doe, mevrouw: deze fakkel is de rechterarm van den grooten Sesostris.’
De Dood murmelde dankbetuigingen, alhoewel zij niet zeer gevoelig scheen aan dit zonderling eerbewijs. Ook was hare aandacht afgetrokken door het verrassend opzicht der plaats, waarin zij nu den voet had gezet.
Het was eene onmeetbare spelonk, gansch bewassen en begroeid met glinsterende leksteenen, hier wit en sneeuwig als het schuim der zee, daar doorschijnend en kleurwisselend als kristal, verder nog fonkelend en vlammend als diamant. Van het welfsel hingen zulke dropsteenen in kransen en bloemfestoenen neder: langs de wanden namen zij integendeel de vormen van kunstig geplooide behangsels, van onschatbare meubels.
De Dood liet eenigen tijd hare oogen op deze geheimzinnige natuurwonderen dwalen en volgde
| |
| |
de honderdvervige weerschijnen der fakkelvlam tusschen het kristallen kantwerk.
Maar dewijl er anders niets dan de schitterende uitwassen en aangroeiingen der rots zelve te zien was, zeide zij:
‘Ik wensch u geluk, heer Koning. Prachtig, ontzettend;..... maar dit was toch niet wat gij mij wildet toonen?’
‘Zeker niet,’ antwoordde de Duivel. ‘Het is hier te groot en te rijk, om er in eenzaamheid te denken en te overwegen. Zulke pracht stoort de studie. Mijn laboratorium is ginder, in dat slag van poort. Toonen zijne wanden en gewelf slechts grauwen, naakten steen, er zijn evenwel rijkdommen van eenen anderen aard, die uwe nieuwsgierigheid genoeg opwekken zullen..... Kom, lieve nichte, spoed u een beetje: de tijd tot de voltrekking van het groote werk is nabij.’
Door alle helsche Geesten, Plagen, Ondeugden en Ziekten gevolgd, stapten de beide vorsten onder de aangewezene poort door, en traden in het vreeselijk laboratorium des Duivels.
Lucifer plantte zijne flambouw in den muil eens opgevulden krokodils, en beval aan Astaroth, nog eenige minder vreemde lichten in den kuil te doen ontsteken.
Hij ging hierop tot eene groote houten kuip, waarin zeker mengsel lag te bobbelen, legde zijn oor tegen den boord en luisterde op het gebruis der gisting. Dan keerde hij terug tot de koningin, terwijl hij in zich zelven murmelde:
‘Nog niet rijp Nog eenige minuten!’
Reeds stond hij eene wijl achter de Dood, eer deze zijne tegenwoordigheid bemerkte. De wanden van het laboratorium waren overdekt met allerlei versteende en opgevulde dieren, met gedroogde
| |
| |
kruiden, met gesloten bokalen en met een onnoemelijk getal dingen, waaraan het verstand noch vorm, noch afkomst, nog bestemming kon herkennen. De nieuwsgierige vorstin was zoodanig verslonden in de beschouwing dier zonderlinge voorwerpen, dat zij als uit eenen droom opschoot, toen Lucifer lachend zeide:
‘Het schijnt, nichte, dat mijne verzameling u belang inboezemt.’
‘Ja, ja, oneindig veel belang,’ riep de Dood. ‘Gij moet mij zeggen, kozijn, wat al deze voorwerpen beteekenen. Bij voorbeeld, wat is het ding, dat ik hier in de hand heb? Het gelijkt, mij dunkt, naar eene reusachtige paruik.’
‘Het is eene paruik, inderdaad, nichte,’ antwoordde Lucifer.
‘Draagt Uwe Majesteit dan eene paruik?’ mompelde de vorstin met afkeer.
‘Maar neen,’ lachte de Duivel, ‘ik ben nog opverre na niet kaal. Herinner u, nichte, dat er eens een kerel is geweest, die Samson heette, en dat Juffrouw Delila zijn haar afsneed, om hem zijne wonderlijke sterkte te ontnemen. Welnu, er is een Philistijn gekomen, die Samsons haar heeft opgeraapt en er eene paruik heeft laten van maken, in de meening dat hij, door deze paruik te dragen, met reuzenkracht zou begaafd worden.’
‘Dit is dus de paruik van Samson?’ vroeg de Dood.
‘Het is ten minste van Samsons haar,’ bevestigde de Duivel.
‘En dit? En dit? En dat?’ vroeg de Koningin met aangejaagde nieuwsgierigheid.
‘Kom aan, laat ons langs de verzamelingen heenwandelen,’ zeide Lucifer, ‘ik zal u het belangrijkste toonen en verklaren. - Ziet gij dit stuk ruw
| |
| |
ivoor, nichte? Het is een tand van den Leviathan, die den armen Jonas levend heeft opgeslokt. Het soort van ruig koord, waaraan de tand is gebonden, is een staart van eenen inwoner der maan.’
