Volledige werken 12. Baas Gansendonck. Een zeemanshuisgezin. De dichter en zijn droombeeld. Eene uitvinding des duivels.
(1912)–Hendrik Conscience– Auteursrecht onbekend
[pagina 108]
| |
IXAls een ezel het te wel krijgt, gaat hij op het ijs dansen en breekt zijn been.
Nauwelijks had Baas Gansendonck het middagmaal genoten, of hij begaf zich volgens den raad zijns knechts, op weg om den baron over zijne inzichten te gaan ondervragen. De smidse niet voorbij willende, stapte hij de achterdeur zijner woning uit en sloeg een binnenpad in, dat hem, dwars door mastbosschen en eenzame velden, naar den jachthof van M. van Bruinkasteel brengen zou. Het gelaat van Baas Gansendonck getuigde niet van droefheid, alhoewel zijne dochter sedert dien morgen met eene hevige zenuwkoorts te bed lag; integendeel, er blonk eene zekere tevredenheid op, en soms lachte hij zoo helder en zoo zegepralend, alsof hij zich om eene behaalde overwinning hadde verheugd. Aan de beweegbaarheid zijner wezenstrekken en aan de afwisselende uitdrukkingen, welke er op verschenen, kon men zien, dat hij algaande van aangename dingen droomde en zich onachtzaam op den stroom der hoop en der begoocheling vlotten liet. Eenigen tijd reeds had hij in zich zelven gemopperd, en door gebaren alleen de bezigheid zijns geestes | |
[pagina 109]
| |
verraden; allengskens echter rukten de schoone bespiegelingen hem zooverre weg, dat zijne stem zich meer en meer verhief, en hij welhaast luidop zeide: ‘Ah, zij spannen altemaal samen tegen mij, en zij meenen, dat ik eenen voet zal achteruitgaan voor hun lomp geschreeuw? Baas Gansendonck zal laten zien, wie hij is en wat hij kan! Een ander zou zeggen: het is beter vrienden dan vijanden te hebben; maar ik zeg: het is beter benijd dan beklaagd, en menig mans vriend is allemans gek..... De baron zou met Lisa niet trouwen? - En hij heeft vandaag al tweemaal zijnen knecht gezonden, om naar hare gezondheid te doen vernemen! Als ik het mij fijn overpeins, valt er niet aan te twijfelen. Heeft hij mij zelf niet gezegd, dat Lisa veel te goed en te geleerd is om de vrouw van eenen groven brouwer te worden? Heeft hij er niet bijgevoegd: zij zal een beter huwelijk doen en iemand gelukkig maken, die in staat is om haar te begrijpen? Mij dunkt, het is klaar genoeg. Of denken die onbeschaafde boeren, dat een baron te werk gaat gelijk zij, en zoo maar vlak af zegt: Trien, willen wij samen trouwen? Neen, het gaat er zóó niet! Ah, M. van Bruinkasteel zou het huwelijk met Lisa weigeren? Ik wed voor vijf bunders land, dat hij mij om den hals vliegt, zoohaast ik hem er van begin te spreken. M. van Bruinkasteel zou met Lisa niet trouwen? Niet trouwen? Alsof ik niet bemerkt had, waarom hij mij altijd zoo den vriend hield en de mouw veegde, dat iedereen het zien kon? Het was M. Gansendonck langs hier, vriend Gansendonck langs daar; hazen, die hij zond, patrijzen, die hij bracht. En Lisa eet geen wild..... dus, | |
[pagina 110]
| |
