| |
| |
| |
Hief de armen tot een kruisgebed in de hoogte (bladz. 9).
| |
| |
| |
Een zeemanshuisgezin
I
In eene benedenkamer van een huisje der Winkelstraat, te Antwerpen, zat Anne-Mie, de arme weduwe van den schipbreukeling Jan Boots, te arbeiden aan het vermaken en lappen van beschadigde graanzakken.
Het kamerken getuigde door zijne droevige ledigheid van de ellende der bewoners. Het gansche huisraad bestond er uit een paar kreupele stoelen, eene houten bank en eene tafel. In een der hoeken bevond zich eene alkoof of ingemaakte bedstede, die met blauwgestreepte gordijnen was gesloten. Eenige ontkleurde of versleten kleedingstukken, hier en daar aan den wand hangende, lieten ver- | |
| |
moeden, dat deze alkoof de gewone slaapstede van kinderen moest zijn.
Anne-Mie was gedurende zes wreken zeer ziek geweest. Zij had nauwelijks kracht genoeg terugbekomen om op hare beenen te staan, en de doorschijnendheid harer uitgemergelde wangen en de waterachtige glinstering harer diepgezonken oogen konden doen vreezen, dat de dood haar nog beloerde.
Zij moest in wegvoerende gedachten verslonden zijn, want terwijl zij arbeidde, schudde zij dikwijls het hoofd of slaakte eenen diepen zucht. Soms zwom haar oog in teruggehouden tranen, soms fonkelde in haren blik eene genster van liefde of van geestdrift. Maar wat haar zelve scheen te verrassen, was eene zenuwachtige ontsteltenis, welke haar bijwijlen eensklaps het hoofd deed omkeeren en haar verbaasd rond de kamer deed kijken, als meende zij iemand te hooren.
Voor de derde maal werd zij dus in hare mijmering gestoord door geheimzinnige klanken, die ongetwijfeld uit haar eigen hart ontstonden.
Zij sloeg zich de handen aan de slapen en morde verschrikt:
‘Zijne stem! Zijn naam! Anneke lief! Ach, zoo noemde hij mij telkens, als hij vroolijk was..... en hij was het schier altijd, de goede..... Barmhartige God, bescherm mij: mijne hersens zijn nog zoo ziek!’
Dezelfde ontroering trof haar voor de vierde maal.
‘Alweder!’ mompelde zij met klimmenden angst. ‘Bid voor mijne ziel, zucht zijne stem! Zou zijn geest onzichtbaar nevens mij staan? Wie weet? Op dezen dag!’
Zij stond op, ging traag en wankelend naar eenen
| |
| |
hoek en opende de deur, die ingang gaf tot een tweede, nog kleiner kamerken.
Hier insgelijks was eene ingemaakte alkoof. Aan den wand, boven een knielbankje, hing een kruisbeeld van zwart hout, en daarnevens, naar den kant van het bed, aan eenen nagel, een matrozenhoed of zuidwester van geteerd zeildoek.
De vrouw liet zich op het bankje nederzakken, hief de armen tot een kruisgebed in de hoogte, verroerde de lippen en prevelde stil, terwijl zij den smeekenden blik ten hemel hield gericht.
Zoo opstrevend tot God en met het vuur der begeestering in de oogen scheen de arme weduwe nog begaafd met zekere schoonheid. De dalende zon, door het venster dringende, schoot roode avondstralen op hare bleeke wangen en sierde haar met den frisschen blos der maagdelijke levenslente; de tengerheid harer leden, de dunheid harer kleeding, de opgeschotenheid harer gestalte: alles in haar werkte mede om haar het voorkomen der jeugd en de verloren bevalligheid terug te geven. Ja, ja, Anne-Mie moest vroeger een lief meisje geweest zijn!.....
Terwijl zij sedert eene lange wijl in vergetelheid zat te bidden, verscheen er iemand in de deur van het kamertje, die het hoofd schudde en haar medelijdend beschouwde, doch haar niet in haar gebed stoorde.
Het was een klein oud vrouwtje, gansch krom gegroeid en met eenen hoogen schouder; maar hare oogen waren nog levendig, en op hare lippen stond als een glim van innige goedheid ingedrukt. Zij hield eenen draagkorf aan den arm.
De weduwe moest haar gebed geëindigd hebben; want zij maakte een kruis, stond op en keerde zich om. Hare oogen stonden nog vol tranen.
| |
| |
‘Anne-Mie, Anne-Mie, gij doet niet wel,’ zeide het oude vrouwtje berispend. ‘Daar gaat gij nu zoo gansch alleen voor het kruis zitten krijschen. Zeker, kind, bidden is zalig; maar gij kunt zulke ontsteltenis niet verdragen. Wilt gij weder ziek worden..... sterven misschien? Denk toch aan uwe arme kinderen!’
‘Ach, Trientje lief, wees niet verstoord op mij,’ smeekte de weduwe, terwijl zij in de voorkamer ging. ‘Ik kan er niet aan doen; er gebeurt iets in mij, dat onbegrijpelijk is. Elk oogenblik hoor ik zijne stem mij roepen bij mijnen naam: daar straks smeekte hij mij, voor zijne arme ziel te bidden.....’
‘Zwijg toch, Anne Mie, met die bijgeloovigheden; want terwijl gij zoo spreekt, siddert alles aan uw lijf. Het zijn de zenuwen, omdat gij nog zoo zwak zijt van die leelijke koortsen. Maar zit neder. Ik heb hier iets voor u, dat u niet weinig zal versterken.’
Zij haalde een steenen potje uit den korf en zette het op de tafel.
‘Zie, dit zal uwe zenuwen stillen,’ ging zij voort. ‘Warme soep met een stuk vleesch er in. Ik heb ze voor mij gekregen bij Mijnheer Joris, den koopman; maar gij begrijpt wel, Anne Mie, voor wie ik ze vroeg.’
‘Wel, wel, gij goedhartig Trientje, hoe zal ik van mijn leven uwe liefde kunnen erkennen!’ zuchtte de weduwe. ‘Zonder u, zonder uwe hulp was ik weken dood en begraven.’
‘Toe, toe, zoovele woorden niet; hier is een lepel, begin maar eens gauw te eten!’
