Volledige werken 12. Baas Gansendonck. Een zeemanshuisgezin. De dichter en zijn droombeeld. Eene uitvinding des duivels.
(1912)–Hendrik Conscience– Auteursrecht onbekendEerste tooneel.
de dichter, moedeloos en klagend.
Hoe pijnlijk is mijn troostloos leven
In deze woestenij!
De laatste hoop heeft mij begeven,
Geen redding meer voor mij.
| |
[pagina 58]
| |
Wat stilt de gloed van mijn gedachten?
Wie zon des Dichters wee verzachten?
Geen mensch die zijne taal verstaat;
Elkeen den armen droomer haat.
Zoo draag ik steeds alleen mijn smarte
Onheelbaar in 't gefolterd harte;
En dwaal ik op dees woesten grond
Als een versmade balling rond.
Natuur, men roem uw pracht en luister;
Voor mij zijt ge onvolmaakt en duister.
Mijn geest tot hooger sferen stijgt
En naar een beter schepping hijgt.
Wat mijne wanhoop kan genezen
Bestaat op aarde niet;
Door Godes wil ben ik verwezen
Tot eeuwig zielsverdriet!
| |
Tweede tooneel.
de dichter, karavaan van Arabische pelgrims.
pelgrims, uit de verte,
Allah is groot!
Aanroept hem in den nood,
Allah is groot! Allah is groot!
de dichter, verrast en luisterend.
Die zang?..... 't Zijn menschen, koele harten,
Gevoelloos voor des Dichters smarten.
(Zet zich neder en betuigt onverschilligheid of afkeer.)
| |
[pagina 59]
| |
de pelgrims, treden op.
Allah is groot!
Aanroept hem in den nood.
Zijn hand behoedt voor onheil en gevaren
De vrome pelgrims, die naar Mekka varen.
Hij heerscht over leven en dood.
Allah is groot! Allah is groot!
(Zij bemerken nu eerst den Dichter, betuigen medelijden en bieden hem te drinken.)
de dichter, brengt het drinkvat aan de lippen, doch stoot het met afkeer terug.
Weg, weg die drank! Hij smaakt naar't slijk der aarde!
de pelgrims, verwonderd.
O, dwaasheid, hij verstoot der bronne helder nat,
Den levensschat,
In deze woestenij ver boven goud in waarde!
de dichter, misprijzend.
Ik vraag u lafenis noch troost in mijn verdriet
Ach, gaat voorbij en stoort mijn lijden niet!
(De pelgrims verwijderen zich langzaam met teekens van ontevredenheid.)
| |
[pagina 60]
| |
Derde Tooneel.
de dichter, hij mijmert, legt het hoofd op de hand, sluimert
in en droomt tot het einde van het vierde tooneel.
Verbeeldingshemel, al uw luister,
Uw glanzen en uw wonderpracht
Vertoonen zich nog zwak en duister,
Zoolang de maagd, naar wie ik smacht,
Mij uit uw schoot niet tegenlacht.
O, Engel, die mijn schoonste jongelingsdroomen
Als eene liefdestar verlicht,
En mijnen blik ten hemel houdt gericht,
Mijn bange ziele roept u, wil toch komen!.....
Ha, zij is daar, of zou het slechts een ijdle waan zijn?
| |
Vierde Tooneel.
de dichter; idea, het droombeeld, rijst langzaam uit den grond op, met waas omsluierd en geheimnisvol als een luchtgeest.
idea.
Hier ben ik, 't reine beeld, dat ademt door uw zangen
En leeft in uw verlangen.
Uw geestdrift schept als God en roept mij tot het aanzijn.
de dichter.
Het is geen dwaling mijner oogen:
Ik zie de zuster mijner ziel.....
Aanvaard mijn liefde uit mededoogen,
Gij, geest, voor wien ik nederkniel!
| |
[pagina 61]
| |
idea.
Zoolang gij zucht naar al wat schoon en goed is,
Blijft zij u trouw, die 't kind van uw gemoed is.
Mijn wieg, o Dichter, is uw eigen hart;
Uit uwe reine drift ben ik geboren;
Bij minder zuivren wensch ga ik verloren.
de dichter.
O, Engel lief, heb deernis met mijn smart!
Laat mij het hooren,
Het zoete woord,
Dat al wat leven heeft, verzaligt en bekoort!
idea.
Nu, Dichter, wil uw klachten staken
En 't zuiverst zielsgenoegen smaken.
