| |
| |
| |
X
Het kind des hoogmoeds heet schaamte.
De Winter is voorbij. Reeds beginnen boomen en kruiden hun teeder groen onder het milde zonnelicht te ontplooien: de vogelen bouwen hunne nesten en zingen de zoete Meiliederen; alles prijkt met jeugdige kracht, alles lacht de toekomst tegen, alsof nimmer eene grauwe wolk den schoonen blauwen hemel nog verduisteren zou.
In de nevenkamer van de Sint-Sebastiaan rust eene kranke maagd met het hoofd op een kussen. Arm Liesken, een wreede worm verknaagt haar leven! - Daar zit zij roerloos en toch van vermoeidheid hijgende: de minste beweging is haar een pijnlijke arbeid. Bleek en doorschijnend als glas is haar gelaat; maar op elke harer uitgeteerde wangen gloeit eene roosvervige vlek..... Teekens, die ijzen doen! Akelig droomend ontbladert zij met hare magere vingers eenige madelieven, die haar, als aan een kind, tot troost zijn gebracht. Zij laat de gekrenkte bloemen op den vloer vallen; haar hoofd zinkt krachteloos neder op het kussen, haar verglaasde blik stijgt hemelwaarts in het oneindige..... haar ziel meet reeds de baan der eeuwigheid!
| |
| |
Een weinig achter de maagd, ter zijde naar het venster, zat Baas Gansendonck met de armen op de borst gevouwen. Zijn hoofd hing diep voorover; zijne halfgeslotene oogen waren ten gronde gericht. Alles op zijne wezenstrekken en in zijne houding sprak van bitter lijden, van wroeging en van schaamte.
Welke waren de gedachten des ongelukkigen vaders, die aldus zijn eenig kind als eene martelaresse verkwijnen zag? Beschuldigde hij zich zelven? Erkende hij, dat zijn hoogmoed de beul was, die het onnoozel slachtoffer op de pijnbank had gelegd?
Wat er van zij, hem ook moest eene slange om het hart gekronkeld liggen; want zijn gelaat was met diepe rimpelen der pijn doorploegd, en zijne verslenste wangen, zijne trage bewegingen getuigden genoeg, dat de laatste sprankels van zelfvertrouwen, van moed en van hoop in zijnen boezem waren uitgedoofd.
De minste zucht zijner kranke dochter deed hem ijzen; haar pijnlijk hoesten verscheurde zijne borst; en wanneer zij haren lijdenden blik op hem richtte, dan beefde hij, alsof in hare weifelende oogen voor hem het schrikkelijk woord kindermoorder te lezen stond. - En nochtans, nu het liefdegevoel in zijn hart zuiver en gloeiend uit de banden des hoogmoeds was opgestaan, zou hij den bittersten dood met vreugde aanvaard hebben, om het leven zijns kinds slechts een enkel jaar te mogen verlengen.
Arme Gansendonck, hem had alles toegelachen op de wereld. Zulke hemelschoone droomen van geluk en van grootschheid hadden hem zijn gansche leven gevleid en gewiegeld! Nu zat hij dáár als eene stomme schim bij zijn wegstervend kind, - benauwd
| |
| |
en bevend gelijk een misdadige op de bank der schande.
Had het gedurig knagen des gewetens, het eeuwig denken zijn lichaam verouderd, het had evenwel ook de duisternis des hoogmoeds en der verwaandheid voor zijnen geest opgeklaard en zijn gemoed zeer vermilderd. Nu was zijne kleeding nederig, zijn woord goedhartig, zijne houding vol ootmoed. Lijdzaam onder zijn akelig lot bukkend, had hij nu voor éénig doel van zijn leven de verzachting van de smarten zijner dochter gekozen, voor éénig streven het bekomen van Karels verlossing.
Reeds zat Baas Gansendonck bijna sedert een half uur in dezelfde houding; hij hield zijnen adem op en verroerde zich niet, uit vreeze van de rust zijner dochter te storen.