De weduwe nuttigde een gedeelte der soep; zij hijgde, en de lach der genieting blonk op haar gelaat, als zonk haar inderdaad met het voedsel nieuwe levenskracht in den boezem.
| |
| |
Eensklaps hield zij op met eten en zeide:
‘Ik heb genoeg, Trientje; laat mij nu het potteken wegzetten tot den avond.’
‘Neen, neen,’ riep de oude vrouw. ‘Zoo niet! Gij wilt mij weder bedriegen en de soep voor uwe kinderen besparen? Zij hebben het niet noodig; zij zijn gezond, en hunne maag kan zwaarderen kost verdragen.’
‘Och, als 't u belieft, Trientje! Ons arm Mieke wordt bleek, en Rozeken is flauw van den honger.’
‘Grillen zijn het, die ge verkoopt, Anne-Mie; uwe kinderen blozen gelijk appelen. Wilt ge mij doen gelooven, dat ge genoeg hebt aan vijf of zes lepels soep? Gij zult ze uiteten, geheel en al, of ik word kwaad op u en ik loop er mede weg. Begint gij te eten of niet?’
‘Als gij het dan toch wilt,’ zuchtte de weduwe, den lepel grijpende.
Toen zij de soep en het vleesch had genuttigd, zeide zij met stralende oogen en de hand over hare borst wrijvende:
‘Hemel, Trientje lief, dat is toch goed, zulke krachtige soep! Mij dunkt, dat ik zoo maar seffens zou kunnen uitgaan en eene gansche vracht mosselen voeren. Dank, dank, God zal het u loonen, Trientje. Nu ga ik haastig voort aan het vermaken van zakken; ik win er maar eenige centen daags mede; maar alle baten helpen, niet waar? Zit gij ook nog een oogenblikje. U te zien alleen maakt mij gelukkig.’
‘Gij spreekt van mosselen, Anne Mie?’ riep de oude vrouw juichend. ‘Welnu, ik heb goed nieuws voor u. Juffrouw Doorns heeft mij beloofd, dat ze mij drie guldens zal voorschieten op de kant, die ik verleden week op mijn kussen heb gezet. Zoohaast gij kunt uitgaan, zal ik de drie guldens gaan halen,
| |
| |
en daarmede zult gij weder mosselen en garnalen kunnen koopen en geld winnen voor u en uwe kinderen evenals te voren. Nelis, de wagenmaker, zal u eenen kruiwagen verhuren tegen vijf centen daags.’
‘Ach, engel lief, dat ge mijne eigene moeder waart, ge zoudt mij niet meer liefde kunnen bewijzen. Hoe heb ik het toch aan u verdiend?’
‘Kom, kom, wij zijn immers altemaal Christenmenschen, Anne-Mie? en de eene moet den anderen helpen. Wanneer denkt gij sterk genoeg te zijn om uit leuren te gaan, al was het in den eerste maar des avonds met garnaal?’
‘Binnen vijf of zes dagen misschien. Indien de huisbaas mij nog eene week of twee uitstel wil geven; anders zal het slecht vergaan met ons.....’
‘Hij zal wachten, nu hij ziet, dat gij geneest; wees daar zeker van.’
‘Hij is zelf schier arm, Trientje. De man heeft het ook bitter noodig en gij weet het wel, Zaterdag laatst heeft hij mij nog gedreigd, ons met geweld op straat te doen zetten. Had ik nog iets te verkoopen of te verpanden; maar alles wat eenige waarde had, is weg.’
‘Ik zal baas Nasselman morgen eens gaan spreken. Wees gerust, van dien kant hebt gij niets te vreezen..... Maar, zeg eens, Anne-Mie, waar zijn uwe kinderen?’
‘Onze Jan is op zijnen winkel, bij M. Joos, den zeilenmaker, gij weet het immers wel?.....’
‘Ja, maar Mieken en Rozeken?’
‘Ik heb de kinderen naar de Predikheerenkerk gezonden, om daar voor het Heilig Graf te bidden. Trientje, het is vandaag de verjaardag van zijn vertrek - 15den April. - Zie daar, op den dorpel dier deur gaf hij mij den afscheidskus, en hij drukte mij
| |
| |
zoo geweldig en zoo koortsig in de armen, alsof hij reeds in zijn hart gevoelde, dat het voor eeuwig zou zijn .... voor eeuwig eilaas!..... Ik volgde hem in stilte en buiten zijn weten..... Uren lang was hij reeds vertrokken en nog zat ik, met mijn kind aan de borst gedrukt, hem na te staren.....’
‘Alweder tranen in uwe oogen!’ riep de oude vrouw.
‘Neen, het is gedaan, Trientje; ik gevoel mij nu veel sterker. Het was Gods wil, en wij moeten ons onderwerpen.’
‘Het is nu zeven jaar geleden, niet waar?’
‘Acht jaar, Trientje lief, - van 1860. Mij dunkt, het was gisteren!’
‘En gij zijt zeker, dat hij verdronken is?’
‘Geheel zeker, Trientje. Het heeft in al de gazetten gestaan, dat de Engelsche driemaster Milton met man en muis is vergaan aan een eiland, dat Borneo heet.’
‘Welke gedachte van uwen man, zoo maar in eens op de groote zee naar het ander einde der wereld te varen! Ik begrijp het niet, Anne-Mie. Zijt gij wel overtuigd, dat hij u gaarne zag?’
‘Och, er was geene bravere ziel, geen beter hart twintig uren in het ronde! Zijne vrouw en zijne kinderen waren zijn lust en zijn leven. Het is voor ons, dat hij is op zee gegaan, en ik ben er de onschuldige oorzaak van. Toen ons huisgezin zoo spoedig aangroeide en ik begon te zien, dat de daghuur, welke mijn man op de scheepstimmerwerf verdiende, niet toereikend was om mijne kinderen behoorlijk groot te brengen, wenschte ik in de buurt een ander huis te huren en daar een winkeltje van kruidenierswaren en groentens te houden; maar, hoe wij poogden te sparen, wij verloren de hoop, ooit geld genoeg bijeen te krijgen om een winkeltje te kunnen
| |
| |
oprichten. Het gebeurde dan, dat mijn man op eenen Engelschen driemaster aan liet timmeren was en met den kapitein sprak; - want Jan Boots had aan de werf wat Engelsch geleerd. De kapitein, die haast naar Londen zou vertrekken om daar voor maanden lang in zee te steken, deed mijnen man liet voorstel om als matroos-timmerman de reis op zijn schip te doen. De huur, welke hem werd aangeboden, was zoo hoog, dat ik en de kinderen van de vooraf betaalbare helft konden leven, totdat hij zou wederkomen, en de andere helft zou voldoende zijn tot het openen van het winkeltje, waarvan wij zoolang droomden. Geloof mij, Trientje, ik heb alles gedaan wat ik kon, om hem te wederhouden; maar de overtuiging, dat hij het geluk zijner kinderen ging verzekeren, maakte hem onoverwinnelijk. Och mijn arme, mijn goede Jan; hij heeft zijne liefde betaald met zijn leven!..... Geef geene acht op mijne tranen..... Het is alweder gedaan.’