‘Ah, foei, wat leelijk serpent!’ riep de Dood, met schrik achteruitdeinzende.
‘Dat ben ik zelf,’ zeide de Duivel.
‘Hoe? Gij spot zeker met mijne eenvoudigheid?’ lachte de Koningin.
‘In het geheel niet. Luister, nicht, gij zult het begrijpen,’ antwoordde Lucifer. ‘Toen het eerste menschenpaar, onnoozel nog en onwetend, in het aardsch paradijs leefde, heb ik mij in een slangevel verborgen, en onder die gedaante de eerste vrouw tot het eten der verboden vrucht verleid. Eens dat de list gelukt was, had ik dat slangevel niet meer noodig; ik heb het doen opvullen tot eene gedachtenis van die glorierijke zegepraal der Hel op den lieveling des Almachtigen.’
‘En wat beduidt die groote ronde kei?’ vroeg de vorstin.
‘Het is de steen Abadir,’ antwoordde de Duivel. ‘Gij moet weten, in den ouden tijd was er een Grieksche God, Kronos of liever Saturnus. Hij had zulken schrikkelijken eetlust, dat hij al zijne kinderen bij hunne geboorte verslond; maar toen Jupiter ging geboren worden, nam zijne vrouw Rhea eenen steen en maakte den oud en sukkelaar wijs, dat het zijn kind was. Saturnus slokte den steen binnen, maar kon hem evenwel niet verduwen. Natuurlijk, anders zou ik den steen in mijne verzameling niet bezitten.’
‘Wat is er in dien pot, waar al de leelijke mannekens en grillige monsters op geschilderd staan?’ vroeg de Dood.
‘Daarin is de laatste levenszucht van den Chi- | |
| |
neeschen philosoof Confucius opgesloten,’ antwoordde de Duivel..... ‘Maar vraag mij niets meer, nichte; het zou te lang duren. Laat mij ongestoord u verklaren wat gij ziet.’
En Lucifer, terwijl hij de voorwerpen aanwees, zeide tot de Koningin:
‘Het fraai antiek kistje, dat gij op den rug dier groote zeeschildpad ziet, is de doos van Pandora. In stede der ondeugden en kwalen, die eruit ontsnapt zijn, bevat zij nu eenen klomp goud, die men in de assche van Sodom en Gomorrha heeft gevonden.
‘Daarboven, aan het koord, twee reusachtige slagtanden van den Mammouth, een monster, dat leeft onder de eeuwig bevrozen aarde bij de Noordpool.
‘De vormelooze pop, daar nevens den vergiftigen mandragorawortel, is het beroemde homunculus of menschlijn, dat een hoovaardige alchimist uit zoogezegde moederaarde vormde, met de hoop van alzoo de stof het leven in te drukken, en een denkend wezen te scheppen zonder tusschenkomst van den eenigen Schepper.
‘In dien hoek een rotsklomp, door de vulkanen der star Sirius op onze aarde uitgebraakt.
‘Op die voetzuil een draak met zeven koppen, gebalsemd volgens de Egyptische wijze.
‘Het zwaard van David, nog geverfd met Goliaths bloed.
‘De versteende klauw van eenen griffioen en de bokspoot van eenen Sater.
‘De bliksems van Jupiter, de hamer van Vulcanus en de drietand van Neptunus, door het roest opgevreten en in zeer slechten staat.
‘Een opgevulde Sfinx.
‘De eerste wijnkruik van vader Noach.
‘De hersens eener vliegende schildpad, bewaard
| |
| |
in het vet van den aldoodenden basiliscus..... Open de flesch niet, nichte; het is een ontzaglijk venijn, en zoo gij bij ongeluk.....’
Hij werd onderbroken door het gebruis der kuip, bij welker oppervlakte eenige groote bobbels waren geborsten.
‘Shiddaphon!’ kreet Lucifer verschrikt, ‘ik zou het groote werk wel gaan vergeten. Onderbreken wij onze wandeling tot later, nichte. Kom, gij zult het wonderbaar venijn, het arcanum der dood, zien geboren worden!’
En door de koningin gevolgd, naderde hij tot de kuip.
‘Het mengsel is rijp,’ zeide hij. ‘Ik begin. Leen uwe aandacht op hetgeen gij mij ziet doen, nichte; ik zal u intusschen uitleggingen geven. Gij zijt nieuwsgierig; het zal u eene les van alchimie zijn.’
En zich tot Astaroth keerende, gebood hij:
‘Breng den alambic vooruit, en schik alles zooals het behoort..... Help mij het gistend mengsel in den ketel gieten..... Stook nu een goed vuur onder den ketel.’
Zoohaast zijn bevel was volvoerd en hij het vuur zag vlammen, wendde hij zich weder tot de Dood en sprak:
‘Terwijl het mengsel de noodige warmte aan het vuur ontleent, zal ik u verklaren, wat er binnen den ketel en in die slangvormige kronkelbuis gaat geschieden..... Ah, maar ik vergeet nog iets, eene kleine bijzonderheid!’
