Volledige werken 12. Baas Gansendonck. Een zeemanshuisgezin. De dichter en zijn droombeeld. Eene uitvinding des duivels.
(1912)–Hendrik Conscience– Auteursrecht onbekend
[pagina 73]
| |
Eerste tooneel
delicia, de dochters der aarde.
de dochters der aarde.
Dienaressen der milde natuur,
Verliefd op hare glanzen,
Zingen en juichen en dansen
Wij te aller uur,
In eeuwigen duur.
Slechts een leven
Is ons gegeven;
Kort is de jeugd
En zoet is de vreugd!
delicia.
Onbekend zijn ons de zorgen
Van 's menschen treurig lot.
Even schoon is elke morgen,
Wij baden in genot.
| |
[pagina 74]
| |
Dwaas is hij, die na dees wereld
Nog lust of heil verwacht;
De aarde is rijk met vreugd bepereld,
Daarboven is het nacht.
| |
Tweede tooneel.
de vorigen; idea verschijnt in het diepe des tooneels, met de handen biddend opgeheven.
idea.
Eilaas, de harde strijd komt nader;
De stof zal worstlen met den geest.
Versterk zijn moed, o hemelvader!
Mijn hoop is groot, doch 'k ben bevreesd.
delicia, tot de dochters der aarde.
Wie zien wij komen?
Het is der Dichteren engelin!
de dochters der aarde.
De geest der droomen,
Ons vijandin!
idea, vooruittredende, zet haar gebed voort.
Hij eert uw naam en mint het goede,
Laat hem niet vallen, sta hem bij.
De mensch is zwak, maar hem behoede
Het heilig vuur der poëzij!
delicia.
Gedachtenkind, wat zoekt gij in dees streken?
| |
[pagina 75]
| |
idea.
Mijn minnaar komt; hij roept de stof ten strijd
En daagt de wereld uit.
delicia.
Zij zal zich wreken
En uwen minnaar u ontrooven voor altijd.
de dochters der aarde.
Ho, zwak zijn de menschen,
Veelvuldig hun wenschen,
Hun zinnen verward,
En begeerig hun hart.
delicia.
Wat is het aardsche goed voor hem, die, weggetogen,
Hart en oogen
Ten hemel opgeheven houdt?
Als de arend in zijn vlucht, zoo machtig en zoo stout,
De glanzende zonnen,
De bronnen
Van 't eeuwige licht aanschouwt,
En zijn heil op een betere toekomst bouwt?
delicia.
Mensch is ook uw trotsche zanger.
idea.
Mensch is ook mijn zoete zanger.
delicia.
Steun op zijne trouw niet langer;
Vallen zal hij heden nog.
| |
[pagina 76]
| |
idea.
Neen, hij spot met uw bedrog.
Te zamen.
idea.
Zwak zijn de menschen,
Veelvuldig hun wenschen;
Maar sterk is het hart
Van den edelen Bard.
delicia en koor.
Zwak zijn de menschen,
Veelvuldig hun wenschen,
Hun zinnen verward
En begeerig hun hart.
idea, getroffen en luisterende.
Hij komt, o vreugde! Luistert,
Daar fluistert
De wind zijnen naam!
de dochters der aarde.
Ziet ginder, door 't gebladert:
Hij nadert!
Wij loopen te zaam.....
(Allen af; Idea volgt hen langzaam.)
| |
[pagina 77]
| |
Derde tooneel.
mundus, de dichter, optredende.
mundus.
Welnu, is niet de dag van heden
Voor u een ware zegepraal?
Wordt niet uw hart bekoord door al de wonderheden
Der wereld in haar vollen praal?
de dichter, met bewondering rondblikkende.
Schoone natuur, hoe lacht ge verblijdend
Den sterveling aan!
Wat zijn uw glanzen zoet en verleidend!
Wie kan uw bekoringen wederstaan?
Hoe rijk uw tooverkleuren,
Hoe zoet uw balsemgeuren!
Ach, mijn hart, dat schuldig u heeft veracht,
Brengt poplend zijn hulde aan uw wonderpracht!
| |
Vierde tooneel.
de vorigen; idea, vertoont zich in het diepe des tooneels.
idea.
Ook in den Dichter kan de menschheid falen,
En tot den aardschen wellust nederdalen;
Maar hij zal opstaan uit de slavernij
Door 't reddend vuur der poëzij!
| |
[pagina 78]
| |
Vijfde tooneel.
de vorigen; de dochters der aarde.
de dochters der aarde, weder optredende.