Mijn zoete vrind,
Gij wordt bemind.
de dichter.
Ik word bemind?
idea.
Gij wordt bemind.
Te zamen.
de dichter.
O, Engel, wil mijn hart verblijden
En sterk mij maken tegen 't lijden.
Spreek nog het zoete woord,
Dat mijne ziel bekoort.
| |
[pagina 62]
| |
Ik word bemind,
Ik word bemind!
idea.
Kan mijne liefde uw hart verblijden
En sterk u maken tegen 't lijden.
Hoor nog het zoete woord,
Dat uwe ziel bekoort.
Gij wordt bemind,
Gij wordt bemind!
de dichter, opgetogen en blijde.
Wat geluk gaat mij bestralen,
Bij het blijde zegepralen
En het zaligend genot!
Aan mij! (Hij schijnt haar te willen grijpen.)
idea, met eenen noodkreet.
Ach, Dichter-lief, gij gaat mij dooden.....
de dichter.
Aan mij!
idea.
't Bezit op aard is u verboden.
de dichter, opspringende met kracht.
Aan mij!
idea.
Ach, onverbidlijk is uw lot!
(Zij verdwijnt.)
| |
[pagina 63]
| |
Vijfde Tooneel.
de dichter, ontwaakt, zich treurig' het hoofd wrijvende.
Des Dichters ziele zweeft aan hooger transen,
Zich badend in der heemlen heldre glansen.
Hij drukt een engel aan zijn borst
En laaft zijn vimrgen liefdedorst;
Maar dalen moet hij naar beneden,
En valt terug in de aardsche nacht,
Waar bittre wanhoop hem versmacht.
Eilaas! hoelang heb ik geleden!
| |
Zesde Tooneel.
de dichter, mundus (Geest der aarde).
mundus, achter de schermen.
Ja, dalen moet hij naar beneden.
Waarom door waanzin dus geleden?
de dichter, luisterende.
Die zware tonen! Wat verbeidt mij heden?
mundus, op het tooneel tredende.
Wie misprijst en veracht er de werken van God,
Om in droomen zijn hart te verteren?
Hij bereidt zich op aard het beklaaglijkste lot
En zal immer onleschbaar begeeren.
de dichter, met misprijzen.
De wereld is 't sombere tranendal,
Verdrietig overal,
Vol wee, vol zuchten.
| |
[pagina 64]
| |
mundus.
De wereld is 't vroolijke levensdal,
Bekoorlijk overal,
Geen wee, geen zuchten.
Te zamen.
de dichter
Haar maagden, gevoelloos in 't koude hart,
Bespotten de vurige dichtersmart.
Vuil zijn hare bloemen en walgend haar vruchten,
Pijnlijk haar vreugden en wrang haar genuchten.
mundus.
Haar maagden, vol liefde in 't warme hart,
Genezen de vurige dichtersmart.
Schoon zijn hare bloemen en sappig haar vruchten,
Troostend haar vreugden en zoet haar genuchten.
de dichter.
O, mocht ik opgetogen blijven,
En eeuwig op den ether drijven,
Mij badend in den tooverstroom
Van mijnen gulden droom!
mundus.
Vermetel en dwaas zijn de wenschen uws harten;
Gij brandt en verteert naar een ijdelen schijn.
Nooit lenigt de godheid uw zinlooze smarten;
Gij maakt u de wereld een droeve woestijn.
| |
[pagina 65]
| |
Laat af, ik volg u niet (bladz. 67).
| |
[pagina 67]
| |
de dichter, ontmoedigd.
Eilaas, wat noodlottige, treurige giften
Schonk God aan der dichteren hart!
Omvattende hoop, onvoldoenbare driften:
De bronnen van eeuwige smart.
Ofschoon de begeerten zijn hersens doen blaken,
Voor hem noch genot noch genucht;
Want telkens als hij het gedroomde wil smaken,
Ontsnapt hem de tergende vrucht!
mundus, hem de hand grijpende.
Kom, arme Dichter, lang genoeg hebt gij geleden,
'k Geleid u naar mijn woon;
Mijn dochters zijn als englen schoon.
Weersta mij niet, volg mijne schreden.
de dichter.
Neen, ik volg u niet!
Duurbaar zijn mij mijne droomen.
mundus, naar het diepe des tooneels wijzende.
O, zie, daar in 't verschiet,
Van mijn paradijs de zoomen.
de dichter.
Laat af, ik volg u niet.
mundus.
