Volledige werken 12. Baas Gansendonck. Een zeemanshuisgezin. De dichter en zijn droombeeld. Eene uitvinding des duivels.
(1912)–Hendrik Conscience– Auteursrecht onbekend
[pagina 87]
| |
Eerste tooneel.
de driften en vermaken. (Koor van mannen
en vrouwen.)
Eer en lof de driften,
Kostbre giften,
Door God
En 't lot
Den tragen mensch gegeven,
Tot veerkracht van zijn leven!
Wij zijn de bron van goed en kwaad,
Van edel streven,
Van vuigen nijd en eigenbaat,
Van 't laffe beven,
Van werkzucht, moed en heldendaad!
| |
[pagina 88]
| |
Tweede tooneel.
de vorigen, de dichter, idea, mundus, delicia.
mundus, tot den Dichter.
Daar ziet ge de Driften, ontembare krachten,
Die niemand vermag in zijn hart te versmachten.
Vergaat niet uw moed?
de dichter, aarzelende.
De gevaarlijke strijd
In 't harte mij twijfel en aarzeling smijt.....
idea, aanmoedigende, tot den Dichter.
Zoudt gij dralen?
Wiens ziele met zuivere wenschen zich voedt,
Die wordt door zijn strekking naar hooger behoed;
Kan hij falen,
Verdwalen,
In 't einde toch zal hij de zege behalen.
de dichter, tot Mundus.
Welaan, 'k aanvaard de proef, vertrouwvol, onbevreesd!
(Tot Idea:)
Wees gij mijn steun, o zoete geest!
(Eenige vrouwen leiden den Dichter tot den prachtzetel.)
mundus, bevelend roepende.
Waar zijt ge, Rijkdom, zielenkooper, geestverdoover?
Doe dezen jongling knielen voor uw glansgetoover!
| |
[pagina 89]
| |
Derde tooneel.
de vorigen, dienaars des rijkdoms.
Mannen en vrouwen treden op met kostbare voorwerpen, goud, juweelen en schatten, welke zij voor des Dichters voeten nederleggen. Hij schijnt getroffen met bewondering en begeerte.
mundus.
I.
O goud, o edel goud!
Op uw bezit, de mensch zijn hope bouwt!
Gij zijt de bron van alle macht op aarde:
Van aanzien, eerbied, roem en eigenwaarde!
het koor.
De zwaksten maakt ge sterk en stout,
Weldadig goud!
mundus.
II.
O geld, o glinstrend geld!
Wie uwen schat bij millioenen telt,
Wordt als een God door elkeen, hier beneden,
Vereerd, gevleid, ontzien en aangebeden!
het koor.
Ja, alles buigt voor uw geweld,
Almachtig geld!
| |
[pagina 90]
| |
idea, tot den Dichter.
Keer af van 't verleidend metaal uwe oogen;
't Zal uw hart verdrogen.
Het goud is de bronne van alle kwaad;
Van woeker, van list en van broederhaat.
't Verbastert de zielen,
Die voor zijnen tooverglans nederknielen.
Uit gouddorst verkoopt men, met vuige hand,
Zijn God en zijn Vorst en zijn Vaderland.
de dichter.
Neen, neen, 't verleidt mij niet, dit schittren en dit blinken.
'k Voel gierigheid en haat mij in den boezem zinken;
Mijn hart wordt koud.
Weg met dien glans! mijn ziel verkoop ik niet voor goud!
idea, juichende.
O heil, de stoffe kon zijn eedlen geest niet dwingen!
mundus, spoltende.
Te vroeg nog, om zijn zege te bezingen.
Wel zeker heeft zijn hart naar roem en grootheid dorst.
(Hij roept bevelend:)
Knielt neder, volk, begroet uw Vorst!
(Het volk verschijnt, dragende op een rijk kussen eenen schepter en eene kroon.)
| |
[pagina 91]
| |
Vierde tooneel.
de vorigen, het volk. het volk.
Heil, heil, heil!
Een nieuwe Vorst is ons gegeven,
Tot roem en eer van 't vaderland.
De volkren zullen voor hem beven;
Hij zal ze slaan in ijzren band;
Zijn troon door grootsche daden staven,
Door zijn vernuft en heldenmoed.
Ons laten heerschen over slaven.
Voor hem gestort ons leste bloed!
delicia, knielende voor den Dichter.
O, groote Vorst, van 't volk zijn wij de boden.
In uwe hand vertrouwen wij ons lot.
Een heilige wet zijn uw geboden;
Gij zijt het ware beeld van God!
(Het volk knielt en buigt ter aarde.)
de dichter, in twijfel.
Mij popelt het hart, mij schemeren de oogen.....
Ik 't beeld van den God, die woont in den hoogen?
mundus, zet hem de kroon op het hoofd.
Wees Sultan, ontvang de glinstrende kroon;
Bestijg nu met trots den vorstlijken troon.
(De Dichter beklimt den troon.)
| |
[pagina 92]
| |
idea, berispend tot den Dichter.