mij wenschte hij te believen. Waarom? Het was zeker niet om mijne schoone oogen. Neen, neen, hij maakte zijn pad zuiver tegen dat hij den grooten stap zou wagen. Ik zal hem de zaak vergemakkelijken; hij zal er niet weinig blij om zijn.....’ Baas Gansendonck wreef zich met vroolijke zelftevredenheid de handen, en zweeg eene wijle tijds, gewis om beter de zoetigheid zijner verleidende overtuiging te smaken. Wat verder schoot hij eensklaps in eenen lach en zeide: ‘Ah, ah, mij dunkt, ik zie ze daar altemaal in het dorp staan met neuzen, zoolang als mijne gaffel! Daar gaat de baron met Lisa aan zijnen arm; zij zijn gekleed, dat de boeren hunne oogen moeten toenijpen voor den glans: vier knechts met goud en zilver aan den hoed volgen hen; de koets met vier paarden komt achteraan; ik, Peer Gansendonck, ga nevens M. van Bruinkasteel, en ik steek den kop omhoog, en ik bezie de vuiltongen en de nijdigaards, gelijk de schoonvader van eenen baron het lomp boerengespuis mag en moet bezien. Wij gaan naar de kerk; daar liggen tapijten en kussens; daar worden bloemen gestrooid; het orgel speelt, dat de ruiten beven; het jawoord wordt voor het autaar gesproken..... en Lisa rijdt met haren man in post door het dorp, dat het vuur uit de steenen springt, recht naar Parijs..... 's Anderen daags liggen er wel twintig boeren te bed van spijt en nijd. - Ondertusschen verkoop of verhuur ik de Sint-Sebastiaan, en als mijn schoonzoon met mijne dochter terugkeert, trek ik met hen op een groot kasteel! Baas Gansendonck, dat is te zeggen M. Gansendonck, heeft zijne schaapkens op het droge gebracht; hij doet niets meer dan gebieden, | |
[pagina 111]
| |
eten, jagen, spelerijden..... Maar bij het overpeinzen van al die schoone dingen loop ik bijna met mijnen neus op de poort van den jachthof!’ Dit zeggende, trok de Baas aan de bel. Na een oogenblik wachtens opende een knecht de poort en zeide: ‘Ah, dag Baas! Gij komt zeker om M. den baron te bezoeken?’ ‘Inderdaad, kerel,’ antwoordde de Baas met stuursch gelaat. ‘Hij is niet te huis.’ ‘Hoe, hij is niet te huis?’ ‘Het is te zeggen, hij is niet spreekbaar.’ ‘Niet spreekbaar voor mij? Dit zou schoon zijn! Hij ligt misschien te bed?’ ‘Neen, maar hij wil niemand ontvangen. Gij kunt denken waarom: een blauw oog en het gezicht vol krabben.....’ ‘Dat doet er niets toe. Hij moet zijn aangezicht voor mij niet verbergen: ik ben gemeenzaam genoeg met M. den baron om hem te mogen spreken, al lage hij te bed..... En ik ga maar binnen: zijn verbod is niet voor mij.’ ‘Kom aan dan,’ sprak de knecht met eenen slimmen glimlach, ‘volg mij, ik zal uw bezoek aankondigen.’ ‘Het is niet noodig,’ mompelde de Baas, ‘die komplimenten zijn tusschen ons overbodig.’ Maar de knecht leidde hem in eene kleine voorkamer en dwong hem, ondanks zijne tegenwerpingen, in eenen stoel te zitten om op het antwoord des barons te wachten. Reeds was er bijna een half uur verloopen, en nog | |
[pagina 112]
| |
was de knecht niet terug. De Baas begon zich schrikkelijk te verdrieten en morde in zich zelven: ‘Die knecht meende mij ook al voor den zot te houden. Het is goed, ik zal het op mijn boeksken schrijven. Hij zal in onzen dienst geen grijs haar krijgen. Weg moet hij! Dat zal hem leeren!..... Maar ik luister mij doof, en ik hoor geenen stroohalm verroeren op den jachthof. Zou de knecht vergeten hebben, dat hij mij hier deed wachten? Zooverre zal hij de onbeschoftheid toch niet durven drijven. In alle geval, ik kan hier niet blijven zitten tot morgen. Kom, ik ga eens zien. Ah, daar hoor ik den schelm. Hij lacht! Met wien zou hij lachen?’ ‘Baas Gansendonck,’ sprak de knecht, ‘gelief mij te volgen: M. de baron heeft de goedheid u te ontvangen; maar het heeft moeite gekost! Zonder mijne voorspraak gingt gij naar huis gelijk gij gekomen zijt.’ ‘Eh, eh, wat raast gij altemaal, onbeleefderik?’ riep de Baas in gramschap. ‘Weet gij tot wien gij spreekt: ik ben M. Gansendonck!’ ‘En ik ben Jaek Miermans, om u te dienen,’ antwoordde de knecht met kluchtige koelheid. ‘Ik zal u vinden, kerel,’ zeide de Baas, de trappen opstijgende, ‘gij zult weten, waarom gij mij een geheel half uur in dat kamerken te blinken hebt gezet. Maak uw pak gereed; gij zult hier niet lang meer met mannen als ik den spot drijven.’ De knecht, zonder nog op deze bedreiging te antwoorden, opende de deur eener zaal en riep met luider stemme: ‘De Baas uit de Sint-Sebastiaan!’ waarna hij den verstoorden Gansendonck liet staan en even ras de trappen afging. | |
[pagina 113]
| |
M. van Bruinkasteel zat in het diepe der zaal, met den elleboog op eene tafel leunende. Zijn linkeroog was onder eenen windel verborgen; zijn voorhoofd en wangen droegen de. teekenen zijner worsteling tegen den brouwer. Wat echter de aandacht van Baas Gansendonck bij de intrede veel meer opwekte, was de prachtige Turksche kamerrok des barons. Dit hooggekleurd en veelvervig kleed deed den Baas schemeroogen, en met eenen lach van verwondering was het, dat hij uitriep, zelfs vooraleer den baron gegroet te hebben: ‘Heilige deugd, Mijnheer de baron, wat schoonen slaaprok hebt gij daar aan!’ ‘Goeden dag, Mijnheer Gansendonck,’ sprak de baron, zonder acht op de uitroeping te slaan, ‘gij komt gewis vernemen hoe het met mij gaat? Wees bedankt voor uwe vriendschap.’ ‘Neem het niet kwalijk, Mijnheer de baron, maar vóórdat ik naar uwe gezondheid vrage, zou ik gaarne weten, waar gij dien nachtrok hebt laten maken. Hij steekt mij waarlijk de oogen uit.’ ‘Doe mij niet lachen, Mijnheer Gansendonck; het veroorzaakt mij pijn aan de wangen.’ ‘Het is niet om te lachen; neen, neen, het is gemeend.’ ‘Uwe vraag is zonderling; deze kamerrok is te Parijs gekocht.’ ‘Te Parijs? Het spijt mij, baron.’ ‘Waarom toch?’ ‘Ik hadde mij gaarne ook zulk eenen laten maken.’ ‘Hij kost bij de tweehonderd franken.’ | |
[pagina 114]
| |
‘Ah, daar moet ik niet op zien.’ ‘Hij zou u niet staan, Mijnheer Gansendonck.’ ‘Niet staan? Als ik hem kan betalen, dan moet hij mij wel staan! - Maar dit daargelaten. Hoe gaat het nu eigenlijk met uwe gezondheid, Mijnheer van Bruinkasteel?’ ‘Gij ziet het: een blauw oog en het lijf vol kneuzingen.’ ‘De schelm is toch van de gendarmes weggehaald en naar de stad gevoerd? Gij zult hem zeker zijne onbeschofte barschheid doen bekoopen gelijk het betaamt?’ ‘Zeker, hij moet gestraft worden; hij heeft mij op mijn eigen goed met voorbedachtheid afgewacht en mij aangevallen. Het Gerecht loopt hoog met zulke feiten. Maar ik zou niet gaarne zien, dat men de zaak naar de letter der wet opname; want dan kreeg hij zeker wel voor vijf jaren. Zijne oude moeder is dezen morgen mij komen bidden en smeeken; ik heb medelijden met de arme vrouw.....’ ‘Medelijden!’ riep de Baas met gramme verwondering, ‘medelijden met die schurken!’ ‘Is de zoon een woestaard, welke schuld heeft de ongelukkige moeder daaraan?’ ‘Dan moest zij haren zoon maar anders voorgeleerd hebben. Dat barsch gespuis zal niet meer hebben dan het verdient. En wat zouden de boeren wel gaan denken, als zij met menschen gelijk wij zoo maar mochten handelen, alsof wij hunne gelijken waren? Neen, neen, het ontzag, de eerbied, de onderdanigheid moeten onderhouden worden; zij steken nu alreeds veel te veel hunne horens omhoog. Ware ik in uwe plaats, ik zou op geen geld zien om den | |