‘En er heeft in de gazetten gestaan, dat uw man verongelukt is?’ vroeg de oude vrouw.
‘Ja, in al de gazetten. Mathijs de loods heeft mij eene gazet voorgelezen, en daarin stond, dat het schip vergaan was met man en muis.’
‘En gij twijfelt niet aan zijnen dood?’ morde het oude vrouwtje op zonderlingen toon.
‘Maar, o hemel, Trientje lief, waarom vraagt gij mij dat zoo vreenid?’ riep de weduwe verwonderd.
‘Het is onbegrijpelijk, Anne-Mie. Dezen nacht heb ik uren lang van uwen man gedroomd, en hij heeft levend voor mijne oogen gestaan.’
‘Och, sukkel, gij hebt hem nooit gezien. Hoe zoudt gij hem kunnen kennen?’
‘Ja, gij hebt gelijk, Anne-Mie, en toch heb ik hem dezen nacht gezien en gesproken.’
‘Ach, Trientje, spot met zulke dingen niet!’
| |
| |
‘Gij zult er misschien mede lachen, Anne-Mie; maar uw man was koning bij de zwarte mannekens op een eiland, en hij droeg eene gouden kroon, en aan zijne armen en beenen glinsterden breede banden, ook van goud, en op zijne bloote borst hing een groote ketting van diamant..... maar de anderen hadden hem ook zwart gemaakt, opdat hij niet te veel tegen hen zou afsteken. Toen hij mij zag, - hoe hij mij kende, dat weet ik niet, - zeide hij: Trientje Spas, als ge mijne Anne-Mie ziet, zeg haar, dat ze nog wat geduld moet hebben, want eer het jaar om is, ben ik te huis..... Vindt ge dat niet wonderlijk?’
De weduwe aanschouwde eene wijl met opgespalkte oogen hare oude gezellin; maar dan schudde zij, droef glimlachend, het hoofd en morde:
‘Wel, Trientje, gij zijt nog lichtgelooviger dan ik! Bemerkt gij niet, dat uw droom niets anders is dan het vertelsel, dat onze Jan gisteren in uwe tegenwoordigheid aan zijne zusterkens heeft verteld? Daar kwam insgelijks een matroos in, die de zwarte mannekens koning van een eiland hadden gemaakt.’
‘Zie, zie toch! Inderdaad, ik was het vergeten!’ zuchtte Trientje half beschaamd. ‘De sukkelachtigheid van den ouderdom. Alles verslijt door den duur van tijd; de mensch ook, en ik gevoel wel, Anne-Mie, dat Trientje Spas al verre sleet is; maar wat wilt ge er aan doen? Er is niets eeuwig dan God alleen.... Nu loop ik gauw naar boven; de avond valt: ik ga mijn lampken aansteken en mijn kantje voortwerken. Houd maar goeden moed: het zal nog beter gaan dan wij meenen.’
‘Dag, Trientje lief, dag, gij goede engelbewaarster!’ riep de weduwe haar achterna, terwijl zij eenen nieuwen zak greep, om haar naaiwerk voort te zetten.
| |
| |
Anne-Mie gevoelde zich versterkt niet alleen door het genoten voedsel, maar meer nog door de aanmoedigende vooruitzichten, welke het oude Trientje in haar had opgewekt.
Gedurende hare erge ziekte had haar liefderijk moederhart zoo dikwijls gebloed bij de angstwekkende gedachte, dat zij sterven zou en dat hare hulpelooze kinderen in de diepste ellende zouden vervallen. Ja, zij had ze in hare ijlkoorts zien dolen als verloren schapen en hen de handen zien uitsteken om een stukje brood! Nu toch - meende zij - had de barmhartige God dien smartkelk van hare lippen weggenomen. Hare krachten herstelden, Trientje zou voor haar drie guldens ontleenen..... Ach, zij zou weder als te voren met mosselen en garnaat leuren en zoo genoeg winnen om met hare kinderen door liet leven te sukkelen!
Twee kleine meisjes traden op dat oogenblik hand aan hand in de kamer en liepen met open armen tot de weduwe.
‘Ha, daar zijt ge, deugnietjes!’ riep zij vroolijk. ‘Gij hebt u zeker de oogen uit den kop gekeken naar al de schoone dingen, die op den Calvarieberg staan?’
‘Neen, moeder lief,’ zeide het oudste meisje, ‘wij zijn altijd op de knieën blijven zitten voor het Heilig graf.’
‘Ja, en voor de zieltjes, die daar in het vagevuur staan te branden, och arme!’ zuchtte het jongste kind.
‘En hebt gij goed gebeden, kinderen?’
‘Ja, moeder, wel honderd Vader-Onzen.’
‘Ach, moederken lief, geef mij eene boterham!’ smeekte het kleinste meisje; ‘ik heb zulken honger!’
‘Maar, Rozeken, waarom blijft gij zoolang weg?
| |
| |
Ik geloof het wel, dat gij honger hebt.... Zit neer, kinderen, gij gaat uw avondeten krijgen.’
Zij trad in de andere kamer en keerde even ras weder met een roggebrood en een groen potje.
Terwijl gretige blikken en bevende handen tot haar opgeheven waren, sneed zij van het brood twee zware kanten, bestreek deze met een weinig gesmolten vet, strooide er eenige korrels zont over en reikte ze den kinderen toe.
Met den glans van het innigste genot in de oogen begonnen de meisjes het zwarte brood te verslinden. Zij schenen de gansche wereld te hebben vergeten; want hoe hunne moeder ook poogde hunne drift te matigen en hen waarschuwde, dat zij zich zouden verslikken, zij hoorden haar in den eerste niet. Slechts toen hun honger een weinig was gestild, vertraagden hunne bewegingen en aten zij wat rustiger.