Schooner dan uw droomgedachten
Zijn de maagden, die u wachten.
de dichter.
En mijn droombeeld?
| |
[pagina 68]
| |
mundus.
't Wacht u ook.
de dichter.
In de waarheid, in het leven?
mundus.
Wezenlijk, in volle leven
En met al de pracht omgeven,
Sierend uw verbeeldingsspook.
de dichter.
Maar zij is een kind der aarde.
mundus.
Hoog is die lof.
de dichter.
Koel als de stof,
Duister en grof,
Lijkt alles, wat de wereld baarde.
mundus.
De schoonste die de wereld baarde.
Te zamen.
de dichter, twijfelende.
In bangen twijfel mijn harte vlot.
Gij wilt mij verleiden tot zingenot,
Mij doen dwalen,
Nederdalen,
En, van mijnen hemelschen roep ontaard,
Buigen en kruipen in 't stof der aard.
| |
[pagina 69]
| |
mundus, met blijdschap.
In bangen twijfel zijn harte vlot.
O, kom, geef u over aan zingenot.
Wil niet dralen;
Gij moet dalen,
En van uwe zinlooze drift ontaard,
Vreugde zoeken in 't schoon der aard.
mundus.
Aanhoor mij, Dichter, laat u raden;
Blijf uw geluk zoo niet versmaden.
Kom, jongling, kom!
de dichter.
O, neen!
mundus.
Volg mijne treên.
de dichter, met kracht.
Neen, o, neen!
| |
Zevende Tooneel.
de vorigen; de pelgrims, treden spoedig op
de pelgrims.
Wat vreemd gerucht, wat woelig leven
In de woestijn?
de dichter, grimmig.
Wie roept u hier?
| |
[pagina 70]
| |
de pelgrims.
Gij doet ons beven.
Wij meenden pelgrims te zien sneven!
Vermoord door leeuw of Beduwijn.
de dichter.
Vervoordert uwe baan!
de pelgrims.
Wil ons verhalen,
Wie hulp behoeft
Of wie van u zijn evenmensch bedroeft.
Hij zal 't betalen,
Duur betalen!
mundus, tot de pelgrims.
In naam van Allah, uwen Heer,
Weest rechters, gij, o vrome mannen,
Die jongling kwijnt van zielezeer,
De hoop is uit zijn hart gebannen;
De smart is hem een plettrend juk.
Ik wil hem redden; 'k wil hem leiden
Waar vreugde, blijdschap en geluk
Den gunsteling der aard verbeiden.
de pelgrims.
Dit lot is schoon.
Hoe kunt gij dralen?
Uw zinnen dwalen!
de dichter.
De wereld veracht ik met al haar schoon;
Daarboven is mijner zieletroon,
'k Versmijt niet zoo roekloos de godlijke gaven.
| |
[pagina 71]
| |
mundus.
O, kom in 't genot uwen dichterdorst laven!
de pelgrims, afkeurende.
Zijn woord is spot;
Hij lastert het werk van zijnen God,
Lever hem over aan zijn lot.
mundus, tot den dichter.
Wil dien schuldigen trots uit uw harte verjagen;
Gij zijt te beklagen.
Uw hoogmoed de wetten der rede schendt:
De wijze man proeft, wat hij nog niet kent.
de dichter, nadenkende.
De wijze man proeft, wat hij nog niet kent?
de pilgrims.
(Ja, ja.) De wijze man proeft, wat hij nog niet kent.
de dichter, met besluit.
Welaan!
'k Zal de aardsche vruchten proeven.
Zonder toeven,
Laat ons gaan!
de dichter en mundus.
Te zamen.
de dichter.
Niet langer weiger ik den strijd te wagen;
'k Wil weten wat de stof op mij vermag.
| |
[pagina 72]
| |
'k Zal roem behalen
En zegepralen
Op 't stoflijk zingenot!
mundus.
Der wereld pracht zal uwe ziel behagen;
Gelukkig wordt u deze schoone dag.
Wil vreugde halen
En zegepralen
In 't stoflijk zingenot.
mundus.
Welaan!
Lever u over aan uw lot,
Kom, laat ons gaan!
(Terwijl de Dichter nog aarzelt en eenige stappen terugtreedt, gaan de pelgrims af, den lofzang aan Allah gedeeltelijk herhalende.)
mundus, tot den dichter.
Kom, laat ons gaan!
de dichter.
Ja, laat ons gaan!
(Zij vertrekken.)
einde van het eerste bedrijf. |
|