Ach, dwaas is de lof, u valschlijk gegeven:
De Sultan is mensch en feilbaar gebleven.
de dichter, tot het neergeknielde volk.
Staat op, mijne vrienden; laat mij u de handen drukken.
Waarom zoo diep in 't stof voor uwen broeder bukken?
Zijn het al slaven, die ik rond mij zie?
Voor God alleen buigt een vrij man de knie!
het volk, nog dieper buigende.
Wij durven, o vorst, uw gelaat niet aanschouwen;
Het mocht ons berouwen.
Uw arenden blik
Vervult ons met schrik.
Een oogwenk van u kan tot roem ons verheffen,
Ook kan hij met rampen en smarten ons treffen.
Als God, alvermogend en groot,
Beschikt ge over leven en dood!
de dichter, spijtig, smijt de kroon ter aarde.
Ho, weg de glans der oppermacht,
Die ik veracht!
Hoe zou een lot mijn ziele kunnen streelen,
Wen 't niet met andren is te deelen?
Geen gulle hand te mogen bien?
Geen zoeten lach meer glinstren zien?
Geen liefdedorst meer kunnen laven?
Bewierookt zijn door laffe slaven?
| |
[pagina 93]
| |
Te schriklijk is zulk hooge staat,
Die ons noch vriend noch broeder laat!
idea, blijde.
Mijn minnaar zegeviert!
delicia.
Nog niet gewonnen
De lauwertak. Nauw is de strijd begonnen
idea.
Zijn edel hart weerstaat uw macht.
mundus.
't Was waar.
Tot nu; maar vele zijn de harde proeven,
Die tot een ware zegepraal behoeven.
idea.
Beproef hem nog!
de dichter.
De kroon woog mij te zwaar;
Ik snak naar liefde, vreugd en geestig leven.
mundus.
Dit alles gaat mijn opperwil u geven!
(Jonge maagden bestrooien de rustbank met bloemen; anderen leiden den Dichter er naar toe; anderen nog naderen met gouden drinkschalen en korven druiven; zij persen met de handen het druivensap in de schalen en bieden den Dichter te drinken.)
| |
[pagina 94]
| |
algemeen koor, behalve Idea.
Edele vrucht der wijngaardenrank,
Kind van der zonne koestrende stralen,
Hemeldrank,
Peerlende sap dat schuimt in de schalen,
Bij vroolijken zang
En bekergeklank,
Bronne, tot troost en vreugd in dit leven,
Den mensch gegeven,
Hoe verzacht gij ons lot,
Weldaad van God!
de dichter, zijnen beker verheffende.
Leve de vreugd!
delicia.
Hij laat zich bekoren
Door 't geestrijke vocht!
de dichter.
Leve de wijn!
idea, tot Mundus.
Nog niets is verloren.
mundus.
Te lang reeds gepocht.
de dichter.
Wijn, nog wijn!
| |
[pagina 95]
| |
mundus.
Zijne oogen ontsteken;
Zijn kracht is bezweken.
idea.
Arme Dichter, smijt weg het noodlottig glas!
Wie zijn vreugde wil zoeken in woest gebras,
In den nacht der verstomptheid zal hij verzinken,
Zijn verstand en zijn ziel in den wijn verdrinken.
mundus.
Bah, de rede blijft doof als de bekers klinken!
de dichter, zijnen beker reikende, met klimmende opgewondenheid.
Schenk in, dat de nectar bij stroomen vloeie,
En 't vuur der begeestring mijn hart doorgloeie!
Wijn! nog wijn!
Ambrozijn,
Medecijn
Voor smartlijke droomen en zielepijn!
Gij zoekt het geluk in den hemel, blinden?
Het is in den beker alleen te vinden.
Mij blaken de hersens van vreugd en moed.
Wat is het zoet,
Wat doet het goed,
Het glinstrende, schuimende druivenbloed!
(Tot Delicia:)
Betoovrend maagdelijn,
Schenk voort
Tot bij den boord!
Wijn, nog wijn, steeds wijn!
| |
[pagina 96]
| |
het koor.
Triumf, zijn rede gaat verloren:
Der aarde zal hij toebehooren!
Wijn, geeft hem wijn!
de dichter.
Wijn, stroomen wijn!
idea, zeer streng tot den Dichter.
Verdwaalde, het vocht, u geschonken,
Is der zielen venijn!
Want de geestige vonken,
Ontstaande uit den bruisenden wijn,
Zijn bliksems, die duisternis brengen,
De hersens in 't hoofd ons verzengen,
En maken ons stoflijk en blind.
Bedriegelijk vuur, dat zijn bronne verslindt!
de dichter, verdwaald.
Laat de bekers herklinken!
Te drinken, te drinken!
idea, met de handen smeekend tot den Dichter.