Daar het bijna donker was geworden, ontstak de weduwe een klein petroleumlampken en hernam haren arbeid, onderwijl met zelfvoldoening op hare twee meisjes starende. Mieken, het oudste, was blond als hare moeder; Rozeken was een zwarte krullebol als haar vader zaliger. Op beider gelaat was de armoede onmachtig gebleven: zij bloosden frisch, en warm bloed sierde hare lipjes met het koraal der gezondheid.
Nauwelijks hadden de kinderen hun avondmaal genuttigd, of Mieken haalde uit eenen hoek eenige einden touw en begon deze uiteen te trekken, om tot pluk (werk) voor de kalfateraars te dienen. Daarmede kon men ook al eenige centen in de week verdienen.
Rozeken hielp haar aan het werk; maar van tijd tot tij d nam zij iets als eene vormelooze pop van den grond en drukte deze gedaante, onder het murmelen van stille liefdewoorden, menigen kus op het voorhoofd.
| |
| |
Eensklaps rees er een twist tusschen de kinderen op; maar dewijl zij zeer zacht spraken, verstond hunne moeder niet, waarover zij dus aan het krakeelen waren.
‘Nu, nu, wat beteekent dit? Gij gaat toch niet boos op elkander worden?’ zeide de weduwe. ‘Zusterkens moeten elkander altijd gaarne zien.’
‘Het is niet waar, moeder!’ riep Rozeken met verontwaardiging.
‘Wat is er niet waar, kind?’
‘Wel, moeder, Mieken zegt, dat vader in het vagevuur zou kunnen zijn. De menschen, die daar zoo leelijk branden, hebben kwaad gedaan..... en vader heeft immers nooit kwaad gedaan, moeder?’
‘Kwaad?’ mompelde de weduwe, de schouders ophalende. ‘Alle menschen zondigen nu en dan. God alleen weet het, kind.’
‘Ja, maar, moeder, zoo moogt ge niet spreken!’ riep Rozeken verstoord. ‘Vader is in den hemel! Gij hebt het zelf wel honderdmaal gezegd.’
‘Zeker, ik geloof het ook, kind: want hij was toch zoo goed van harte en hij beminde ons als het licht zijner oogen: maar.....’
‘Daar hoor ik onzen Jan!’ zeide Mieken.
‘Ha, hij zal weer vertelsels vertellen!’ juichte Rozeken. ‘Van den Kabauterberg en van het betooverd schip!’
In den gang weerklonken de galmen van een lied, en men kon tot in de kamer de woorden er van verstaan:
Altijd moedig aan 't werk,
't Zij op zee of aan wal,
En drinkend een glaasje jenever of bier,
Dat zijn de jongens van 't Schipperskwartier!’
| |
| |
Een jongen van ongeveer vijftien jaar, maar tamelijk struiscli voor zijnen ouderdom, kwam juichend in de kamer getreden. Hij had eene Schotsche muts op, droeg een blauw vest met koperen knoopen en eene zeildoeken broek vol vlekken van teer en pik, zoodat hij geheel het voorkomen had van een jongen matroos.
‘Moeder, moeder, gauw eene boterham!’ riep hij; ‘want indien gij wist hoe mijn beer danst! Ik had goesting om in de kasseien te bijten, nondekeu!’
‘Foei, Jan, wat is dit nu? Gij vloekt!’ morde de weduwe, terwijl zij het brood langde.
‘Neen, moeder,’ bemerkte de jongen, ‘dit is niet gevloekt; het is zoo een woord om al iets te zeggen.’
‘Neen, neen, ik wil zulke leelijke woorden niet hooren. Gij moet die slechte gewoonte afleeren, Jan.’
‘Nu, moeder lief, als het u pleizier kan doen; gij weet wel, eh? het is mij genoeg.’
Hij kreeg zijnen kant roggebrood en bekeek hem half treurig.
‘Moeder, moeder,’ gromde hij, ‘. gij hebt mijne boterham weder van buiten tegen den vetpot gestreken, eh?..... maar in Gods naam, gij hebt het zelf niet breed. Ik zal mijne oogen toenijpen en droomen, dat er een vinger dik boter op ligt.’
‘Jan, jongen, heb nog wat geduld: binnen eenige dagen ga ik weder uit leuren met mosselen en garnaal.’
‘Zie, zie, dit ging ik nog vergeten!’ riep de jongen, iets uit den zak van zijn vest halende. ‘Ik heb een tentezeil naar de Engelsche stoomboot moeten dragen, en de hofmeester, de kok, gij weet wel, Adriaan van den Kauwenberg, heeft mij eene
| |
| |
zeebeschuit gegeven. Zie eens hoe wit! Van zuivere tarwe..... Och, dit is zoo goed, moeder!’
‘Welnu, gij zegt, dat gij vergingt van honger, waarom hebt ge de beschuit niet opgegeten?’
‘Ik? Hola! Ik was zoo blij als een kermisduivel, toen ik ze kreeg, omdat ik wist, moeder, dat gij, die ziek zijt..... Daar, neem ze: eet er van en leg de rest voor u weg tot morgen.’
‘Ach, moeder, geef mij een stukje!’ smeekten de meisjes.
Met een traan van ontroering in de oogen brak de weduwe de beschuit in vier deelen, gaf er een aan elk der meisjes en reikte insgelijks een tot Jan. Maar deze weigerde volstrekt.
‘Die slok-oppen!’ morde hij, de meisjes verstoord beziende. ‘Dat bloost gelijk krieken, en dat neemt onze arme moeder het stuksken beschuit uit den mond!’
‘Neen;, Jan, beschuldig uwe onnoozele zusterkens niet,’ zeide de weduwe; ‘zij hebben van den ganschen dag nog niets gekregen dan wat roggebrood. Mijne ziekte heeft ons wel diep verarmd; maar het zal beter gaan, zoohaast ik sterk genoeg ben om mosselen te voeren.’
‘Mosselen voeren? Ach, moeder, gij kunt u nauwelijks recht houden. Waarom laat gij mij niet op de stoomboot gaan? Dan zou ik wel viermaal meer trekken dan ik nu als zeilenmakers-leerjongen verdien.’