Eindelijk hief Lisa met eenen pijnlijken zucht het hoofd op, als lage het kussen haar niet gemakkelijk. Baas Gansendonck naderde haar en zeide met diep medegevoel:
‘Lisa lief, het verdriet u zoo, hier altijd alleen in deze kamer te zitten, niet waar? Zie, de zonne schijnt zoo helder daar buiten; de lucht is zoo malsch en frisch! Ik heb eenen stoel en twee kussens in den achterhof gezet. Wil ik u in den zonneschijn leiden? De dokter heeft gezegd, dat het u goed zal doen.’
‘Ach, neen, laat mij hier zitten,’ zuchtte het meisje. ‘Het kussen is zoo hard!’
‘De eeuwige stilte dezer kamer is pijnlijk, Lisa; uw hart heeft verkwikking noodig.’
‘De eeuwige stilte?’ herhaalde de maagd peinzend. ‘Wat moet het stil en zoet zijn in het graf!’
‘Laat die bittere gedachten, Lisa. Kom, wil ik u
| |
| |
helpen? Niemand zal u zien; ik zal het hek van den hof sluiten; achter de schoone beukenlaan zult gij zitten, gij zult zien, hoe jeugdig de bloemen staan te groeien; gij zult hooren, hoe liefelijk de vogelen zingen. Doe het voor mij, Lisa.’
‘Welaan, vader,’ antwoordde net meisje, ‘om u te believen zal ik beproeven, of ik nog zooverre kan gaan.’
Met de beide handen op de tafel leunend, richtte zij zich langzaam op. Tranen borsten overvloedig uit de oogen des vaders, toen hij zag, hoe Lisa op hare beenen waggelde en hoe al hare leden zwoegend beefden, als gingen zij bezwijken onder den last van haar tenger lichaam. Hij vatte haar sprakeloos onder den arm en droeg haar veeleer dan hij haar ondersteunde. Zoo stapten beiden voet voor voet door de afspanning, en geraakten, na menigmaal te hebben gerust, in den achterhof, waar Lisa, uitgeput van krachten en pijnlijk hoestend, in den zetel nederzonk.
Nadat de Baas de kussens haar achter rug en hoofd geschikt had, zette hij zich nevens haar op eenen anderen stoel, en wachtte in stilte dat hare vermoeienis wat verminderde.
Eindelijk zeide hij op troostenden toon tusschen zijne tranen:
‘Heb maar goede hoop, lieve Lisa; de schoone Zomer is begonnen, de zoete, zuivere lucht zal u versterken. Gij zult wel genezen.’
‘Ach, vader, waarom mij bedriegen?’ zuchtte de maagd, het hoofd schuddend. ‘Iedereen, die mij ziet, - gij ook, vader, - stort tranen en weent over mijn lot. Het is gedaan, niet waar? Met de kermis zal ik reeds op het kerkhof liggen?’
| |
| |
‘Kind, bedroef u zelve niet door deze ijselijke gedachte.’
‘IJselijke gedachte? Op de wereld is het niet goed, vader. Ware ik reeds in den hemel! Dáár is gezondheid, vreugde, eeuwige liefde.’
‘Karel komt welhaast terug, Lisa. Hebt gij zelve niet gezegd, dat gij gauw zult genezen zijn? Hij zal u wel troosten; zijn vriendelijk woord zal u met nieuwe kracht doen opstaan uit uw bitter lijden.’
‘Nog zes maanden!’ zeide het meisje, met wanhoop ten hemel ziende, als vroege zij iets aan God.
‘Nog zes maanden!’
‘Zoolang niet meer, Lisa; Kobe is van gisteren naar Brussel, met eenen brief van onzen burgemeester voor den heer, die onze voorspreker bij den minister is. Alles doet ons hopen, dat wij voor Karet eene vermindering van straf verkrijgen zullen. Dan komt hij oogenblikkelijk vrij. God weet, of Kobe ons dezen namiddag het blijde nieuws zijner aanstaande verlossing niet brengt. Lisa, mijn kind, voelt gij u niet herleven bij deze gedachte alleen?’