Hij stak zijnen klauw in eenen houten bak, nam eene greep zwarte bolletjes en wierp ze in den ketel.
‘Nu begrijp ik,’ riep de Dood. ‘Wat gij in uw brouwsel werpt, zijn Indische braaknoten: het venijn strychnos!’
| |
| |
‘In het geheel niet, nichte,’ glimlachte de Duivel, ‘het is eenvoudig een klauwvol jeneverbessen, die slechts moeten dienen om mijn vergift zekeren geur te geven..... Luister nu met aandacht op de les van alchimie. Meest al de groeibare lichamen der natuur behelzen de drie vurige geesten, welke ik te verbinden heb, namelijk den Watergeest, den Luchtgeest en den Koolgeest In sommige dezer lichamen, bovenal in de zaden, die den mensch tot voedsel dienen, zijn de drie geesten juist in die evenredigheid bevat, welke ik tot het daarstellen van mijn vergift noodig heb. Wilde ik ze, één voor één, er afzonderlijk uittrekken om ze daarna te vermengen, zij zouden zich hardnekkig tot alle innige verbinding weigeren. Maar wanneer de grondbeginselen der zaden door de gisting zijn vaneengescheiden, en zij elkander ontmoeten op het oogenblik zelf hunner vrijwording, dan verbinden zij zich tot een enkel vloeibaar lichaam.....’
‘C'est juste: a l'état naissant,’ bevestigde jonker Oorlog, die de uitlegging naluisterde.
‘Dit vloeibaar lichaam is het geheim, dat ik zoek,’ hernam Lucifer, ‘het venijn, dat Hel en Dood nieuwe macht en nieuwe glorie moet bezorgen. Weet nog, lieve nichte, dat de warmte de lichtstoffen allereerst opheft en vluchtig maakt. Dus zullen de eerste dampen, die uit den ketel opstijgen, de verbinding mijner drie geesten bevatten. Zoo geschiedt het inderdaad. De witte damp, die gij in de glazen buis ziet klimmen en verder, tot een soort van water vervormd, druppel voor druppel in die kristallen flesch ziet vallen, is niets anders dan de verbinding der drie vurige geesten, of anders gezegd mijn vergift.’
‘Dat helder en kleurloos water uw vergift?’ vroeg de koningin met ongeloof.
| |
| |
‘Zeker,’ bevestigde de Duivel.
‘Onmogelijk; gij hebt u ongetwijfeld misgrepen, kozijn.’
‘Kom aan, gij zult de proef er van nemen,’ zeide Lucifer, ‘de flesch is schier vol; het is genoeg voor ditmaal; en daarenboven, bij een langer stoken zou het venijn van zijne kracht verliezen..... Doof het vuur uit en zet den alambic ter zijde, Astaroth!’
Hij greep de kristallen flesch en bracht ze onder den neus zijner nicht.
‘Ruik er eens aan,’ zeide hij.
De Dood niesde en riep ontevreden:
‘Atjisch! Foei, het riekt niet goed.’
‘Het is de eerste indruk,’ bemerkte Lucifer. ‘Proef eens, de smaak zal u beter bevallen. Gij aarzelt, nichte? Is de Dood misschien vervaard van te sterven?’
De koningin, om haren kozijn te voldoen, dronk een slokje uit de flesch. Haar marmeren aangezicht verkrampte tot eene akelige grijns, en terwijl zij de flesch terugstiet kreet zij:
‘Boeh, wat helsche drank; het verbrandt mij de kakebeenen!’
Moeder Pest en vader Hongersnood, na van het venijn geproefd te hebben, betuigden insgelijks hunnen afkeer. Jonker Oorlog alleen vond den smaak van het nieuwe vocht voortreffelijk en zijn uitwerksel op de hersens wonderbaar. Hij opperde zelfs het gevoelen, dat die tooverachtige drank misschien, in zekere opzichten, wel zou kunnen dienen om den krijgslieden moed en onversaagdheid in te boezemen.
In zich zelve lachend, schudde de Dood het hoofd op eene wijze, die den Duivel min of meer kwetste.
| |
| |
‘Sa, nicht, welke reden hebt gij om dus spottend te lachen?’ vroeg hij half verstoord.
‘Zie, kozijn,’ antwoordde de Koningin, die misschien het eerste uitwerksel van het vergift begon te gevoelen, ‘gij zult er waarschijnlijk niet zeer door gevleid zijn; maar ik geloof, op mijn woord, dat gij uwen tijd aan een erbarmelijk kinderspel hebt versleten.’
‘Wat wilt gij zeggen?’ morde de Duivel.
‘Ik meende, dat gij slimmer waart, mijn goede Lucifer!’ hernam de Dood. ‘Vooronderstel, dat uw venijn inderdaad de krachten bezitte, welke gij het toekent. Wat nut is daaraan, dewijl de mensch met onverwinbaren afkeer den brandenden en walgenden drank zal verstooten?