O Dichter, arme vrind,
Dien 'k als mijn oogen heb bemind,
Wien ik, in vreugd en smarte,
In rust en strijd,
Den minsten polsslag van mijn harte
Had toegewijd,
Erbarming, hoor mijn droeve klachten!
delicia, schertsende.
Vergeefs, hij blijft uw stem verachten.
| |
[pagina 97]
| |
idea, tot den Dichter.
Heb medelijden met mijn diep verdriet.
Ach, dood de zuster uwer ziele niet.
de dichter, haar verstootende.
Ik lach met al uw zuchten en uw klagen.
Men schenke wijn tot bij den boord!
Ga weg van mij, die mijne vreugde stoort,
Wil uw verveling elders dragen!
het koor, Idea bespottende.
Ha, ha, ha!
idea, tot den Dichter.
Onzaalge, gij levert me aan de ondeugd ten spot.
Ach, mocht ik verbidden de straffe van God!
Gij hebt mij voor wulpsche genuchten verlaten.....
O, kon ik u haten!
Maar, neen, alhoewel ge mij schandlijk verstiet,
U haten, ontrouwe, dit kan ik nog niet.
Eilaas, uwe liefde te derven,
Is pijnlijker nog dan te sterven!
de dichter, getroffen opstaande.
Wat stem, die zoo zoet hier de liefde bezingt?
Het is als een straal, die mijn boezem doordringt.....
idea, met blijdschap.
O, God zij geloofd!
delicia.
Nu, wat durft ge nog hopen?
| |
[pagina 98]
| |
idea.
't Geweten ontwaakt; ja, zijne oogen gaan open!
het koor, met angst.
Wat heeft op eens zijn ziele dus ontroerd,
En zijn gedachten hemelwaarts gevoerd?
Gevaar! hij droomt en schudt zijn slavenbanden;
Gevaar! hij dreigt te ontsnappen onzer handen!
delicia.
O, wee, ons over winning is gestoord!
mundus.
Dit zwakke licht is even ras versmoord.
(De stem verheffende tot het Koor:)
Aan mij, mijn kindren! Dat men hem omringe
Met zulke dikke wellustwolk,
Dat in den diepen vreugdekolk
Geen enkle straal van boven tot hem dringe!
(Het Koor omringt den Dichter onder het uiten der kreten: leve de wijn!)
de dichter, weder nederzittende, met nieuwe uitgelatenheid den beker reikende.
Schenk dit kristallijn
Vol ambrozijn!
Alles is schijn
Buiten den wijn!
idea, tot den Dichter.
Genade, genade, neen blijf niet zoo koel
Voor mijn angstige bede;
Vermoord niet uw geestdrift, uw zuiver gevoel,
't Licht der heldere rede!
| |
[pagina 99]
| |
Herinner hoe zalig hij droomt aan mijn zij
In ziel everrukkende fantazij:
Gedachten, die glinstren als starrengewemel,
Aan 't grondeloos blauw van den Dichterenhemel.
Verbrijzel de keten, uw geest worde vrij.
Genade voor u en genade voor mij!
de dichter, geheel uitzinnig.
Wie durft er nog van God of hemel spreken?
Wie droomt er dwaas van hooger streken?
Hier is mijn hemel, 'k wil geen ander lot.
In dezen beker schuimt mijn God!
idea, met eenen noodkreet.
Ach, ik bezwijk!
(Zij valt en zinkt weg.)
| |
Vijfde tooneel.
de vorigen, behalve Idea.
het koor.
Triumf, wij zegevieren:
Aan ons de feestlaurieren!
(De Dichter, door den wijn overmand, valt met de drinkschaal in de hand ter zijde en slaapt in.
delicia, schertsende, vat de hand des Dichters.
Eh, vriend, ontwaak!
(Tot Mundus;)
Hij heeft zijn geest verbrast
En slaapt zeer vast,
| |
[pagina 100]
| |
mundus, tot het koor.
Mijn kindren, voert hem nu ter slaapzaal henen,
Tot dat zijn afgematheid zij verdwenen!
(Het Koor schikt zich tot het vormen van eenen stoet; men heft het palankijn, waarop de Dichter rust, van den grond.)
mundus en delicia.
Te zamen.
Gezongen den lof
Der tastbare stof!
Zij heerscht over de aard.
Wat mensch blijft gespaard?
Hoe moedig en sterk,
Hij valt in het perk.
Geen ziel, die weerstaat
De macht van het kwaad!
(De stoet, die eenigszins moet gelijken naar eenen optocht ter eere van Bachus, zooals de oude Grieken dien voorstelden, begeeft zich vooruit.)
algemeen slotkoor.
Laat, broeders, onze zangen schallen
Op dezen dag!
Wij wonnen den slag.
De trotsche denker gevallen;
Nu weet hij wat de stof vermag.
Hij heeft zijn stouten geest verdronken
In stroomen wijn;
Het licht is zijner ziel ontzonken,
De slaaf der aarde zal hij zijn!
(Allen af met zegekreten tot achter de schermen.)
einde van het derde bedrijf. |
|