| |
| |
| |
VII
Hoogmoed is de bron van alle kwaad.
In den laten namiddag stond Karel tusschen hooggewassen schaarhout met den rug tegen eenen berkestam leunende.
Daar, voor hem, aan de andere zijde der gracht, lag de jachthof van M. van Bruinkasteel.
Reeds lang bevond zich de jongeling op deze eenzame plaats; hij wist zelf niet hoe en waarom hij er gekomen was. Terwijl hij met ijselijke droomen in het hoofd onachtzaam door de velden dwaalde, had zijn hart hem herwaarts gevoerd, om hem nog bitterder gal te doen drinken. Daar stond hij nu als een gevoelloos beeld met de oogen op de woning des barons gevestigd, en slechts van tijd tot tijd het leven verradend door eene krampachtige siddering des lichaams. Zijne ziel lag op de pijnbank; met zijne gefolterde verbeelding drong hij door den muur, waarachter Lisa zich bevinden moest; hij zag haar aan de zijde des barons zitten, hij hoorde liefdesverklaringen en verleidende vleierijen, hij verraste wulpsche lonken en zag, hoe Baas Gansendonck geweld deed om de kuischheid zijner dochter te onderdrukken, en dan..... dan wist de zwakke Lisa niet
| |
| |
wat te doen - zij liet den baron haar de hand aangrijpen, haar bezien met den besmettenden oogslag der laffe minnejankerij!
Arme Karel! zoo stak hij in zijn eigen hart talrijke wonden, en dwong zijne overspannen verbeelding wreedelijk daarin te woelen en hem den droesem uit den smartkelk te doen smaken.
Na lang in zulke nare droomen gedwaald en geleden te hebben, verviel hij in eene soort van slaap des geestes; zijne zenuwen ontspanden; op zijn gelaat bleef alleen de rustige uitdrukking der afgematheid; het hoofd zonk hem op de borst; hij blikte met halfgesloten oogen ter aarde. Eensklaps drong de klank van eenige verre snarentonen in zijn oor en, met deze, de bijna onvatbare galmen eener mannenstem.
Hoe weinig duidelijk dit gezang ook was, het werkte geweldig op des jongelings gemoed. In al zijne leden bevend en met wraakzucht op het aangezicht, sprong hij recht, als hadde eene slang hem gebeten. Uit zijn oog straalde een gloeiende blik; zijne tanden waren bloot; de vingeren kraakten hem in de woelende vuisten..... Hij kende dat hatelijk gezang, dat ook dien morgen aan de ooren van Lisa als eene stem der helle van wulpsche begeerten had gesproken. Zij brandden nog verterend op zijn hart, de besmettende woorden, die uit Lisa's mond den verleider hadden tegengeklonken.
In zijne wanhoop brak de jongeling de eiken twijgen aan stukken en morde met akelig keelgeluid.....
De tonen van het gezang verhieven zich en werden helderder: het woord je vous aime! klom, tot in den eikenkant verstaanbaar, uit den gorgel des barons en was met zooveel vuur, met zulk innig gevoel uitge- | |
| |
galmd, dat het niet anders kon of het moest rechtstreeks tot Lisa gesproken zijn.
Gansch buiten zich zelven, onbewust van hetgene hij ging doen, liep Karel door de gracht, beklom den anderen boord en verdween tusschen het dichtgegroeid loof van een hazelaren boschken, dat zich langs een breed pad uitstrekte. Zich immer verbergend, kroop hij als een wild dier door het gebladerte voort, totdat hij bij een duister loofgewerf naderde. Hier waren twee beukenhagen op weinig afstand van elkander geplant: geweest, en men had door groote zorg hunne takken tot een groeiend gewelf te zamen overgebogen. Ofschoon de laatste stralen der zonne nog op de eene zijde van dezen loofgang vielen ende doorschijnende bladeren, als lichtstippen, tintelend op het diepere groen deden uitlossen, was het er echter zeer donker in.
De jongeling sloop er dwars door en naderde het huis en de zaal, waar de baron met zijne gasten zich bevond.
