Volledige werken 12. Baas Gansendonck. Een zeemanshuisgezin. De dichter en zijn droombeeld. Eene uitvinding des duivels.
(1912)–Hendrik Conscience– Auteursrecht onbekend
[pagina 94]
| |
VIIIStille waters hebben diepe gronden.
Des anderen daags 's morgens zat Lisa in eene nevenkamer van de Sint-Sebastiaan, achter de neteldoeksche schermen van een venster. De uiterste bleekheid haars aangezichts en de roodheid harer oogen getuigden, dat zij uitgeput was van weenen. Hoezeer Lisa ook door smart scheen afgemat, verried haar gelaat evenwel eene onrustige spanning des gemoeds en bewoog zich stuiptrekkend, onder den indruk van geheime aandoeningen. Men zou gezegd hebben, dat diepe schrik, eene angstige afwachting haar het hart beklemde; want bij poozen legde zij bevend het oog achter de schermen der ruiten en staarde met zichtbare benauwdheid op de straat, totdat eenig voorbijganger hare woning scheen te aanschouwen. Ofschoon men haar van buiten niet kon zien, trok zij het hoofd terug; de schaamte kleurde hare wangen met hevig rood; zij sloeg de oogen nederwaarts, als ontvluchtte zij de beschuldigende blikken der lieden, en bleef dus eene lange wijl in de grootste stilte zitten, om daarna weder met aangejaagde nieuwsgierigheid en met angst op de straat te zien. Wat mocht zij dan verwachten? Zij wist het zelve | |
[pagina 95]
| |
niet; maar haar geweten knaagde als een worm aan haar hart: het beeld van Karel zweefde voor haar gezicht en riep luid, dat zij de schuld was van al de martelpijnen, die zijn liefderijk gemoed hadden gefolterd; zij hoorde in hare verschrikte verbeelding, wat de dorpelingen van haar zeiden, en besefte nu eerst ten volle, dat haar goede naam verloren was, en Karel zelf met recht haar zou verstooten. Daarom deden de blikken der voorbijgangers haar beven en blozen; want zij zag op hun gelaat, dat zij over het voorval van gisteren spraken, en dat spot, misprijzen en gramschap hunne woorden vergezelden. Ja, zij had eenige boeren de dreigende vuisten naar de afspanning zien uitsteken, als hadden zij plechtiglijk gezworen wraak te nemen over de schande, hun dorp door de Gansendoncks aangedaan. Terwijl Lisa in de nevenkamer den bitteren kelk der schaamte en der wroeging met langzame teugen dronk, zat Kobe even stil en eenzaam in de herberg bij den haard. Hij hield zijne pijp in de hand, doch rookte niet; diepe overwegingen, droeve gedachten schenen hem te hebben weggerukt. Eene gansch andere dan de gewone uitdrukking stond op zijn gelaat; er was iets bitters op te lezen, iets verwijtends, iets trotsch zelfs. Zijne lippen verroerden zich, alsof hij hadde gesproken, en zijne oogen blonken bij poozen met het vuur der gramschap. Eensklaps meende hij de stem van Baas Gansendonck te vernemen; een lach van medelijden betrok zijnen mond, doch even spoedig verdween dit teeken der aandoening, en er bleef op zijn aangezicht niets meer merkbaar dan bitterheid en verdriet. | |
[pagina 96]
| |