[pagina 115]
| |
brouwer, en met hem het gansche dorp, eene zure les te geven.’ ‘Nu, dit is mijne zaak.’ ‘Zeker, ik weet het wel, baron; ieder is meester in hetgeen hem aangaat.’ Het scheen, dat de wending dezer samenspraak den baron mishaagde; want hij keerde het gezicht af en bleef een oogenblik zonder spreken zitten. De Baas, die insgelijks niet wist wat te zeggen, zag met verstrooidheid de kamer rond en poogde iets uit te vinden om over het huwelijk zijner dochter te beginnen. Hij verroerde de voeten en kuchte eenige malen, doch zijn verstand bleef hem wederspannig. ‘En ons arm Liesken?’ vroeg de baron eindelijk, ‘het aanschouwen der wegvoering van den brouwer moet haar schrikkelijk ontsteld hebben? Ik begrijp het; zij bemint hem sedert hare kindsheid.’ De Baas scheen uit den slaap op te schieten, zoohaast de naam van Lisa uit den mond des barons in zijne ooren klonk. Daardoor, dacht hij, werd hem de weg schoongemaakt om tot zijn inzicht te komen; glimlachend antwoordde hij: ‘Zij bemint hem, meent gij, baron? Neen, neen. Het was eertijds eene kalverliefde, gelijk men zegt; maar dit is lang gedaan. Ik heb er eenen stok voorgestoken en den brouwer aan de deur gezet. Denk eens, baron, dat grof biervat zou gaarne Lisa getrouwd hebben?’ ‘Er zijn er nog anderen, Baas, die zulke goesting zouden kunnen hebben.’ Eene vonk van blijdschap glom in het oog van den Baas; hij sprong op in zijnen leunstoel en sprak met eenen slimdommen lach: | |
[pagina 116]
| |
‘Ah, ah, ik weet het al lang; een verstandig man raadt gemakkelijk waar de koe ligt, zoohaast hij, haren staart maar ziet.’ ‘De vergelijking is aardig.’ ‘Niet waar? Wij zijn ook van zessen klaar, baron. Maar laat ons het kalf bij den kop vatten: omwegen zijn er immers tusschen ons niet meer noodig?’ De baron zag den Baas met eenen bedwongen lach aan. ‘Alzoo denkt Mijnheer de baron ernstig aan het huwelijk?’ vroeg Gansendonck zegepralend. ‘Hoe weet gij dit? Ik heb het zelfs voor mijne vrienden verborgen gehouden.’ ‘Ik weet alles, baron; er steekt meer in mijnen koker dan gij meent.’ ‘Inderdaad, gij moet een waarzegger zijn, of gij raadt er naar. Gij slaat evenwel den nagel op den kop.’ ‘Dan zullen wij het overige maar kort maken,’ sprak de Baas, zich de handen wrijvende. ‘Komaan, zie, ik doe eene opoffering; ik geef mijne Lisa dertigduizend franken tot bruidsschat, in geld en liggend goed. En als ik sterf, krijgt zij er nog dertigduizend. Wij zullen de afspanning verkoopen, om geene gemeenschap met die lompe boeren meer te hebben..... en ik zal bij u op uw kasteel komen wonen. Zoo krijgt ge toch de zestigduizend franken van den eersten dag reeds.’ Hij stond met deze woorden van den stoel op, bood zijne hand den baron en riep: ‘Gij ziet, dat ik niet vele moeilijkheden maak. Nu, Mijnheer van Bruinkasteel, sla toe op dit huwelijk..... Waarom trekt gij uwe hand terug?’ | |
[pagina 117]
| |