‘Arme Karel,’ murmelde Lisa droomend, ‘reeds vier eeuwige maanden! O, vader, ik heb misdaan..... maar hij, de onschuldige, wat moet hij lijden in zijn donker kot!’
‘Ach, neen, Lisa, ik heb hem immers eergisteren in zijne gevangenis bezocht? Hij onderstaat zijn lot met geduld; ware het niet, dat uwe ziekte hem mistroostig maakt, hij zou zich gelukkig achten op aarde.’
‘Hij heeft zooveel geleden, vader. Gij zult hem beminnen, niet waar? Hem niet meer verstooten? Hij is zoo goed!’
| |
| |
‘Hem verstooten?’ riep de Baas met bevende stemme, ‘ik heb hem op mijne knieën om vergiffenis gesmeekt; ik heb zijne voeten met mijne tranen bevochtigd.....’
‘Hemel! En hij, vader?’
‘Hij heeft mij omhelsd, mij gezoend, mij getroost. Ik heb mij zelven willen beschuldigen, hem zeggen, dat mijn hoogmoed alleen de oorzaak van zijn ongeluk is, hem beloven, dat mijn geheele leven eene boetpleging zal zijn. Hij heeft mij den mond met eenen kus gesloten..... eenen kus, die als een balsem des hemels hoop en kracht in mijn hart stortte, en mij sterk heeft gemaakt om met minder angst de beslissing van God te gemoet te zien. Gezegend moet hij zijn, de barmhartige, die het kwaad met liefde loont!’
‘En mij ook heeft hij alles vergeven, niet waar, vader?’
‘U vergeven, Lisa? Wat hebt gij ooit misdaan? Ah, zoo gij lijdt, zoo eene straffe van hierboven u schijnt te treffen, voor mij alleen, mijn arm kind, is de bittere boete, die gij onderstaat.’
‘En ik, ben ik onschuldig, vader? Is het mijne lichtzinnigheid niet, die Karel het hart verscheurde en hem van wanhoop verteren deed? Maar hij heeft mij toch alles vergeven, de goede.’
‘Neen, neen,’ riep de vader uit, ‘Karel heeft u niets vergeven. In zijne oogen waart gij altijd de zuivere, kuische leliebloem. Zelfs toen mijn zinnelooze hoogmoed u tot onvoorzichtigheid dwong, en alles te zamen liep om hem wantrouwen in te boezemen, dan stond hij op tegen de minste verdenking, en zeide met fierheid in de oogen: mijne Lisa is zuiver, mij alleen bemint zij op aarde!’
| |
| |
Een zoete glimlach verscheen op het gelaat der maagd, terwijl zij zeide:
‘Ach, die zekerheid zal mijn doodbed zacht maken. Als ik daarboven, zal zijn, zal ik God voor hem bidden; ik zal uit den hemel hem toelachen waar hij gaat..... totdat hij ook kome!’
De blijde toon van Lisa's stemme gaf haren vader moed tot het doen eener poping om haren geest van de droeve vooruitzichten af te trekken. Met vreugd in de stemme sprak hij:
‘En gij weet niet, Lisa, wat hij mij eergister altemaal zeide van eenen schoonen hof, dien hij voor u gaat doen maken, zoohaast hij vrij zal zijn Van alle schoone bloemen in overvloed, met slingerende wegeltjes en paden, perken, priëelen en vijvers!..... En terwijl men daaraan arbeidt, zal hij met u eene reize doen naar Parijs; u de schoonste dingen laten zien, die er in de wereld te vinden zijn; u door zijne zoete liefde en door allerlei genot en vreugde den geest verkwikken..... O, Lisa, denk toch eens: dan zult gij reeds de vrouw van Karel zijn. Niets op aarde zal u nog kunnen scheiden; uw leven zal een hemel van zaligheid zijn. En Karel wil hebben, dat ik met u en met zijne moeder in de brouwerij wone. Hij zal mijn zoon zijn! Gij, Lisa, gij zult weder eene teedere moeder hebben. Ik zal door de zachtheid, door de nederigheid van mijn gemoed de vriendschap der dorpelingen weder winnen. Ieder zal ons achten, ons liefhebben. Wij zullen elkander altezamen beminnen, vereenigd zijn door den band der broederlijke liefde en vreedzaam ons leven slijten op aarde!..... Maar, Lisa, mija kind, wat hebt gij? Gij beeft! Zijt gij niet wel?’