Naarmate da Baas de achterdeur der afspanning naderde, hoorde de knecht hoe hij bulderend en scheldend uitvoer tegen personen, die hem moesten gehoond hebben; maar Kobe kon nog niet verstaan, tegen wien of tegen wat de Baas in het harnas was gejaagd. Het scheen hem in alle geval zeer onverschillig te zijn, want hij verroerde zich niet en bleef wachtend onder den schouwmantel zitten. Dáár kwam de Baas plotseling in de herberg gevallen, stampend met de voeten gelijk een dolle, en slaande met zijne gaffel tegen de stoelen, als hadden deze hem ook al misdaan. ‘Dit gaat te verre, ja, zeker te verre!’ riep hij. ‘Een man als ik! Wat, zij zullen mij op de straat met vuisten dreigen, mij naroepen, mij uitjouwen, mij uitmaken voor eenen schelm, voor eenen ezel! Denk eens, Kobe, moeten zij niet van den duivel bezeten zijn? De lompe boeren uit de smidse loopen mij na en roepen: schandaal! schandaal! Hadde ik het niet gelaten om mijne handen aan dat gespuis niet vuil te maken, mij dunkt, ik hadde er drie of vier met mijne gaffel den kop ingeslagen. Maar Sus zal het voor al die schobbejakken te gelijk betalen! Ik zal hem leeren Baas Gansendonck met slijk werpen. Wij zullen eens zien hoe het zal vergaan. Al moest ik de helft van mijn goed verliezen, hij zal het schrikkelijk bekoopen. De gendarmes zullen er tusschenkomen, en als er nog iemand maar een leelijk gezicht tegen mij durft trekken, ik zal het halve dorp voor het Tribunaal doen verschijnen! Ik heb er geld genoeg toe; en M. van Bruinkasteel, die een vriend van den procureur des konings is, zal hen wel voor eenige maanden op het droge krijgen. Dan zullen ze | |
[pagina 97]
| |
staan zien; dan zullen ze weten, met wien ze te doen hebben, die onbeschofte lompaards. Er moest een einde aan komen; en vermits zij mij zoo onbeschaamd hebben getergd, zal ik ook onbarmhartig zijn en hun doen gevoelen, wat Baas Gansendonck vermag. Neen, het is gedaan, geene genade meer!’ Ongetwijfeld zou de woedende Baas nog lang op dien toon geraasd en gescholden hebben, zoo de adem hem daartoe niet hadde ontbroken. Hijgend liet hij zich op eenen stoel nedervallen en zag met grammoedige verwondering den knecht aan, die met de grootste onverschilligheid in het vuur blikte, alsof hij niets hadde gehoord: droefheid alleen kon men op zijn gelaat bespeuren. ‘Wat zit gij daar weder te suffen gelijk iemand, die geen drie kan tellen? Het luie leven bederft u, Kobe; ik weet niet, maar gij wordt zoo laf en zoo vadsig als een zwijn. Dat bevalt mij niet: ik wil hebben, dat mijn knecht vinnig zij en zoo koel niet blijve, als ik kwaad ben.’ Kobe zag zijnen meester met eenen pijnlijken blik van medelijden aan. ‘Ah, gij hebt weer pijn in den buik!’ riep de Baas. ‘Dit begint mij niet weinig te vervelen; of meent gij, dat de Sint-Sebastiaan een gasthuis is? Ik wil niet, dat gij pijn in den buik hebt. Dan moet gij maar wat minder eten, begeerlijke slokop dat gij zijt! Sa, gaat gij spreken of niet?’ ‘Ik zou gaarne genoeg spreken,’ antwoordde Kobe, ‘als ik niet wist, dat gij bij het eerste woord mij den mond zult sluiten, om volgens uwe gewoonte uit te vallen en de lange litanie te zingen.’ ‘Wat toon neemt gij? Zeg maar rechtuit, dat ik | |
[pagina 98]
| |
een babbelaar ben. Houd u niet in, Kobe; zij zitten Baas Gansendonck toch altemaal op het lijf. Waarom zoudt gij ook al geene steenen werpen naar dengene, die u te eten geeft?’ ‘Ziet gij wel?’ sprak Kobe met droeven lach. ‘Ik heb zes woorden gewaagd, en gij zit al schrijlings op uw paard! Ik zal mij wel wachten van u een scheldwoord te zeggen; doch beken met mij, Baas, dat het al eene rappe spinnekop zou zijn, die voor uwen mond eene web zou weven.....’ ‘Ik ben meester; ik mag zoolang alleen spreken als ik wil.’ ‘Inderdaad, Baas; laat mij dan zwijgen, al moest ik er in verstikken.’ ‘Zwijgen? Neen, ik wil niet; gij zult spreken: ik ben nieuwsgierig om te weten, wat goeds er uit zulken domkop komen kan.’ ‘Stille waterkens hebben diepe gronden, Baas.’ ‘Nu, laat hooren; maar spreek niet te lang. En vergeet bovenal niet, dat ik mijnen knecht niet betaal om door hem geleerd te worden.’ ‘Er is een spreekwoord, Baas, dat zegt: de wijze man gaat bij den zotte raden en vindt er de waarheid.’ ‘Welnu, zeg dan op wat de zot den wijzen man te raden heeft. Als gij zoo redelijk wilt blijven spreken, zal ik u wel een beetje aanhooren.’ De knecht wendde zich met den stoel naar zijnen meester en sprak in eene gansche stoute en vrije houding: ‘Baas, er gebeuren hier sedert twee maanden dingen, die zelfs een domme knecht niet kan aanzien, zonder dat het bloed hem van ongeduld aan het koken ga.’ | |
[pagina 99]
| |
‘Ik geloof het wel, maar het zal niet lang duren, Kobe; de gendarmes worden niet betaald om vliegen te vangen.’ ‘Wat mij betreft, Baas, ik ben een luierik, ik beken het, maar mijn hart is evenwel nog goed. Ik zou al veel doen om ons braaf Liesken van een ongeluk te redden, indien ik er de macht toe had; en ik vergeet ook niet, Baas, dat gij, tusschen al uwe opvliegendheid, toch goed voor mij zijt.’ ‘Het is waar, Kobe,’ zeide de Baas getroffen. ‘Ik hoor met vermaak, dat gij mij dankbaar zijt; maar waar wilt gij toch met dien ernst naartoe?’ ‘Doe mij den wagen vóór de paarden niet spannen, Baas; ik zal gauw genoeg aan het pijnlijk koordeken trekken.’ ‘Maak het kort, of ik loop ten huize uit; gij zoudt mij doen versmachten met uw talmen!’ ‘Welaan, luister dan slechts een oogenblik. Lisa was sedert lang ten huwelijk beloofd aan Karel, die een goede jongen is, al heeft hij eene onvoorzichtigheid begaan.....’ ‘Goede jongen?’ schreeuwde de Baas. ‘Hoe? gij heet hem goede jongen, dengene, die als een moordenaar M. van Bruinkasteel op zijn eigen Hof aanviel en te pletteren sloeg?’ ‘Het beste paard struikelt al eens.’ ‘Ah, dit noemt gij struikelen? Hij is een goede jongen? Dit woord zal u slecht bekomen. Uw wittebrood is op: nog heden zult gij van hier vertrekken.’ ‘Mijn pak is reeds gemaakt, Baas,’ antwoordde Kobe met koelheid, ‘maar vooraleer ik van hier ga, zult gij hooren wat mij op het hart ligt. Gij zult het hooren, al moest ik u naloopen in het veld, op de | |
[pagina 100]
| |
straat of op uwe kamer. Het is mijn plicht en de eenige dank, dien ik u bewijzen kan. Dat gij mij doorzenden wilt, verwondert mij niet: wie de waarheid zegt, wordt nergens geherbergd.’ Baas Gansendonck trappelde van ongeduld met de voeten, doch zeide niets meer; de ernstige en onverschrokken toon zijns knechts verbaasde en beheerschte hem. ‘Onze Lisa,’ ging Kobe voort, ‘zou met Karel gelukkig geweest zijn; maar gij, Baas, gij hebt den vos bij uwe ganzen gebracht, eenen lichtzinnigen jonker in uw huis gelokt, hem aangespoord om de ooren van uw kind vol ijdele klap te blazen, haar te spreken van geveinsde liefde en haar dingen voor te zingen, die strijden tegen alle eerbaarheid.....’ ‘Dit is niet waar!’ morde de Baas. ‘Gij hebt gewild, dat hij in het Fransch tot uwe dochter sprake. Kondt gij dan weten wat hij zeide, daar gij geen woord Fransch verstaat?’ ‘En gij, lomperik, verstaat gij het wel, dat gij er zoo stout over oordeelen durft?’ ‘Ik versta er genoeg van, Baas, om te hebben kunnen begrijpen, dat de duivel der wulpschheid en der spotternij in het spel was. Wat is het gevolg uwer onvoorzichtigheid geweest? Wil ik het u zeggen? De eer uwer dochter is geschonden, zoo niet metterdaad, dan toch genoegzaam in de gedachte der lieden, om nimmer in hare volle zuiverheid te kunnen worden hersteld; Karel, de eenige man, die haar oprecht beminde en haar gelukkig maken kon, verkwijnt en teert uit van wanhoop, zijne moeder ligt te bed van verdriet over het lijden van haar eenig kind; gij, Baas, gij wordt gehaat en misprezen door iedereen. | |
[pagina 101]
| |
Men zegt, dat gij de schuld zult zijn van Karels dood, van uwer dochter schande, van uw eigen ongeluk.....’ ‘Ja, als men den hond gaarne dood zou zien, dan roept men, dat hij razend is; maar zij hebben er niets mede te stellen!’ schreeuwde de Baas in gramschap. ‘Het raakt hun niet; ik doe wat ik wil! En gij, onbeschaamde, gij zult ook weten, waarom gij uwen neus tusschen dingen steekt, die u niet aangaan.’ ‘Het is mij gansch hetzelfde, hoe mijne woorden u bevallen, Baas,’ antwoordde Kobe, ‘het zijn toch de laatste, die ik in de Sint-Sebastiaan spreken zal.’ Het moest zijn, dat Baas Gansendonck, ondanks zijne bedreigingen, oneindig veel van zijnen knecht hield en hem niet gaarne zou hebben zien vertrekken; want telkens dat deze met volle koelheid aankondigde, dat hij voornemens was zijnen dienst te verlaten, viel de gramschap van den Baas neder en leende hij, als met toegevendheid, het oor om den knecht te laten spreken. - Kobe hernam: ‘Wat kan er nu van komen? Zou men met het spreekwoord hier moeten zeggen: zoolang gaat de kruik te water, dat zij barst? Neen, de ingeborene kuischheid uwer dochter zal u behouden voor grootere schande; - maar de baron zal het gezelschap van Lisa moede worden en een ander tijdverdrijf zoeken. Lisa zal blijven zitten en gevlucht worden door al wie het recht meent; de lieden zullen u bespotten en zich verblijden in uwe schaamte.....’ ‘Maar, Kobe, wie kan zich voegen naar elks genoegen? Die aan de straat bouwt, heeft vele berispers. Ik begrijp uwe dwaasheid niet. Of weet gij niet wat er op handen is? De baron zal met Lisa trouwen. | |
[pagina 102]
| |
Daar valt niet aan te twijfelen; het is immers zichtbaar genoeg? En dan zullen al de vuiltongen uit het dorp, en gij er bij, staan staroogen gelijk een hoop uilen in de zon. Ja, als ik daar niet zeker van was, zou er al iets op te zeggen vallen; maar dan zou men er zich nog niet mede te bemoeien hebben. Ik ben meester in mijn huis!’ ‘Zoo! de baron gaat trouwen met Lisa? Dan is alles wel, en gij moogt een schoon pluimken op uwen hoed steken, Baas; maar meenen en missen beginnen met dezelfde letter. Mag ik u eens iets vragen, Baas?’ ‘Welnu?’ ‘Heeft de baron u van dit huwelijk gesproken?’ ‘Dat is niet noodig.’ ‘Ah! Hebt gij hem misschien over zijne inzichten ondervraagd?’ ‘Dat is ook niet noodig.’ ‘Heeft de baron dan met Lisa er van gesproken?’ ‘Wat kinderachtigheid is dit nu, Kobe? Hij zal zeker Lisa's toestemming vragen, zonder dat hij wete of ik, die alleen meester ben, het huwelijk wil toestaan? Dat gaat zóó niet!’ ‘Neen? Maar de baron heeft den spot met u en uwe dochter gedreven, toen de dokter hem op het kerkhof in tegenwoordigheid van wel tien menschen vroeg, of hij waarlijk met Lisa trouwen wilde.’ ‘Wat zegt gij daar? M. van Bruinkasteel heeft den spot met mij gedreven?’ ‘Hij heeft aan den dokter gevraagd, of hij meende, dat een baron als hij met de dochter uit eene boerenafspanning trouwen kon; en, toen men hem zeide, dat gij zelf reeds den notaris over de huwelijksvoorwaarden geraadpleegd hebt, riep hij luidop: de | |