Vader, lieve vader!
Wij groeten u te gader;
U zij eerbied en lof,
Heer en Koning der stof!
mundus, tot zijne dochters.
Mijn dochters, weest verblijd, 'k breng u een bruidegom,
Wiens ziel, tot nu verliefd op 't ijdel geestendom,
Niets vond dan leed en smarten.
Bewijs hem dat de vreugd alleen op aarde woont.
Wie uwer hem bekoort, zij heden nog beloond:
Zij wordt de bruid zijns harten.
(Idea nadert.)
mundus.
Nu, Dichter, wat gevoelt uw hart?
de dichter, getroffen.
Het popelt fel.
O, wonder is de schoonheid die hier praalt!
mundus.
Zeer wel,
Maar doe een keus.
de dichter.
Mijn twijfel moet zich hier verlengen.
| |
[pagina 79]
| |
mundus.
Beslis.
de dichter.
Ach, welken engel nu mijn hulde brengen?
(Hij wendt zich opvolgend tot verschillige maagden.)
Romance. I.
Gij blonde maagd, in uwe oogen blauw
Het vuur der teedere liefde fonkelt;
Uw hals, met goudene lok bekronkeld,
De blanke zwaan beschamen zou!
Maar laat mijn twijflen u niet krenken,
Gij zijt toch allen zoo wonderschoon,
Dat ik de kroon
Aan ieder uwer zou willen schenken!
II.
Gij bruine maagd, in uwe oogen diep
De vlam der duurzame liefde flikkert;
De lach der lust op uwe lippen blikkert.
Geen schooner maagd de hemel schiep!
Maar laat mijn twijflen u niet krenken;
Gij zijt toch allen zoo wonderschoon,
Dat ik de kroon
Aan ieder uwer zou willen schenken!
III.
Gij fiere maagd, in uwe oogen zwart,
De liefdevonken betoovrend gloeien.
Wie kan als gij den beminde boeien?
Uw blik beheerscht en doorwondt het hart!
| |
[pagina 80]
| |
Maar laat mijn twijflen u niet krenken;
Gij zijt toch allen zoo wonderschoon,
Dat ik de kroon
Aan ieder uwer zou willen schenken!
delicia.
Nu, zusters, wie onzer bekoort den geliefde,
Der schoonste beloofd? (zij beveelt.)
Welriekende balsem, omgeure zijn hoofd,
Myrrhe der liefde!
(De dochters der aarde leiden den Dichter naar de rustbank, brengen reukvaten aan en balsemen zijn hoofd; hij schijnt verrukt.)
de dochters der aarde, tot den Dichter.
Schenk weg uw mild en teeder hart.
Wie onzer uwe gunst kan winnen,
Zal trouw en vurig u beminnen
En hoeden u voor smart.
delicia.
Versiert hem het hoofd met kleurige bloemen,
Der wellustenkrans,
En doe hem der wereld verlokkingen thans
Beminnen en roemen!
(Zij kronen den Dichter met rozen.)
de dochters der aarde.
Nu, Dichter-lief, neem een besluit.
Ach, laat een liefdeblik u raken!
Zeg, wie zult gij gelukkig maken
En kiezen u tot bruid?
| |
[pagina 81]
| |
de dichter, zijne kroon rakende; de bloemen vallen af.
Hoe broos die bloemen!
mundus.
't Is de kroon der aardsclie lusten,
Die door hun wisseling u nimmer laten rusten.
de dichter.
Zijn dit de vreugden, door den aardeling gewenscht?
Nog niet gesmaakt en reeds verslenst!
idea.
O, Dichter, versmaad niet het heilige vuur
En de eedle natuur
Door God u geschonken;
Laat weder uw ziele door geestdrift ontvonken.
Word sterk en vrij,
Door liefd' tot mij,
Ik ben de zoete poëzij!
de dichter, met verachting tot het koor.
Is dit, o wereld, nu het heil dat gij kunt geven?
Uw vreugdekroon doorwondt mijn hoofd;
Zij is van kleur en geur beroofd;
Alleen de doornen zijn gebleven.
(Hij rukt de kroon af en smijt ze ten gronde.)
de dochters der aarde, zich verwijderende.
Ons aller schoonheid zoo versmaden!
Met schaamte en smart zijn wij beladen;
De macht der aardsche vreugde faalt;
Ons vijandinne zegepraalt.
| |
[pagina 82]
| |
Met rouwfloers zullen we ons omhangen,
Weergalm dit oord van treurgezangen!
