berge komt hij toegeloopen; hij stort neder bij het lijk: hij stoot met woest geweld de maagden van zich; hij sleurt het baarkleed af; hij rukt zijne handen ten bloede aan de vijzen; de kist wil hij openen; hij roept zijne Lisa; hij zwoegt, hij huilt, hij lacht.....
Daar komen mannen en trekken hem met onweerstaanbaar geweld van het lijk weg..... Maar eene nieuwe oorzaak ontrukt hem eenen schreeuw van wraak, zoo akelig en machtig, dat elkeen er van beeft. Wat heeft zijn verwilderd oog dan gezien, dat hij als een razende alles uit den weg smijt en met een ijselijken zegekreet naar iets, dat hem tergt, vooruitloopt?
Hemel, dáár, achter de ruiten eener herberg, staat de baron!
Ramp, ramp, de dwalende jongeling haalt een mes uit den zak: het glinstert zoo schrikkelijk in de zon. Hij springt brieschend de herberg in; een moord gaat geschieden. - Maar neen! hij struikelt tegen den dorpel en valt als een steen met het hoofd op den vloer. Elkeen houdt de armen kermend in de hoogte, elkeen siddert..... maar Karel staat niet meer op; hij blijft liggen, als hadde de dood in hem een nieuw slachtoffer gevonden.
De baron, zijn vijand, is de eerste bij hem; hij licht den jongeling met medelijden van den grond, en nu ook is er iets, dat knaagt in zijn binnenste, iets, dat hem toeroept: ‘uwe lichtzinnigheid heeft deel in het kwaad, dat rondom u zoo schrikkelijk woedt.’
Kobe komt insgelijks toegeloopen: beiden heffen den jongeling in eenen stoel en besproeien zijn voorhoofd en zijne borst met water; doch hij blijft slap en doodsbleek in den zetel liggen.....