‘Racca! gij weet niet goed wat gij zegt, nichte,’ wedervoer de Duivel. ‘De mensch zou mijn venijn verstooten? Ah, ah, hoeverre van de waarheid! De mensch zal er van drinken, drinken en nog drinken, totdat de laatste krachten zijns lichaams en de laatste krachten zijns verstands zijn uitgedoofd. Van het graan, dat de Almachtige hem tot brood heeft gegeven, zal hij millioenen en millioenen maten tot ditzelfde venijn vervormen, en de schrik voor den hongersnood zal hem zelfs geen oogenblik in deze dwaze verkwisting kunnen wederhouden. Wie eens van mijn venijn zal hebben geproefd, zal de dienaar en de slaaf van mijn venijn worden. Wien een ongeluk overkomt, zal er van drinken om zich te troosten; wie een geluk ontmoet, zal er van drinken om zich te verblijden; de vreesachtige om moed te krijgen, de moedige om onversaagd te worden, de zwakke om sterkte te vinden, de sterke om sterker te zijn. En aldus zal de mensch het vergift beminnen en bewonderen als een machtig genees-middel tegen alle smarten en kwalen; en zoo razend
| |
| |
zullen er op dit doodelijk venijn verslingerd zijn, dat zij fortuin, eer en verstand zullen opofferen, om zich aan den vurigen drank te kunnen verzadigen. Gij zult niet gelooven wat ik ga zeggen. Keizers, koningen, machtige Staten zullen het venijn-brouwen door alle middelen aanmoedigen, hunne inkomsten er op vestigen en, door éénen denier op elke maat te heffen, millioenen in hunne schatkist doen vloeien.’
De Dood nam de kristallen flesch, die op eene steenen tafel stond, proefde er nog eens van, als om zich te overtuigen, dat het waarlijk terugstootend was, grijnsde weder met afkeer en schertste:
‘Grootspraak, hersenschimmen, kozijn. De duivels der Hel zouden walgen van uw brouwsel. Neen, nooit zal de mensch, dat zinnelijk en teergevoelig schepsel, zijne lippen gewillig aan zulk vloeibaar vuur verbranden. Ik begrijp: een alchimist is gewoon, zijne uitvindingen hemelhoog op te vijzelen; maar, wat gij ook zegget, mij is het zonneklaar, dat gij den bal misgeworpen hebt en een ander middel moet zoeken Het was wel der moeite waard om daar half zinneloos van te worden!’
‘Ah sa, nichte,’ riep de Duivel spijtig, ‘ik weet niet wat u geschiedt. Gij schijnt lust te hebben om den spot met mij te drijven? Ik zeg de waarheid, en gij zult mij gelooven!’
‘Bah, ik ben koningin en ik mag vrij mijn gevoelen uiten,’ lachte de Dood. ‘U gelooven? Ik wil wel; maar overtuig mij anders dan met holklinkende woorden.’
‘Arrhabo!’ kreet Lucifer, ‘zulke taal tot mij? Dit gaat wat te verre. Het is gelijk; ik wil u doen zien, hoe onrechtvaardig gij zijt. Het zal u leedwezen over uw mistrouwen inboezemen; en, waart gij er toe bekwaam, gij zoudt blozen, Mevrouw!’
| |
| |
‘Nu, kom maar voor den dag met uwe overtuigingsmiddelen. Al dit praten bewijst niemendal,’ mompelde de Dood.
‘Een oogenblik! Niet lang zult gij dus overmoedig spotten,’ riep de Duivel. ‘Eh, Astaroth, haal mij de Camera obscura!’
‘Eene antikiteit?’ vroeg de Dood.
‘Neen, de donkere kamer der toekomst,’ antwoordde de Duivel. ‘Daarin, Mevrouw, zult gij eeuwen verre vooruit de vruchten van mijn venijn kunnen zien en erkennen.’
‘Eene optiek! Dit zal mooi zijn!’ juichte moeder Pest.
‘Eene rarekiekkast? Ah, ah,’ riep de jonge Typhus, in de handen slaande
‘Indien Zijne Majesteit zich gewaardigde ons den reusachtigen strijder der Titans tegen den Hemel naar het leven te vertoonen?’ bad jonker Oorlog.
Ondertusschen had Astaroth, geholpen door twee andere duivels, eene lange vierkante houten kas aangebracht, en deze op twee schragen vóór Lucifer gezet.
In deze kas waren een tiental ronde gaten met vergrootglazen, om er door te kijken.
Na een oogenblik stilte richtte de Duivel zich op, bracht zijnen klauw vooruit en sprak op plechtigen toon:
‘Geeft wel acht, want het is der moeite waard. Wat gij gaat zien, is de afbeelding naar het leven van dingen, die in den loop der tijden niet eens, maar honderdmaal zullen geschieden. En opdat gij niets van het wonderbare schouwspel verliezet en mij niet nutteloos storet, gebied ik u te zwijgen en in stilte op mijne uitleggingen te luisteren.’