‘Op zee? Gij, Jan, op zee? O, kind, kind, spreek daar niet meer van!’
‘Het is maar van hier tot Londen.’
‘Neen, zwijg, gij doet mij beven.’
‘Ja, moeder, ik begrijp het wel; het is, omdat mijn vader op zee is verongelukt; maar weet ge wat de kok van de stoomboot daarop antwoordt? Hij
| |
| |
zegt dat men veel vervaarder zou moeten zijn van op een bed te slapen, aangezien er veel meer menschen op hun bed sterven dan op zee. Adriaan heeft mij vandaag alweder gevraagd, of ik bijkok op zijne stoomboot wil worden. Hij ziet mij gaarne; hij is de beste vriend van mijnen vader geweest. Buiten een goed maandgeld, zegt hij, valt er nog drinkgeld af en van tijd tot tijd wat overschot van de tafel, dat ik dan zou medebrengen voor u en mijne zusters. Het is toch wel schoon, moeder..... en op de zee; o dat is zulk een vermakelijk leven!’
‘Jan, kind lief, zie, gij doet mij de tranen in de oogen komen,’ klaagde de weduwe. ‘De gedachte alleen, dat gij van uw leven met een schip zoudt kunnen vertrekken, doet mij sidderen en maakt mij ziek. Ach, zwijg toch, om Gods wil, van zulke schrikkelijke dingen!’
‘Als u dit pleizier kan doen, moeder, gij wreet wel, eh? het is mij genoeg; ik spreek er niet meer van..... Maar dat ik vervaard ben van het water, geloof dit niet. Ik vervaard, sappermille!’
‘Foei, alweer zulk leelijk woord!’ berispte de weduwe.
‘Hola, het is mij ontsnapt; ik kon er niet aan doen..... Maar, moeder, Tist Snoeck van onzen winkel zegt, dat het liedje van het schipperskwartier geheel lang is. Als vader zaliger mij op zijne knieën liet rijden, zong hij er immers niet meer van dan ik er van ken?’
‘Jawel, kind, maar ik heb er ook niet meer van onthouden.’
‘Kom, Jan, zit hier wat neder bij ons en vertel ons wat van het betooverd schip!’ smeekte Mieken.
‘Ja, Jan lief, of van het spook uit de Krabbe- | |
| |
straat. Och, ik zal u zoo gaarne zien!’ riep Rozeken.
‘Van vertellen gesproken,’ zeide Jan, zich nederzettende, ‘gij moet weten, moeder, er is een nieuwe gast op onzen winkel. Hij heet Kobus Pekbroek en is met eenen Amerikaanschen driemaster zooverre, zooverre op zee geweest, dat hij het einde van de wereld heeft gezien. Die kan vertellen, vertellen, dat ge uren lang met den mond wijd open zoudt staan luisteren. Hij is met zijne kameraden in het land der zwarte mannekens op eenen berg geweest, zoo hoog dat zij hunne handen in de wolken hebben gewasschen. Zij waren heel dicht bij de maan geraakt en meenden altijd hooger te klimmen, om eens te zien wat daar omgaat; maar het werd daar zoo sakkers koud .... hola! zoo schrikkelijk, wil ik zeggen - dat zij heel gauw naar beneden moesten vluchten; want het puntje van hunnen neus en de lellekens van hunne ooren waren al bevrozen.’
‘Kom, kom, die Kobus schiet met spek.’ lachte de weduwe. ‘De matrozen weten al veel dingen te vertellen, waar ge geen woord van moogt gelooven.’
‘Het zou niet waar zijn, moeder? Wel, hij heeft het zelf gezien; hij was er bij. En dat is nog niets; hij heeft al andere avonturen gehad, waar het haar u zou van te berge rijzen, indien gij ze hem hoordet uitleggen.’
‘Och, Jan, vertel er nog wat van!’ bad Mieken.
‘Als 't u belieft, Jan; ik geef u morgen vroeg de helft van mijne boterham,’ zeide Rozeken.
‘Ha wel, zusterkens, zet uwe ooren wijd open en luistert,’ begon de jongen met alle soorten van bewegingen en gebaren. ‘Kobus was op zee met zijn schip. Het had fel gestormd, de golven slingerden het heen en weer, alsof het elk oogenblik in de
| |
| |
diepte zou wegzinken; met nog twee andere schepen hadden ze den weg verloren en wisten niet meer waar zij waren. Reeds sedert drie weken hadden ze nog niets gezien dan water en wolken. Dat was me goed. Maar eensklaps bemerken zij een groot eiland; ze varen er met eene boot naar toe en wandelen eenen tijd er op rond, om eene goede plaats te zoeken, waar ze hun schip konden vastmaken. Ze brengen een touw aan wal en een langen paal. Daar beginnen ze met een ijzeren hamer op den paal te slaan en staan verwonderd te kijken, omdat de paal door den grond gaat als door boter..... maar, o hemel, bij den tienden slag laat het eiland eenen zoo schrikkelijken schreeuw, dat de hemel er van davert en de grond begint te rollen en te schokken, dat Kobus en zijne makkers het onderste boven tuimelen en door de baren in de zee worden gespoeld..... Want wat zij voor een eiland hadden genomen, was een visch van duizenden voeten lang: een Krak of een Krake geheeten - dit weet ik niet goed meer.....’
‘Ai mij!’ zuchtte Rozeken bevend. ‘En was Kobus dood?’
‘Nog niet, zusterken. Hij zwom met zijne kameraden naar de boot; maar hij was de achterste, en de anderen, die eerst in de boot geraakten, verlieten hem in het water en voeren naar het schip.....’
‘Slechte menschen!’ morde Mieken.
‘Ja maar, zusterken, God strafte ze toch. Nauwelijks waren zij op het schip, of de Krak, - die zich wilde wreken over den paal, die zij in zijn lijf geslagen hadden - kwam terug onder het schip, en hij sloeg er met zijnen staart zoo sterk tegen, dat het naar omhoog in de lucht vloogen wel vier keeren rondtuimelde eer het weder terug op het water viel.’
| |
| |
‘Och arme, die ongelukkige matrozen!’ klaagde Rozeken.‘Zij zijn altemaal verdronken, niet waar, Jan?’