| |
| |
De maagd poogde nog te glimlachen, doch het was zichtbaar, dat de kracht haar daartoe ontbrak. Zij zocht echter de hand haars vaders, en, deze gevonden hebbende, sprak zij met flauwe, allengskens versmorende stemme:
‘Vader lief, zoo God van hierboven mij niet geroepen hadde, zou uw troostend woord mij wel genezen; - maar, eilaas, wat kan mij redden..... van den dood, dien ik altijd, altijd voor mijne oogen zie..... gelijk iets dat ik niet zeggen kan .... eene wolk, - iets, dat mij wenkt. Nu weder; het is ijs, dat over mijn lichaam loopt; de lucht is te scherp. Water, water op mijn voorhoofd! O, vader, vader lief, ik geloof..... dat ik sterven ga!.....’
Met deze akelige woorden sloot zij de oogen en viel ontzenuwd ineen als een lijk.
Baas Gansendonck stortte geknield voor zijne dochter neder en hief de armen smeekend ten hemel, terwijl een tranenstroom hem uit de oogen vloeide; - maar welhaast werd hij zijns toestands bewust en sprong met koortsigen angst recht. Hij begon de polsen der zieltogende Lisa te wrijven, hief haar het hoofd op, riep haar bij haren naam, zoende hare verstorvene lippen en besproeide haar voorhoofd met tranen van berouw en van liefde.
Eenigen tijd daarna keerde het gevoel in de kranke maagd terug. Terwijl haar vader, half zinneloos van vreugde, de teekens harer ontwaking uit den doodsslaap op haar gelaat afspiedde, opende zij langzaam de oogen en staarde als verwonderd in het ronde.
‘Nog niet! Nog op aarde!’ zuchtte zij. ‘O, vader, leid mij naar binnen; mijn hoofd draait; het
| |
| |
brandt mij zoo in de borst; de lucht verteert mijne longen: de zon doet mij pijn!’
Als wilde Baas Gansendonck zijn kind van den dreigenden dood verwijderen, nam hij haar met ijverzuchtige krachtsinspanning in den arm en droeg haar in de kamer.
Daar zette Lisa zich weder bij de tafel en legde het hoofd stilzwijgend op het kussen.
De Baas wilde iets zeggen om haar te troosten, doch zij smeekte:
‘Spreek niet, vader lief; ik ben zoo moede, - laat mij rusten.’
Baas Gansendonck keerde in stilte op zijnen stoel terug, en vergoot stomme tranen over den naderenden dood zijner zielsbeminde Lisa.....
Een half uur was verloopen, zonder dat eene beweging, een klank, een zucht de tegenwoordigheid van menschen in deze kamer had verraden, toen men eensklaps een rijtuig voor de deur hoorde stilstaan.
‘Dáár is Kobe, Lisa, dáár is Kobe!’ riep Baas Gansendonck met blijdschap, ‘ik heb het gehoord aan den stap van ons paard.’
Een vonk der hoop glom in het kwijnend oog der maagd.
De knecht trad waarlijk in de kamer; Lisa scheen al hare overblijvende krachten samen te rapen om het blijde nieuws te vernemen; zij hield het hoofd op en zag Kobe met uitgestrekten hals aan. De Baas sprong op en riep:
‘Welnu, welnu, Kobe?’
Met vochtige oogen antwoordde de knecht:
‘Niets! De heer, die bij den minister van justitie
| |
| |
voor Karel spreken moest, is naar Duitschland gereisd.....’
Eene stille doch ijselijk scherpe klacht vloog op uit Lisa's mond; haar hoofd viel loodzwaar op het kussen; stille tranen ontsprongen haren oogen.
‘Eilaas, eilaas!’ zuchtte zij bijna onhoorbaar, ‘hij zal mij op aarde niet meer zien!’
|
|