‘Dit zou schoon zijn!’ riep de Dood lachende. ‘Zwijgen? En indien ik wil spreken?’
| |
| |
‘Het zij zoo,’ grolde de Duivel, ‘gij zijt eene vrouw; en kunt gij volstrekt niet zwijgen, spreek dan ten minste zoo weinig mogelijk. Opgelet. Ik begin.
‘Ziehier het eerste tafereel!
‘Op het midden des tooneels eene weenende moeder met weenende kinderen. Hunne kleederen dragen nog het kenmerk van verloren welvaart; doch nu zijn ze vuil en tot lompen versleten. Op liunne ingevallen wangen en gele aangezichten leest men smart, vernedering, ellende. De kinderen heffen hunne magere armen tot de moeder op en roepen: brood, brood, wij hebben honger! En de rampzalige vrouw slaakt eenen ijselijken noodkreet, drukt hare stervende kinderen tegen hare borst en besproeit ze met eenen heeten tranenvloed. - Ziet nochtans, in den hoek van het tafereel staat een man zwijmelend te dansen; hij juicht, hij zingt, hij waant zich gelukkig. Het is de echtgenoot dier lijdende vrouw, de vader dier hongerige kinderen. Nu bemerkt hij van verre, dat een heer zijne dochter een goudstuk aanbied; hij ziet het meisje van dit afschuwelijk geld terugschrikken..... en hij, hij lacht, dom en woest als een redeloos dier. - Misdadige vader, hij stort niet alleen zich zelven in de Hel; maar hij levert zijn gansche huisgezin ten prooi aan het zegevierend kwaad. Die mensch is een slaaf van mijn venijn!’
‘Bravo, bravo!’ riepen de toehoorders.
‘Eene gewichtige zaak!’ spotte de Dood. ‘Een mensch minder of meer, wat is daaraan gelegen? Jonker Oorlog is een aandere kerel: op eenen enkelen dag kan hij er vijftigduizend in het graf leggen!’
De Duivel scheen over deze gisping niet tevreden en hernam zijne uitleggingen, roepende:
‘Tweede tafereel!
| |
| |
‘Op het voorplan een zoon van werkende burgers, een student. Zijne ouders getroosten zich de bitterste opofferingen, om hun eenig en teergeliefd kind aan de bron der wetenschap te laten drinken. De jongen was schoon als man, verstandig, leerzaam en mild begaafd. Zij droomden voor hem eene schitterende toekomst; al hunne gedachten, al hunne gebeden waren voor den lieveling. Maar hij? Hij heeft van mijn venijn geproefd en is er de slaaf van geworden; zijne mannenschoonheid is verwelkt, zijne hersens zijn verwaterd, zijn hart is koud geworden - Ginds in den grond van het tafereel zitten zijne treurende ouders, gereed om den dierbaren zoon, hoe schuldig ook, in de armen te ontvangen. Hij weet het; maar de hoogmoed, de wroeging des gewetens, de versteendheid in het kwaad hebben hem booswicht en lafaard gemaakt.... Hij ploft zich eenen degen in de borst en zinkt tot in het diepste der Helle. - Die mensch is een slachtoffer mijner uitvinding!’
‘Bravo, bravo!’ riepen de toehoorders.
De flesch met venijn stond zeer dicht bij de houten kas. Terwijl Lucifer sprak, en zonder dat hij het kon bemerken, had de Dood haren arm achter den rug gestoken, de flesch gegrepen en er eenen goeden slok van gedronken. Het venijn moest niet zonder uitwerksel op haar blijven; want nu riep zij tamelijk onbeschoft:
‘Gij verveelt mij met uwe bravo's! Dit duurt nu reeds een half uur, en wij hebben al twee menschen gewonnen. Wat kinderachtige streken zijn dit? Ik geef geenen enkelen denier voor die schoone uitvinding!’
‘Gij brabbelt voorbarig, Mevrouw,’ zeide de Duivel gekwetst. ‘Wacht maar een beetje, gij zult wel anders spreken..... Geef acht!’
| |
| |
‘Derde tafereel!