‘Gij zult het gaan hooren, zuster. Kobus lag nog te plonzen in de zee. Daar ziet hij opeens den Krak komen aangezwommen, met een open bakhuis, zoo groot als de Borgerhoutsche poort, en tanden! tanden gelijk kapmessen! Kobus maakt een kruis en leest een Vader-ons; maar dit hielp hem bitter weinig, want de visch slokte hem op, gelijk wij eene versche mossel.....’
‘Kom, Rozeken, gij moogt niet gaan krijschen,’ zeide het oudste meisje. ‘Kobus is niet dood; want anders kon hij het immers aan onzen Jan niet vertellen?’
‘Hoe is hij dan uit dien leelijken visch gekomen?’ weende het ontroerde kind.
‘Dat is nog het aardigste van al,’ hernam de jongen. ‘Kobus zat nu in den visch, en het was er zoo groot en zoo wijd in dien buik, dat hij er kon rechtstaan of zitten volgens zijne goesting. In den eerste weende Kobus, en hij dacht aan zijne vrouw en aan zijne kinderen, en hij knielde neder en riep om hulp tot God; maar als hij nu al veel tranen had gestort en lang getreurd en gebeden, begon hij zich fel te vervelen. Dan schoot het hem te binnen, dat hij tabak en pijp in zijnen zak had. Hij nam een phosphorsteksken, ontstak zijne pijp en begon te rooken gelijk eene fabriekschouw. Nooit van zijn leven had het hern beter gesmaakt. - Dat was me goed. - Ja, maar hij dacht er niet aan, dat de visch de tabak niet gewoon was en zeker van den rook misselijk zou worden. Inderdaad, daar begon de Krak zich te wringen, te spartelen en te springen en geweld met zijn ingewand te doen gelijk iemand, die krampen aan de maag krijgt. Kobus rolde
| |
| |
eenigen tijd in den buik van den viscli over en weder, totdat hij eindelijk, gelijk een e bom uit een kanon in de lucht werd gespuwd, juist boven den grooten mast van zijn schip. Zeker hadde hij in het vallen hals en beenen gebroken; maar hij bleef met zijnen eenen voet en met den kop omlaag in het touwwerk hangen. Zijne kameraden.....’
Het woord verging den jongen op den mond, en hij keek verrast naar de deur, waar een man was verschenen. Dit onverwacht bezoek moest noch de weduwe, noch haren kinderen aangenaam zijn, want allen schenen door schrik en droefheid getroffen.
De man was zeer nederig gekleed en scheen een oude matroos te zijn Hij had slechts éénen arm; de rechtermouw van zijn vest was tegen zijnen schouder opgeplooid.
Bij zijne intrede ontstaken zijne oogen en beefden zijne lippen van gramschap. Tot op een paar stappen naar de weduwe vooruitkomende, riep hij op barschen toon:
‘Ah sa, vrouw Boots, het is er mede gedaan, hoort ge? Gij hebt mij nu lang genoeg voor den zot gehouden, en gij zult mij betalen, seffens betalen, of morgen vroeg doe ik u met uwe klikken en klakken op de straat smijten. Ja, ja, gij moogt uwe handen uitsteken en “och heer, och arme!” roepen, zooveel ge wilt; ik ben doof, onverbiddelijk als een steen! Geld moet ik hebben, geld!’
‘Ach, baas lief, wacht nog eene week!’ smeekte de weduwe. ‘Ik zal binnen twee of drie dagen uit leuren gaan, en, wees zeker, wat ik win is voor u, tot den laatsten cent.’
‘Het is al zes weken hetzelfde!’ riep de huisbaas, ten gronde stampend. ‘Uit leuren gaan, gij? Wel, mensch lief, hoe kunt ge zoo spreken? Gij geraakt nog niet tot aan den hoek, of ge zinkt ineen
| |
| |
van zwakheid. Altemaal woorden. Geld, klinkend geld zult ge mij geven, dezen avond, of de duivel zal de kaars houden. Gij vliegt op de straat, zeg ik u!’
‘Om Gods wil, baas, spreek toch zoo kwaad niet. Zie eens hoe gij mijne arme kinderen doet beven!..... Rozeken, krijsch zoo bitter niet..... en gij, Jan, wat zit gij daar leelijke gezichten te trekken? Hou u stil!’
‘Het is gelukkig, dat ik nog niet groot genoeg ben,’ morde de jongen binnensmonds, ‘of ik zou anders mijne moeder zoo leelijk niet laten affronteeren. Wel, wel, ik trok hem, sappermille, zijnen anderen vleugel ook af!’
‘Zwijg, kwade jongen!’
‘Ja, moeder, als het u pleizier kan doen; ge weet wel, eh?..... maar, maar!..... Nu, ik blijf stom als een visch.’
‘Dit is altemaal niets,’ riep de aangejaagde man. ‘Tranen en gebeden zijn nutteloos. Geld moet er zijn!’
‘Maar gij zijt toch ook een christenmensch, baas,’ zeide de weduwe met opgeheven handen. ‘Kan ik nu met mijne onnoozele kinderkens, en ziekelijk als ik ben, op de steenen gaan slapen? Heb nog ééne week geduld. Gij weet, dat ik eerlijk ben. Reeds tien jaar woon ik in uw huis - en heb ik u niet altijd nauwkeurig betaald?’
‘En de laatste zes weken? en de nieuwe week?’
‘Ik zal ze mettertijd ook wel betaald krijgen. Zie toch in, dat ik sedert den ongelukkigen dood van mijnen man gewerkt heb als eene slavin om mijne kinderen groot te brengen, en wees een beetje barmhartig voor eene arme moeder!’
De man scheen door de smeekende bede der
| |
| |
weduwe getroffen en schudde twijfelend liet hoofd, doch hij stond eensklaps tegen zijne eigene ontroering op en riep:
‘Niets, geen medelijden; betalen of verhuizen, morgen vroeg!..... Ja, vrouw Boots, ik weet wel, dat gij ongelukkig zijt; maar ik mag het niet weten en ik moet mijn hart toenijpen met geweld. Ben ik rijk? Ik heb twaalf franken inkomen in de week: nog minder dan een sjouwerman aan de werf verdient. Mijne vrouw is kindsch en half lam; ik ben gebrekkelijk en kan niet werken. Sedert vijftien dagen lijden wij honger en eten wij droog brood, omdat gij ons niet betaalt. Dit kan toch niet zijn; neen, het mag niet zijn Wij moeten het kruis van een ander niet dragen..... Ja, wees zeker, vrouw Boots, al kroopt gij op de knieën door uwe tranen, ik zou u evenwel niet aanhooren; want mijne onnoozele vrouw, och arme, is ongelukkiger nog dan gij!’