[pagina 103]
| |
dochter is een braaf meisken; maar de vader is een verwaande gek, die reeds lang te GheelGa naar voetnoot(1) zitten moest.’ Dit laatste gezegde deed den Baas van gramschap opspringen, alsof iemand hem onvoorziens op den voet hadde getrapt. ‘Wat durft gij-zeggen?’ schreeuwde hij dreigend, ‘ik zou te Gheel moeten zitten? Wat gaat u over, of zijt gij gansch van uw verstand, onbeschofte? Het is wel waar: een dolle hond bijt ook zijnen eigen meester.’ ‘Ik herhaal u wat tien menschen beweren te hebben gehoord. Wilt gij het niet gelooven, Baas, het staat u vrij; wat helpen.....’ ‘Ja, zeg het maar: wat helpen kaars en bril, als de uil niet zien wil! Ik weet niet hoe het mogelijk is, dat ik u niet bij de schouders vat en ter deure uitwerp.’ ‘Wat helpt het licht voor hem, die de oogen toenijpt?’ ging Kobe voort. ‘De baron heeft nog in andere omstandigheden met uwe hoop gelachen.....’ ‘Neen, neen, wat gij zeggen wilt, is niet waar; het kan niet waar zijn. Gij geeft gelooi aan de lastertaal van nijdige lieden, die barsten van venijn, omdat ik meer geld heb dan zij, en omdat zij wel voorzien, dat Lisa mevrouw zal worden tot spijt van allen, die het haar misgunnen.’ ‘Als de blinde droomt, dat hij ziet, dan ziet hij wat hij gaarne ziet,’ zuchtte Kobe. ‘Is er geene zalf aan uwe wonde te strijken, dan kan ik het ook niet verhelpen, en ik zeg met het spreekwoord: ieder | |
[pagina 104]
| |
kookt het gelijk hij het eten wil: doe uwe goesting en trouw morgen.’ ‘Uitvindsels van vuile nijdigaars, anders niet!’ ‘De dokter benijdt u niet, Baas; hij is een koel en voorzichtig man, die misschien alleen in het gansche dorp nog uw vriend gebleven is. Hij zelf spoorde mij aan om het gevaar, met of tegen uwen dank, u onder de oogen te brengen.’ ‘Maar de dokter is bedrogen, Kobe; men heeft hem valsche dingen wijsgemaakt. Het kan niet anders zijn, zeg ik u. Dit zou al schoon zijn, dat de baron met Lisa niet zou trouwen!’ ‘Ongelegde eieren zijn onzekere kiekens, Baas.’ ‘Ik ben er zoo zeker van als van mijn vaders naam.’ ‘Gij zit nog niet in den zadel, en gij rijdt al te paard. Ik zeg u, Baas, dat de baron u bespot, u uitlacht, u uitmaakt voor eenen dwaas; ik zeg u, dat gij blind zijt, dat ik u en Lisa beklaag, en dat ik morgen vroeg van hier wegga, om het droevig einde van het treurspel niet te zien. En zoo gij uwe ooren wilt openzetten, Baas, zal ik voor mijn vaarwel u eenen raad geven, eenen gouden raad.’ ‘Voor uw vaarwel? Dit zullen wij zien! Laat hooren, dien kostelij ken raad.’ ‘Zie Baas, wie gaarne gelooft, is gauw bedrogen. Ware ik in uwe plaats, ik zou heden nog willen weten wat er van is; ik zou naar den jachthof gaan en met stoutheid aan M. van Bruinkasteel vragen, hoe hij het met Lisa meent. Schoone woorden en komplimenten in den wind zouden mij niet verleiden; mijne rede zou ik telkenmaal sluiten met de vraag: trouwt gij, of trouwt gij niet? En ik zou hem | |
[pagina 105]
| |