‘Wat gij hier ziet, is een zinneloozenhuis. Akelige plaats voor de bewoners der aarde! Gansche hoopen menschen zweven daar door eenen doodschen tuin. Hunne oogen zijn verglaasd, hunne lippen hangen neder, hunne haren zijn verward; zij gelijken naar domme dieren; uit hen is alle gevoel, alle rede, alle bewustheid weg. Zij zijn dood en zij leven nog; zij dragen eenen menschennaam en zijn geene menschen meer. Onder hen zijn er velen, wier hoofd waggelt, wier leden beven, wier trekken zijn vervormd tot het gelaat der apen. Wat hen doet sidderen en zwijmelen, is eene ziekte, die men noemt delirium tremens. Zoudt gij het kunnen gelooven? Al deze ellendige wezens waren eens machtig door het verstand, machtig door het vernuft, machtig door de geleerdheid. Velen waren bestemd om het licht der wetenschap met nieuwen glans te doen schijnen, eenigen om als verhevene dichters de volkeren door zoete zangen te betooveren, anderen om met de degen in de vuist, als aanleiders der legerscharen, hun vaderland en zijne vrijheid te verdedigen. Wat zijn ze nu? Een klomp ongevoelig vleesch, min vernuftig dan het onredelijkste dier. Ah, zij hebben mijn venijn met groene kruiden gemengd, het den naam van absinthium helveticum gegeven, en dus zijne kracht op de ziel versterkt, zonder zijne kracht op het lichaam te hebben verminderd. Wonderbare spitsvondigheid der menschen! Het helsche vergift doodde niet spoedig genoeg!’
‘Bravo, bravo!’ riepen de toehoorders.
‘Kinderachtigheden!’ spotte de Dood. ‘Alles optellende, vind ik, dat wij aan dit gezwets een twintigtal menschen hebben gewonnen. In een uur zal moeder Pest er duizendmaal meer onder de
| |
| |
aarde trekken. Het it eene ellendige comedie. Ik ben zeker, kozijn, dat uw smakeloos brouwsel zelfs geenen schooljongen zal verleiden.’
‘Bij mijne hoorns! ik geloof, dat mijne nicht aan het zot worden is,’ grommelde de Duivel tusschen zijne tanden. ‘Maar geduld, overtuigd zal zij toch worden, of zij wil of niet!’
De stem verheffende, zeide hij:
‘Let op! Vierde tafereel!
‘Ziet, een schip dobberend op de baren. De hemel overdekt zich met wolken, die den vreeselijken orkaan in hunnen schoot voeren. De donder grolt in de verte. Het schip is vol menschen: kooplieden, reizigers, vrouwen, kinderen, die, vermetel of onwetend, hun leven toevertrouwen aan dat ranke stuk hout. De wind stijgt; de golven der zee verheffen zich hemelhoog; het tempeest is losgebroken. Al de reizigers zien de dood voor hunne oogen; zij knielen, zij bidden, zij kermen en roepen tot den Almachtige om hulp. De matrozen, de stuurlieden, wat doen zij intusschen? Zij worstelen ijverig tegen den orkaan; maar om meer moed en meer kracht te hebben, drinken zij van mijn venijn, totdat het gezicht hun duister en het verstand hun zwak worden. Zij schreeuwen en tieren, zij vergeten de plaats, waar zij zijn, vergissen zich in de bakens en richten het schip rechtstreeks naar de rots, die het verbrijzelen moet..... Een ontzaglijke schok rukt al de gebinten van het arme vaartuig los, en de zee versmacht in hare kolken het smartgehuil van honderd menschen! Alweder een uitwerksel van mijn wonderbaar vergift!’
‘Bravo, bravo!’ riepen de toehoorders.
‘Nicht, wat doet gij daar?’ vroeg de Duivel. ‘Laat die flesch onaangeroerd. Gij lacht? Ik bid u, spot niet met het venijn; indien gij er eene zekere
| |
| |
hoeveelheid van durfdet drinken, het zou u slecht bekomen, geloof mij.’
‘Wees niet bekommerd, kozijn,’ riep de Dood met eene arglistige uitdrukking. ‘Ik heb geenen lust om nog van uwen ijselijken drank te proeven; ik wilde slechts eens zien, of hij klaar blijft, en of er geen bezinksel in komt.’
‘Let op,’ zeide Lucifer, ‘het vijfde tafereel! Ik open voor uwe oogen eene wijde gevangenis, en toon u opvolgend eenigen der ongelukkigen, welke daar hun ellendig leven slijten. Die jonge man, klerk bij eenen bankier, heeft uit dorst naar mijn vergift zijns meesters handteeken nagemaakt. Zijne schandvlekkende veroordeeling heeft zijnen vader onteerd en zijne moeder doen sterven! Ziet hier eenen echtgenoot, die in dronkenschap met eene bijl het hoofd zijner arme vrouw heeft gekloofd, zijner vrouw, die hem beminde, die hij lief had! Dáár een welopgevoed man, een jonker, die, verhit en uitzinnig door den drank, zijnen vriend om een enkel twijfelachtig woord een dolkmes door den boezem heeft gestooten. Verder dieven, struikroovers, valsche munters, die één voor één al de sporten van de ladder der misdaad zijn opgeklommen! Ja, zelfs in genen hoek eenen vadermoorder! Het zijn slachtoffers van mijn venijn!’
‘Bravo, bravo,’ riepen de toehoorders.
‘Ah sa, is het nog niet gedaan?’ vroeg de Dood. ‘Ik begin mij schrikkelijk te vervelen en geeuw mij de kakebeenen uiteen. Kozijn, waarom spreekt gij toch zoo akelig door uwen neus!’