‘Nondekeu!’ schreeuwde de jongen, eensklaps opspringende, ‘dit heeft lang genoeg geduurd! Al moest ik duizendmaal van de visschen opgevreten worden, gij zult er uitscheiden van mijne moeder te trëteren, of.....’
En hij liep, met de armen zwaaiende, tot voor den huisbaas, stelde zich in eene koddig stoute houding en zeide:
‘Zoo, zoo, baas, gij zoudt ons op de straat doen smijten?..... Laat mij eens begaan, moeder..... Welnu, neen, wij verhuizen niet!’
‘Ga slapen, kwade straatjongen,’ morde de man met minachting. ‘Hoe zoudt gij mij beletten, u te doen verhuizen?’
‘Hoe? Ik zal u betalen!..... En wat hebt gij dan nog meer te zeggen?’
‘Gij mij betalen? Hoe langer hoe schooner!’
| |
| |
schertste de huisbaas lachende. ‘In't jaar Een, als de uilen preeken, zeker?’
‘Neen, dezen avond nog, of morgen vroeg, op zijn laatste. De Engelsche stoomboot ligt juist aan wal. Ik word koksjongen; Adriaan heeft mij tien franken op de hand beloofd, en ik trek alle maanden.....’
De weduwe, die met diepen angst het inzicht van haren zoon had geraden, was opgesprongen en legde hem nu de hand op den mond.
Hij worstelde om te kunnen spreken, en riep met onderbroken woorden:
‘Ja, moeder, nu is het gedaan: ik ga op zee..... op zee..... en ik zal geld winnen..... voor u en voor dien brutalen vent daar, en.....’
‘Foei, Jan, zwijg, zwijg!’ zeide Anne-Mie; ‘de man is in zijn volle recht; gij zijt van uw verstand, ongelukkig kind!’
‘Dat is gelijk, moeder, ik ga op zee, zeg ik nog eens, en ik blijf er bij, en moest ik vergaan of verzinken, welnu, 't is ook goed. Voor mijne moeder wil ik het wagen. Ja, sapperkokernoten, morgen ben ik kombuisjongen op het stoomschip van Adriaan!’
De weduwe sloot haren zoon met eenen angstschreeuw in de armen.
‘Och, Jan lief,’ zuchtte zij kermend, ‘doe mij niet bezwijken van schrik! Denk aan uwen vader en aan zijnen ongelukkigen dood. Zie mijne tranen. Kom, wees braaf, heb medelijden met uwe zieke moeder; ga, zit neer op uwen stoel en blijf stil, ik bid u!’
De jongen, door de ontsteltenis zijner moeder overwonnen, keerde met tragen stap naar de tafel weder, nog onderwege in zich zelven morrende:
‘Als het u pleizier kan doen; ge weet wel, eh?.... Was ik maar wat grooter!’
| |
| |
Anne-Mie wendde zich tot den huisbaas en smeekte zijne vergiffenis af voor het stout gedrag haars zoons; maar den man stonden de tranen in de oogen, en hij antwoordde zonder gramschap:
‘Ik ben niet kwaad op uwen jongen, Anne-Mie. Er zit een goed hart in die borst; ik wenschte, dat hij mijn zoon was..... Maar dit alles doet er niets toe. De nood, de bittere nood dwingt mij; ik kan niet anders. Geld, of morgen op de straat!’
De weduwe schouwde hem eene wijl angstig in de oogen.
‘Het zij dan zoo!’ mompelde zij, eenen diepen zucht slakende ‘Het wreede lot ontneemt mij ook dit laatste pand! - Wacht, baas, ik zal u iets op afkorting geven.’
Zij ging in het andere kamertje en keerde weder met eenen gouden ring in de hand, dien zij den man toereikte.
Met tranen in de oogen zeide zij:
‘Baas, dit is mijn trouwring, het eenige wat ik nog op aarde bezit. Liever dan deze herinnering op te offeren, hadde ik u van mijn bloed in betaling gegeven; maar gij zijt ook ongelukkig. Verkoop den ring; hij is toch wel acht franken waard..... en de naaste week zal ik u ter hand stellen wat ik met leuren kan winnen.’
De man schudde het hoofd en bleef een oogenblik zwijgend.
‘Neem den ring maar, baas,’ zeide de weduwe zeer kalm en in schijn vastberaden. ‘Het zal u toelaten, mij nog wat uitstel te gunnen.’
Maar de man dreef hare hand terug, terwijl hij ontroerd mompelde:
‘Anne-Mie, vrouw lief, gij meent, dat ik een kwaad hart heb, he? Ja, ik was hier gekomen met het vast besluit, niets, niets meer aan te hooren;
| |
| |
maar uwen trouwring wil ik toch niet. Doe mij eene belofte. Ik gun u nog eene week - al moet ik er honger om lijden - maar verzeker mij oprecht, dat gij dan zult verhuizen zonder tegenspreken, indien gij mij niet ten minste vijf franken op afkorting kunt geven.’
‘Ja, ik beloof het u, baas.’
‘Goeden avond dan, Anne-Mie; ik hoop, dat God medelijden zal hebben met u en met ons.’
‘Dank, dank, goed mensch! Wij zullen voor u bidden’
De weduwe, verlost van den schrik, die haar sedert eenige dagen had gemarteld, zette zich bij de tafel neder en hernam haren arbeid: zij troostte hare meisjes en berispte Jan met wroorden, die meer liefde en bewondering dan verstoordheid ademden.
‘Ja, kinderen,’ zeide zij eindelijk, ‘ik gevoel mij sterk. Morgen reeds zal ik beginnen te leuren, en ik zal geld winnen zooals te voren.’
‘Mag ik dan medegaan, moeder?’ vroeg Mieken. ‘Ik zal u helpen.’
‘En ik ook, eh, moeder?’ smeekte Rozeken.
‘Ja, kinderen, gij moogt allebei medegaan; het zal eene wandeling voor u zijn. Indien gij nu maar gingt slapen?’