(Allen af, behalve de Dichter en Idea.)
| |
Zesde tooneel.de dichter, idea.
idea.
Heil, Dichter, u zij lof en eer!
de dichter.
Ik bleef den geest getrouw, ik deed de stof bezwijken;
Zoudt gij me nog ontwijken?
Aan mij, o zoete droom! Neen, gij ontsnapt niet meer!
(Hij wil haar grijpen doch schijnt belet door eene bovennatuurlijke macht.)
idea.
Wil uw vermetel pogen staken;
Vergeefsch en ijdel is uw wensch:
De stof kan mij, onstoflijk beeld, niet raken.
Ik ben een engel, gij een mensch!
de dichter, smeekende.
Veroordeel mij niet tot onheelbare smarten
Des harten!
Te lang heb ik reeds mijn gefolterd gemoed
Met ijdele hope gevoed.
Heb medelij! De moed zal mij begeven:
Begeeren, snakken, zuchten is mijn leven...
| |
[pagina 83]
| |
idea.
Waarom klagen?
Moet de Dichter een wereld van smart in zich dragen,
Hij draagt er een wereld van vreugden ook bij,
Versmolten in godlijke harmonij.
Benijd niet de rust der stoflijke menschen,
Gedachtlooze slaven met dierlijke wenschen.
Neen, houd uw oog
Verzuchtend naar omhoog,
En blijf immer naar 't doel uwer dichtersmart streven:
De heilige hoop is de balsem van 't leven.
de dichter, smeekende.
Hoe wreed het lot, dat mijn geluk verstoort!
O, breek die toovermacht!
idea.
Nu, geef me uw woord;
Bedwing uw drift, zoek niet mij aan te raken.
de dichter.
Hoe 't mij bedroeft, ik zal mijn pogen staken.
Ontvang mijn woord.
idea.
Is uw ontsteld gemoed,
Wel sterk genoeg? Zal niet de ontembre gloed
Uws harten u verwinnen?
de dichter.
Wat ik lijde,
'k Eerbiedig u.
| |
[pagina 84]
| |
idea.
Dan blijf ik u ter zijde.
(Zij treedt nader.)
Te zamen.
Liefde der zielen, o heilig vuur,
Machtig en puur!
Vonk der begeestring, gedaald uit den hoogen,
Straal, aan de hemelsche lichtbron ontvlogen!
Aardsche genuchten, onttoovrend het hart,
Laten tot nawee de doornen der smart.
't Kuische genot kan uw glans niet verdooven.
Wie aan u gelooven,
Schenkt ge onzeglijke vreugd
In eeuwige jeugd!
| |
Zevende tooneel.
de vorigen; mundus, treedt lachend op.
mundus.
Ha, ha, gij meent de wereld gansch verwonnen?
De driften staan gereed en bieden u den strijd.
idea.
Nu, Dichter, moedig weêr de worsteling begonnen.
de dichter, aarzelende.
Bezwijk ik, ach, 'k verlies u voor altijd!
idea.
Door lijden
En strijden,
| |
[pagina 85]
| |
Wordt 's menschen natuur
Gelouterd en edel als goud in het vuur.
mundus, ter zijde.
Sluipt er een drift, een woest en dorstig wenschen,
In 't hart des menschen,
Zij maakt hem zwak en blind
Als een begeerig kind.
de dichter, met besluit.
De strijd is vol gevaar en rampen;
Maar laf is hij, die, zonder kampen,
Een held zich noemt
En op de zege roemt.....
| |
Achtste tooneel.
de vorigen; de dochters der aarde.
mundus, tot zijne dochters, die optreden.
Ha, juicht, de stof gaat heden zegepralen;
De geest bezwijkt!
(Tot den Dichter:)
Kom, volg mij naar de zalen
Van mijn paleis, der driften woon.
de dichter.
Nu, laat ons gaan; 'k wil zonder toeven
Mijn moed en uwe macht beproeven.
Aan mij de kroon!
| |
[pagina 86]
| |
Allen te zamen.
Een nieuwe worstling gaat beginnen!
Wie zal verwinnen?
Wie krijgt den lof?
De wolkige geest of de tastbare stof?
Wie zal er sneven
En van zijne zwakheid getuigenis geven?
Daar rijst aan den hemel een glanzende straal:
Aan ons, aan ons de zegepraal!
einde van het tweede bedrijf. |
|