‘Op dit huwelijk? Op welk huwelijk?’ vroeg de baron. ‘Kom, kom, druk de hand van uwen schoonvader, en binnen veertien dagen valt gij met mijne dochter van den predikstoelGa naar voetnoot(1)! Wees niet beschaamd, baron; wij zijn immers geene kinderen meer. De hand, de hand!’ De baron schoot in eenen langen lach; - op het gelaat van Baas Gansendonck schetsten zich verbaasdheid en angst. ‘Waarom lacht gij, Mijnheer van Bruinkasteel?’ vroeg hij bedeesd; ‘is het misschien van blijdschap?’ ‘Sa, Mijnheer Gansendonck,’ riep de baron, zoohaast hij den schaterlach meester werd, ‘zijt gij van uwe zinnen, of wat gaat u over?’ ‘Hebt gij zelf niet gezegd dat gij gaat trouwen?’ ‘Zeker, met eene jonkvrouw van Parijs. Zij is zoo schoon niet als uwe Lisa; maar zij is gravin en draagt een overouden en befaamden naam.’ Eene siddering schokte den Baas van top tot teen; met smeekend gelaat sprak hij: ‘Mijnheer de baron, allen spot ter zijde, als het u belieft. Het is immers met mijne Lisa, dat gij trouwen wilt? Dat gij gaarne lacht, weet ik; en ik heb er niets tegen, als het u vermaak kan doen; - maar denk er eens goed aan, baron. Meiskens gelijk onze Lisa loopen er toch zoo dik niet: schoon als een bloemken in het veld, geleerd, beleefd, van eerlijke afkomste, dertigduizend franken op de hand en nog | |
[pagina 118]
| |
zooveel te verwachten! Het is geene zaak om mede te lachen; en ik weet niet, of eene gravin wel altijd zoovele voordeden aanbiedt. Eene goede gelegenheid vliegt met de ooievaars over zee, en God weet wanneer zij wederkeert.’ ‘Arme Gansendonck,’ zeide de baron, ‘ik beklaag u: gij hebt waarlijk uwe vijf zinnen niet; er is iets losgeschoten in uwe hersens!’ ‘Wat? wat?’ riep de Baas met verstoordheid, ‘maar ik zal mij inhouden; het is misschien maar om te lachen. Er moet evenwel een einde aan ons misverstaan komen. Ik vraag u, Mijnheer van Bruinkasteel, wilt gij met mijne dochter trouwen, of wilt gij het niet? Ik verzoek u, mij een klaar en kort antwoord te geven.’ ‘Het is mij zooveel mogelijk met Lisa te trouwen, Baas, als dat gij een huwelijk met de morgenstar zoudt aangaan!’ ‘En waarom dit?’ riep de Baas in gramschap, ‘of zijt gij misschien te grootsch voor ons? De Gansendoncks zijn eerlijke lieden, Mijnheer, en zij hebben menig schoon stuk land onder den blauwen hemel liggen! Zeg het maar kortaf; trouwt gij met mijne dochter, of niet?’ ‘Uwe vraag is belachelijk; dan, ik wil er wel op antwoorden. Neen, ik trouw niet met Lisa, noch heden, noch morgen, noch ooit! En laat mij nu met vrede over uwen gekken waan.’ Van woede bevend en rood als eenen haan van schaamte en spijt, stampte de Baas met den voet op het tapijt en riep: ‘Ah, mijne vraag is belachelijk, ik ben een gek; gij wilt met Lisa niet trouwen? Dat zullen wij zien! | |
[pagina 119]
| |
Het recht is voor iedereen, zoowel voor mij als voor eenen baron. Al moest ik er de helft van mijn goed aan verspelen, ik zal u wel weten te dwingen. Wat, gij zult met schijnheilige treken in mijn huis dringen, mijne dochter eenen hoop valschheden wijsmaken, haren goeden naam in gevaar brengen, mij voor den zot houden?..... en dan durven zeggen, ik begeer haar niet, ik ga trouwen met eene gravin? Dat gaat zóó niet, baron! Met Baas Gansendonck is zoo licht niet om te springen. Na hetgeen er gisteren is voorgevallen, kunt gij niet meer weigeren; gij moet de eer mijner dochter herstellen, of ik doe u voor het Tribunaal verschijnen, en ik zal u vervolgen tot Brussel toe. Trouwen zult gij! En zoo gij van nu af uw jawoord niet geeft, verbied ik u, nog eenen voet over mijnen dorpel te zetten!’ Gedurende dezen aanval had de baron met eenen stillen lach van medelijden en met groote koelheid den Baas aangezien; slechts bij het einde der bedreigingen kwam eene roode kleur op zijn aangezicht getuigen, dat de verontwaardiging of de toorn hem poogde te ontroeren. ‘Mijnheer Gansendonck,’ sprak hij, ‘om mij zelven te eerbiedigen, zou ik aan deze belkoord moeten trekken en u door mijne knechts den Hof moeten doen uitleiden; maar ik heb waarlijk medelijden met uwe zinneloosheid. Zoo gij wilt, zal ik eens en voor altijd, klaar en duidelijk antwoorden op al hetgeen gij gezegd hebt en nog zoudt kunnen zeggen. Er ligt in het gebeurde eene les voor u en voor mij. Wij zouden beiden wel doen met ons nut er uit te trekken,’ ‘Ik wil weten,’ riep de Baas, ‘of gij met Lisa trouwen zult, of niet!’ | |
[pagina 120]
| |
‘Hebt gij geene ooren, dat gij mij zoo dikwijls hetzelfde vraagt? Luister, Mijnheer Gansendonck, op hetgeen ik zeggen ga, en onderbreek mij niet, of mijne knechts zullen een einde aan onze belachelijke samenspraak komen stellen.’ ‘Ik luister, ik luister,’ morde de Baas, op de tanden bijtend, ‘al moest ik er in versmachten, ik zal zwijgen, zoo ik daarna mijne beurt maar krijg.’ ‘Gij verwijt mij, dat ik in uw huis mij ingedrongen heb,’ ving de baron aan, ‘nochtans weet gij zelf wel, dat gij mij er naartoe loktet en mij aanspoordet om met uwe dochter kennis te maken. Wat heb ik ten uwent dan gedaan, dat zonder uwe toestemming geschiedde? Niets. Integendeel, gij vondt altijd, dat ik niet gemeenzaam genoeg met uwe dochter was. Nu komt gij beweeren, dat ik met haar trouwen moet. Het was aldus een strik, dien gij mij spandet, en gij loktet mij aan met verborgen inzichten! Oordeel zelf, of ik zulke middelen en zulke verwaande ontwerpen moet verfoeien, of niet. Ik kwam bij Lisa, omdat haar gezelschap mij aangenaam was, en omdat een echt gevoel van vriendschap mij tot haar toog. Heeft deze omgang, waardoor ik u meende te vereeren, een droef gevolg voor ons allen opgeleverd, het spruit alleenlijk daaruit voort, dat wij het spreekwoord blijf bij uwe gelijken niet in acht genomen hebben. Wij hebben beiden onverstandig gehandeld, en beiden zijn wij gestraft. Ik ben, tot mijne groote schaamte, bijna door eenen boer verpletterd; gij zijt het gansche dorp tot spot geworden, en ziet in eens al de kasteelen instorten, die gij in de lucht hadt gebouwd. Het is beter onder de galg gebiecht, dan nooit. Ik beken, dat ik kwalijk heb gedaan met | |
[pagina 121]
| |
in eene boerenherberg gemeenzaam te gaan, te komen en te handelen, alsof ik de gelijke uwer dochter ware, en nu gevoel ik, dat, indien Lisa niet uit de natuur zeer zedig ware geweest, mijne woorden en manieren hare schoone inborst zouden bedorven hebben.’ ‘Wat durft gij zeggen?’ riep de Baas uitbarstend, ‘hebt gij tot mijne dochter oneerlijk gesproken, verleider dat gij zijt!’ ‘Ik lach met uwe dwaasheid,’ ging de baron voort, ‘en wil nog voor een oogenblik vergeten, wie het is die mij dus aanspreken durft..... Ik heb tot uwe dochter niets gezegd dan hetgene men in de hoogere wereld voor dagelijksche komplimenten aanziet; dingen, die de Fransche taal eigen zijn en misschien weinig schaden aan personen, die van jongs af niets anders hooren, maar die in de nederige standen het hart en de zeden bederven, omdat men ze voor waarheid neemt, en zij dus de driften ontsteken, alsof zij geene ijdele komplimenten waren. Daarin heb ik gedwaald; het is de eenige misdaad of misgreep, dien iedereen mij verwijten mag, behalve gij, die mij meer deedt doen en zeggen dan ik zelf wilde. Gij hebt mij daar straks gedreigd, dat gij mij uw huis zoudt verbieden? Het is niet noodig: reeds had ik besloten mij de ontvangene les ten nutte te maken, en niet alleen ten uwent niet meer als vriend te gaan, maar zelfs bij geene andere boerenmenschen mij anders te houden dan mijnen staat betaamt.’ ‘Boerenmenschen?’ riep de Baas met ongeduld. ‘Ik ben geen boerenmensch! Ik heet Gansendonck. Wat gelijkenis vindt gij tusschen mij en eenen boer, zeg!’ | |
[pagina 122]
| |
‘Ongelukkiglijk voor u, inderdaad niet veel,’ antwoordde de baron. ‘Uwe hoovaardigheid heeft u verleid; nu zijt gij visch noch vleesch, boer noch heer. In geheel uw leven zult gij niets ontmoeten dan vijandelijkheid en spot van den eenen kant, misprijzen en medelijden van den anderen. Gij moest beschaamd zijn, dat gij zoo onbezonnen uwen eigen staat veracht. Een boer is op deze aarde het nuttigste mensch; en, is hij daarenboven eerlijk en goed van harte, vervult hij zijne plichten, zoo verdient hij boven alle anderen geacht en bemind te worden. Maar weet gij wie de boeren veeltijds bespottelijk maken? Het zijn mannen, die, gelijk gij, meenen, dat men zich verheft met zijne broederen te misprijzen; die meenen, dat men geen boer meer is, zoohaast men van de boeren met kleinachting spreekt, en dat het voldoende is zich eenige arendsvederen op het lijf te hangen, om een arend te zijn.’ ‘Heb ik nu lang genoeg geluisterd?’ riep de Baas opspringende, ‘of denkt gij, Mijnheer de baron, dat ik gekomen ben, om mij zoo maar door de modder te laten sleepen zonder spreken?’ ‘Nog één woord,’ voegde de baron bij zijne eerste rede. ‘Wil ik u eenen goeden raad geven, Mijnheer Gansendonck? Schrijf op de deur uwer slaapkamer het woord: Schoenmaker, blijf bij uwe leest; kleed u gelijk de andere boeren, spreek en handel gelijk de menschen van uwen staat, zoek voor uwe dochter eenen braven landbouwerszoon tot man, rook uwe pijp en drink uw glas bier met de lieden uit het dorp, en doe geen geweld meer om te schijnen wat gij niet zijt. Denk, dat, als een ezel een leeuwenvel draagt, zijne ooren er toch blijven uitsteken; en dat men | |
[pagina 123]
| |
altijd aan uwe vederen en zang genoegzaam zal merken, dat uwe moeder geen eendvogel was. - En ga in vrede met deze les van hier; gij zult mij later er voor bedanken! Vermeent gij evenwel nog iets te moeten zeggen, spreek, ik zal u op mijne beurt aanhooren.’ De Baas sprong weder uit zijnen stoel, kruiste de armen met woede op de borst en riep: ‘Ah, gij denkt mij met uwe gemaakte koelheid en met apensprongen te bedriegen! Neen, neen, zóó zal het niet vergaan; wij zullen eens zien, of er geen recht bestaat om u te dwingen, Mijnheer de baron! Naar uwen vader in de stad zal ik gaan en hem uitleggen, hoe gij de eer van mijn huis geschonden hebt. En, al moest ik naar Parijs doen schrijven aan de gravin, van welke gij uit vrees mij den naam verzwijgt, ik zal het doen, - uw huwelijk beletten en aan geheel de wereld doen weten, wat valsche bedrieger gij zijt!’ ‘Is dit nu alles wat gij te zeggen hadt?’ vroeg de baron met teruggehouden toorn. ‘Trouwt gij met Lisa, of niet?’ schreeuwde de Baas, met vuisten dreigend. De baron stak de hand uit en rukte tweemaal met geweld aan de belkoord. Men hoorde even spoedig de haastige stappen van toeloopende mannen op de trap. Baas Gansendonck sidderde van spijt en schaamte. De deur ging open; drie knechts verschenen in de zaal. ‘Mijnheer de baron heeft gebeld?’ vroegen allen tegelijk met verbaasdheid. ‘Geleidt M. Gansendonck tot aan de poort van den Hof!’ gebood de baron, zoo koel als het hem mogelijk was. | |
[pagina 124]
| |
‘Wat? Gij zult mij de deur doen uitzetten!’ schreeuwde de Baas met verkropte woede. ‘Gij zult het mij betalen, dwingeland, bedrieger, verleider!.....’ Met de hand een teeken tot de knechts doende, richtte de baron zich op en verliet de zaal langs eene zijdeur. Baas Gansendonck stond als van den donder geslagen en wist niet, of hij schelden of weenen zou. De knechts duwden hem intusschen beleefdelijk doch onweerstaanbaar tot bij de deur, zonder op zijne uitroepingen acht te slaan. Vóórdat de Baas eerst goed wist wat er omging, stond hij in het veld en zag de poort van den jachthof achter zich sluiten. Hij ging eene wijl recht vooruit gelijk een blinde, die niet weet waar hij zich bevindt, totdat hij met het hoofd tegen eenen boom liep en door den stoot scheen te ontwaken. Dan stapte hij met haast verder in de baan, en bulderde in hoonende bewoordingen tegen den baron, om zijne droefheid en zijne spijt lucht te geven. Achter den hoek van een schaarbosch bleef hij peinzend staan. Na een half vierendeel uurs in de pijnlijkste overwegingen weggezonken te zijn gebleven, begon hij zich zelven met vuisten te slaan en met de platte hand op het hoofd te kletsen, terwijl hij tusschen elken slag zich zelven toeriep: ‘Ezel, durft gij nog naar huis gaan, uil, dat gij zijt? Gij moest gegeeseld worden, dwaze lomperik! Dat zal u leeren baronnen en mijnheeren! Doe nu nog een wit gilet en gele handschoenen aan; het was beter, dat ze u eene zotskap opzetten! Onnoozel en dom genoeg om op eenen windmolen te verdrinken! - | |
[pagina 125]
| |
Verberg u, zink door den grond van schaamte, lompe boer, lompe boer!.....’ Eindelijk, nadat hij zijne gramschap op zich zelven had uitgeput, schoten hem de tranen in de oogen; weenend en zuchtend, vol schaamte en droefheid, sukkelde hij naar zijne woning voort. Eensklaps zag hij zijnen knecht van verre in de baan tot hem komen geloopen, onder het uitgalmen van onverstaanbare kreten der haast. ‘Baas, Baas, och, kom gauw!’ riep Kobe, zoodra hij zijnen meester genaderd was. ‘Onze arme Lisa ligt in eene doodelijke stuip!’ ‘God, God!’ zuchtte Baas Gansendonck, ‘alles valt mij te gelijk op het hoofd! En iedereen verlaat mij. Gij ook, Kobe?’ ‘Het is vergeten, Baas,’ sprak de knecht met zoet medelijden, ‘gij zijt ongelukkig: ik blijf bij u, zoolang ik u tot iets goed kan zijn..... maar kom aan, kom aan!’ Beiden haastten zich met versnelde stappen en onder droef misbaar naar het dorp. |
|