‘Och, moederken lief, het is nog zoo vroeg,’ mompelde Mieken. ‘Nog één vertelseltje, een klein maar!’
‘Neen, een lang,’ verbeterde Rozeken. ‘Toe, Jan, van het boerinneken in den Kabauterberg.’
‘Maar hoe is het dan verder afgeloopen met Kobus Pekbroek?’ vroeg het oudste meisje. ‘Hij is juist blijven hangen aan den mast van zijn schip met den kop omlaag.’
| |
| |
Jan schikte zich goed op zijnen stoel en ant- woordde:
‘Wel, zijne kameraden kwamen hem verlossen, en daarmede was het gedaan; - maar als ge meent, dat Kobus geene wonderlijkere dingen heeft beleefd, dan zijt ge mis. Luistert goed. Kobus was eens met ditzelfde schip op zee, verre, verre van hier, toen er des nachts eene groote stoomboot onverwachts hun tegen het lijf liep. Het schip verzonk seffens, en als Kobus weer bovenkwam, zag hij niets meer dan een kiekenkot. dat daar lag te drijven. Hij ging er te paard op zitten, en zoo vlotte hij wel zes weken lang op de zee, zonder ander eten dan de doode kiekens uit het kot, welke hij met haar en pluim moest verslinden om niet van honger te sterven, - Dat was me goed. - Maar op zekeren nacht - het was schoon weder, en hij had juist zijne pijp aangestoken om een paar trekjes te doen - toen zag hij eensklaps op drie of vier stappen van zijn kiekenkot eene zeemeermin bovenkomen.’
‘Wat is dat voor een beest, Jan?’ onderbrak het jongste meisje.
‘Dat is eene watervrouw, Rozeken, met groen haar en eenen vischstaart..... En die begon zoo schoon en zoo liefelijk te zingen, dat Kobus bijkans van zijn zelven geraakte. Als zij hem in slaap kon krijgen, dan was hij verloren. Kobus wist het wel; maar, hoe hij met de vuisten op zijn voorhoofd sloeg en in zijne beenen neep om wakker te blijven, hij viel toch in slaap.....’
‘Ongelukkige Kobus!’ zuchtte een der kinderen. ‘Nu zal hij zeker doodgegaan zijn.’
‘Gij moet zwijgen, Rozeken. Laat mij voortgaan of ik geraak er af. Weet ge, waar Kobus was, toen hij wakker werd? Hij lag in de armen der zeemeer- | |
| |
min, die hem eene flesch azijn onder den neus hield, om hem te doen bekomen; en hij was onder de zee, in een groot paleis, altemaal van goud, van kristal en van diamant! De meermin zeide hem, dat zij eene betooverde koningsdochter was, en dat zij met Kobus wilde trouwen, als hij haren bewaker kon overwinnen en haar verlossen. Haar bewaker was een zeekreeft, zoo lang als eene brik en zoo dik als een olifant, en hij had zeven nijpers, - gij weet wel, zeven scharen! zoo groot, dat hij er wel een kalf kon mede aan tweeën knippen. - Dat was me goed. - Maar, om het kort te maken, de meermin gaf Kobus een scherp zwaard, en hij moest tegen den kreeft vechten, zoolang totdat hij al zijne nijpers zou afgekapt hebben, want eerder kon de kreeft niet sterven. Kobus, die gaarne de man van de koningsdochter zou geworden zijn, nam het aan; maar daar zag hij van verre iets komen gezwommen als een berg van rood krijt, met zeven nijptangen, die open- en toegingen en knarsten en kletterden, dat het vuur er uitsprong. Kobus begon te beven van schrik en verborg zich achter eene rots van kristal; maar de kreeft had hem geroken en schoot brieschend op hem los. De arme Kobus liep van rots tot rots en schreeuwde moord en brand van vervaardheid, totdat de kreeft hem eindelijk bij het kruis van zijne broek kreeg en hem achter de rots uittrok.....’
‘Ai mij, ai mij!’ riep Rozeken. ‘Neen, zoo mag het niet gaan. Kobus moet het leelijke beest doodslaan.’
‘Ik griezel over geheel mijn lijf,’ zuchtte Mieken. ‘Arme Kobus!’
‘Gelukkiglijk scheurde het kruis uit zijne broek,’ hernam de jongen lachend, ‘en hij vluchtte weder achter de rots. Maar dit affront maakte hem
| |
| |
Zette zich bij de tafel neder en hernam haren arbeid (bladz. 3o).
| |
| |
kwaad; hij hief zijn zwaard in de hoogte, hij liep, hij sprong rondom den kreeft en mikte zoo goed, dat hij den dwingeland van de zeemeermin zijnen grootsten nijper afsloeg..... En dat was er één van de zeven!’
‘God zij geloofd!’ morden de meisjes.
De jongen zette zijn verhaal voort en beschreef het schrikkelijk gevecht met uitnemende schilderachtigheid. Hij sloeg met de armen in het ronde, hij knarste op de tanden, hij woelde op zijnen stoel, hij hakte met zooveel drift en vuur, dat het zweet hem op het voorhoofd stond.
Maar het duurde zoolang, dat bij den vijfden nijper zijn jongste zusterken met het hoofd op de tafel lag ingesluimerd en de verteller zelf van tijd tot tijd begon te geeuwen.
De weduwe onderbrak zijn verhaal en zeide:
‘Kom, kinderen, wij moeten vroeg opstaan en ik heb rust noodig om morgen sterk te zijn Wij gaan te bed.’
‘Och, moederken lief, nog twee nijpers, dan is de kreeft dood!’ smeekte Mieken.
‘Neen, neen; Jan zal het morgen voortvertellen. Op, gauw! Maak Rozeken wakker!’
Zij vatte de lamp en ging, door hare kinderen gevolgd, in de andere kamer. Daar knielden zij allen eenige oogenblikken voor het kruisbeeld en legden na hun stil gebed eenen kus op den rand van den zuidwester.
‘Goeden nacht, moeder,’ zeide de jongen, haar omhelzende.
De weduwe sloot haren zoon in de armen en murmelde op den toon der liefde en der moederlijke fierheid:
‘Slaap wel, Jan, slaap wel, mijn goed, mijn braaf kind!’
| |
| |
De jongen ging in de voorste kamer, waar zijn bed stond.
Een oogenblik daarna blies vrouw Boots het lampken uit.
|
|