‘Mevrouw, gij wordt onverdraaglijk,’ snauwde Lucifer. ‘Straks zullen wij elkander spreken. Het is de laatste maal dat gij mij, in mijn eigen laboratorium, zoo onbeschoft zult hoonen. Vooralsnu laat ik mij door uw gebrabbel niet storen, en zet de ver- | |
| |
tooning der toekomst voort. Zesde tafereel! Daar, te midden van het tooneel, trekt een gansch menschengeslacht voorbij, van het soort, dat men op aarde werklieden noemt. Het zijn mannen, vrouwen, grijsaards, kinderen. Het lang gebruik van mijn venijn heeft zijne uitwerksels van vader tot zoon erfelijk gemaakt. Verbasterd ras, dat onder eene algemeene vermaledijding schijnt gebukt te gaan. Allen zijn geel of kleurloos, met weifelende oogen en vermagerde leden. De eene is gebocheld, de andere kreupel, eenigen zijn krom; velen hebben roode, tranende oogen; maar allen zijn zonder kracht en moed; het bloed, dat langzaam door hunne aderen vloeit, is waterachtig als het bloed der insecten. Mijn venijn heeft de spoken geschapen, die gij hen ziet vergezellen als de bloedzuchtige dassen, vliegend rondom eene kudde runderen; het zijn de kwalen en ziekten, die men noemt: Scrophula, Rachitis, Anemia, Ascites, Atrophia, Cachexia, Cacochymia.....’
‘Ah boeh! het is onveroorloofd in tegenwoordigheid van Dames!’ kreet de Dood, achteruitspringende. ‘Genoeg, genoeg van die slechtklinkende walgelijkheden. Ik wil pleizier hebben, ik! Jonker Oorlog, ik noodig u uit. Dansen wij den vermakelijken Magbarah!’
‘La danse Macabre, meent Uwe Majesteit? Zeker, te veel eer, Mevrouw.’
Zij nam des jonkers hand en begon zeer dwaas voor hem te springen en te wiegelen; maar Lucifer, die zijnen uitleg niet geëindigd had, stapte verstoord van achter de kas, greep de Dood bij den arm en sprak bulderend:
‘Eerbiedig u zelve, Koningin! Geef mijnen onderdanen zulke slechte voorbeelden niet. Houd u stil.’
| |
| |
‘Wel ja!’ riep de Dood, met de handen op de heupen. ‘Ik zal u zeker oorlof gaan vragen om mijne voeten te verzetten? Ik wil dansen, ik wil niet zwijgen, ik wil spreken! En, hoe wijd gij uwe gloeiende oogen ook opentrekket of niet, ik val evenwel mijne goesting doen, hoort gij het, Lucifer?’
‘Foei, Mevrouw, gij zijt bedronken!’ snauwde de Duivel.
‘Bedronken, ik?’ spotte de Dood, ‘van uw smakeloos regenwater? Eenen ganschen emmer wil ik er van inzwelgen, zonder er iets van te gevoelen. Zie!’
En eer Lucifer haar de hand kon grijpen, had zij reeds de helft der flesch geledigd.
De vergramde Duivel moest haar ditmaal zijnen klauw wat hard op den schouder gelegd hebben; want zij sprong met eenen pijnlijken gil en vol woede achteruit, greep hare zeisen van den grond en wierp het vervaarlijk wapen verbrijzelend tusschen de verzamelingen van Lucifer. De opgevulde krokodil werd aan tweeën gesneden, en een twintigtal bokalen en flesschen vielen in scherven op den grond.
Bij het gezicht dezer onherstelbare schade, aan zijne verzameling toegebracht, werd de Duivel uitzinnig; hij liep naar de Dood boog het hoofd en gaf haar eenen fellen stoot met zijne machtige hoorns tusschen de ribben, dat de arme koningin wel vijftien stappen verre vloog, en daar als een levenloos geraamte op den rug nederviel.
Een afgrijselijk gehuil van smartkreten en wraakgeroep vervulde het laboratorium des Duivels.... Maar de Dood sprong weder recht, greep het zwaard van jonker Oorlog, die haar ter hulp was gesneld, en dit vreeselijk wapen boven haar hoofd zwaaiende, wilde zij tegen Lucifer inloopen. - Op dit oogenblik evenwel scheen eene plotselijke koorts haar
| |
| |
aan te grijpen; hare leden waggelden, haar hoofd draaide, en zij viel, onder het slaken van eenen hollen zucht, gevoelloos ten gronde.
De Pest, de Hongersnood en de Oorlog kwamen met groot gekerm toegeloopen, en poogden hunne koningin tot bewustheid terug te roepen. De kleine Cholera huilde; de jonge Typhus weende.