dwingen met opene kaart te spelen, en mij eens en voor altijd een duidelijk en beslissend antwoord te geven. Indien hij weigert, gelijk het waarschijnlijk is, dan zou ik beletten, dat hij Lisa ooit het woord toesture; ik zou spoedig het hek aan den ouden stijl hangen, mij bij Karel verontschuldigen, hem terugroepen en zijn huwelijk met Lisa verhaasten. - Dit is het eenige middel, dat overblijft om groot kwaad en schande te verhoeden.’ ‘Welaan, zoo M. van Bruinkasteel mij zelf niet spoedig genoeg van zijn huwelijk komt spreken, zal ik stout genoeg zijn om hem er over te ondervragen; - maar het heeft geene haast.’ ‘Geene haast, Baas? Van de hand tot den mond, valt de pap op den grond. Heden moet gij weten wat de baron in de mouw draagt.’ ‘Nu, nu,’ riep de Baas, ‘ik zal dezen namiddag naar den jachthof gaan; ik zal den baron eene duidelijke verklaring afvragen; maar ik weet op voorhand wat hij antwoorden gaat.’ ‘Ik wenschte, dat gij de waarheid zeggen kondet, Baas; maar ik vrees, dat gij eenen duivel voor uw nieuwjaar zult krijgen.’ ‘Wat? Dat ik de waarheid zeggen kon!’ ‘Of dat gij de waarheid voor dezen keer maar zeidet.’ ‘De wereld loopt verkeerd,’ zuchtte de Baas met pijnlijk ongeduld, ‘de knecht houdt den meester voor den zot..... en ik moet het verkroppen! Speel met den ezel, hij zal u met den staart voor het aangezicht slaan. Maar wacht maar, ik zal haast gewroken zijn; nog dezen namiddag ga ik naar den jachthof..... En wat zult gij dan zeggen, onbe- | |
[pagina 106]
| |
schaamde, als ik terug kom met de verklaring, dat de baron met Lisa trouwen wil?’ ‘Dat gij alleen verstand hebt, Baas, en dat al de anderen, ik er onder begrepen, groote dommerikken zijn. Maar wat zult gij zeggen, Baas, zoo M. van Bruinkasteel u bespot?’ ‘Dit kan niet zijn, zeg ik u!’ ‘Ja, als het nu zoo eens was?’ ‘Als? Als? Als de hemel valt, zijn wij altemaal dood!’ ‘Ik herhaal mijne vraag, Baas; zoo de baron u met spot afwijst?’ ‘Ah, baron of geen baron, ik zou laten zien wie ik ben, en.....’ Een akelige noodkreet, een grievende angstschreeuw deed het woord hem in zijnen mond versterven. Met ontsteltenis en schrik sprongen beiden recht en liepen naar de kamer, waar Lisa zich bevond. De maagd stond achter het venster en blikte op de straat. Wat zij zag, moest vreeselijk zijn, want haar mond verkrampte om de geslotene tanden; de opgespalkte oogen schenen haar uit het hoofd te komen, en hare gespannen leden sidderden ijselijk. Nauwelijks was Baas Gansendonck ten halve der kamer geraakt, of een nieuwe schreeuw vloog snijdend door de kamer; Lisa hief de twee handen ten hemel en viel loodzwaar achterover op den vloer. De Baas knielde kermend bij haar neder. Kobe liep tot het venster en wierp eenen blik over de schermen. Hij verbleekte en beefde insgelijks; tranen ontsprongen zijnen oogen, en zoozeer verstomde hem hetgeen hij zag, dat hij geene acht sloeg op de hulpkreten zijns meesters. | |
[pagina 107]
| |
Daarbuiten, voor de deur, ging Karel, met de handen op den rug gebonden, tusschen twee gendarmes over de baan naar de stad; eene oude vrouw huppelde huilend achter hem en zaaide gloeiende tranen in de voetstappen van haar ongelukkig kind. Sus, de smid, trok zich de haren uit en raasde van toorn en droefheid. Een aantal boeren en boerinnen stapten met hangend hoofd en treurig gelaat achteraan. Menig voorschoot ging op en neer om eenen traan des medelijdens af te drogen. - Men zou gezegd hebben, dat een lijkstoet hier voorbijtrok, om een dierbaren doode naar het graf te vergezellen. |
|