Ondertusschen was de Duivel bezig met zijne gebroken flesschen en potten op te rapen, en van zijne rariteiten te redden wat nog te redden was. Hij bevond, dat hij niets van waarde had verloren; en nadat hij nog eene wijl had geknord en gegromd, verkalmde zijne verbittering geheel. Wat nog meest bijbracht om hem te bedaren, was de gedachte, dat zijne nicht hem een ontegensprekelijk bewijs van de kracht zijner uitvinding had gegeven. Het was vleiend voor hem, te erkennen, dat zelfs de Dood niet aan de verleiding van den wonderbaren drank had kunnen wederstaan.
Hij hoorde, dat men aan het ander einde van het laboratorium niets deed dan klagen en kermen.
‘Ongelukkige Koningin, licht mijner oogen!’ riep jonker Oorlog, ‘ik zal u vreken of sterven. Vaincre vos ennemis, et puis mourir!’
‘O wee, wee, wat gaat er van ons geworden?’ klaagde vader Hongersnood. ‘Een eeuwige rouw zinkt neder over ons!’
‘Eilaas, wat schromelijk ongeluk: de Dood is dood!’ zuchtte moeder Pest.
Lucifer naderde met een fleschje tusschen de vingeren en zeide:
‘Kom, kom, laat af met dat ijdel gekerm. De Dood kan niet sterven, zoolang de Almachtige de wereld laat bestaan. Gij zult gaan zien, dat, indien ik ervaren ben in het brouwen van venijn, ik niet minder geleerd ben in het samenstellen van tegen- | |
| |
giften. Wat ik hier in mijnen klauw heb, is eene verbinding van den azijngeest met den geest, die opstijgt uit der dieren lijken. Wanneer de mensch dit mengsel zal hebben gevonden, zal hij het noemen acetas ammoniae. Ziet, ik stort eenige druppels er van in den mond mijner nichte..... Zij zal ontwaken en genezen zijn.’
Al de Plagen en Ziekten hielden den angstigen blik op de Dood gevestigd. Inderdaad, eene minuut daarna richtte zij zich half op en beschouwde de juichende omstanders met een verdwaasd en vragend gelaat.
‘Blijf kalm, nichte,’ sprak Lucifer zeer minzaam. ‘Gij zult genezen zijn, en ik zal vergeten wat er is geschied.’
De Dood begreep hem in het eerst niet. Zij wreef met hare beenige vingeren over haar blinkend voorhoofd. Dan keerde eensklaps de bewustheid gansch helder en volledig in haar terug.
Zij sprong op, greep den klauw des Duivels en riep met eenen zegevierenden lach:
‘Vivat voor u, Koning der Helle, machtige Alchimist, Opperheer en redder van het onderaardsche grondgebied! Welke wonderbare uitvinding! Drie vurige geesten, het vuur zelf, vervormd tot eenen drank, die verleidt, die betoovert, die zinneloos, dom en boos maakt, en ziel en lichaam verslindt van hem, die zijne arglistige streelingen aanvaardt. Ach, heer Koning, laat mij de meter uwer kostbare uitvinding zijn. Welken naam zullen wij het gevonden Arcanum geven?’
‘Ik weet het niet,’ antwoordde Lucifer. ‘De menschen zullen het met velerlei namen noemen. Bij voorbeeld: Alcohol, Cognac, Schiedam, Jenever, Kirsch, Rum, Bitter, Whisky, Arak, en met vele andere nog; maar deze namen beduiden niets. Wij
| |
| |
zouden een woord moeten vinden, dat min of meer zijne deugden kenmerkt.’
‘Welnu,’ zeide de koningin, ‘vermits de nieuwe drank bestemd is om gansche geslachten te dooden, noemen wij hem Water der Dood.’
‘Oui, eau de mort,’ herhaalde de Oorlog.
‘Onnoozele!’ wedervoer Lucifer. ‘Zoo zouden de menschen verwittigd worden van het kwaad, dat hen bedreigt. Neen, neen, de naam moet zoet klinken en bedriegen. Noemen wij het nieuwe vocht Water des Levens.’
‘C'est ça: eau de vie!’ juichte de Oorlog.
De oogen der Dood glansden van bewondering, en een blijde kreet ontsnapte haar. In opgetogenheid riep zij uit:
‘Nooit volprezen is uw wonderdadig werk, koning der Helle! Heeft de Almachtige, door een goddelijk zoenoffer, den schuldigen mensch van de Dood en de Zonde vrijgekocht, gij, Lucifer, hebt voor den mensch eene nieuwe dood en eene eindelooze vermaledijding gevonden. Ah, ik ben vervoerd van bewondering en vreugde. Dat ik u omhelze voor de hooge weldaad!’
Bij deze woorden wierp de Koningin zich in des Konings armen, en Dood en Hel bezegelden door eenen afgrijselijken zoen het ongeluk der zwakke menschheid!
Het laboratorium des Duivels weergalmde van donderende zegekreten. En daarbuiten sluierde de Hemel zijn aangezicht, en een onmeetbare lijkdoek zonk neder over de aarde!.....
EINDE
|
|