Op drie of vier stappen van een venster dezer zaal groeide een blok syringeboomen, wier bloemen gewis in de Lente de gansche woning met hunnen zoeten geur moesten vervullen. - Te midden van het duister syringeloof stond Karel op, en zag uit deze schuilplaats rechtstreeks en vrij in de zaal.
Ach, hoe klopte hem het hart, hoe bonsde het bloed hem naar het hoofd! Hij kon alles bespeuren, alles hooren; - want de wijn en de vroolijkheid hadden daar in de zaal de stemmen helder gemaakt.
Het scheen, dat men Lisa tegen haren dank tot iets dwingen wilde. De baron trok haar met beleefd geweld bij de hand naar de piano; haar vader duwde
| |
| |
haar met minder omzichtigheid voort en riep halfvergramd:
‘Lisa, Lisa, gij zult mij nog uit mijn vel doen springen met uwe eigenzinnigheid! Wat gij dezen morgen gedaan hebt, kunt gij nog doen. Die heeren verzoeken u zoo vriendelijk, dat liedeken nog eens te zingen, en gij zijt onbeleefd genoeg om te weigeren? Gij moet uwe stem niet wegsteken, meisken; zij mag gehoord worden.’
De baron drong opnieuw aan; de Baas gebood met gramschap. Lisa gehoorzaamde en begon, onder begeleiding der piano, met den baron te zingen van:
Ah, pitié! mon trouble est extrême!
Het syringeloof bewoog sidderend, als hadde een windslag het getroffen.....
Baas Gansendonck was bijna verdwaald van hoogmoed; zijn aangezicht blonk en zag rood van zelftevredenheid; hij wreef zich onophoudend de handen en sprak zoo vrij, zoo stout en zooveel, dat een onbekende hem ongetwijfeld voor den eigenaar van den Hof zou hebben aangezien. Bij de piano staande, wiegelde hij het hoofd en trappelde met zijne zware voeten de maat verkeerd op den geboenden vloer, bij poozen tot zijne dochter zeggende:
‘Harder! gauwer! Zóó is het goed! Bravo!’
Dat Adolf en zijn makker, ja Victor zelfs met hem den spot dreven, dit gevoelde hij niet; hij zag integendeel hun schertsend lachen aan voor een bewijs van goedkeuring en van vriendschap.
| |
| |
Nauwelijks was het gezang ten einde, of Adolf, die voor de piano zat, liet zijne vingeren eene wijl over het snarentuig loopen en begon dan eene wals, zoo springend en zoo wegvoerend van maat en toon, dat de Baas bij het aanhooren zich tot dansen voelde aangespoord en werkelijk zich op de teenen verhief, als ginge hij rond de zaal huppelen.
‘Dansen! dansen!’ riep hij, ‘dit kan onze Lisa, dat men ze wegstelen zou, als zij den voet maar verroert! Kom, Lisa, laat eens zien wat gij in uw pensionaat geleerd hebt!’
Het meisje, dat reeds met droef heid zich tot den zang gedwongen had gezien, wilde zich van de piano verwijderen, om ditmaal het gebod haars vaders te ontvluchten; maar hij bracht haar terug naar het midden der zaal en deed een aanmoedigend teeken tot den baron.
Deze, vol lichtzinnige vroolijkheid, sprong toe, sloeg zijne armen om de lenden der maagd en rukte haar vijf of zes malen tegen haren dank voort.
Uit het syringeloof klom een dof gebriesch, akelig en pijnlijk als de laatste zucht van een stervenden leeuw. Daarbinnen was men te zeer bezig om die stem der smart aandacht te leenen.
Daar Lisa volstrekt weigerde te dansen en zich onwillig sleepen liet, moest M. van Bruinkasteel het insgelijks opgeven. Hij verontschuldigde zich met hoofsche woorden bij het beschaamde meisje, en scheen noch door hare zichtbare droefheid, noch door hare weigering getroffen. De dartele jonker vermaakte zich; waarschijnlijk zag hij in Lisa Gansendonck niets anders dan een bevallig en onnoozel meisje, dat hem diende om zijnen tijd aangenaam te
| |
| |
slijten. Hadde een inniger gevoel hem tot haar getogen, dan voorzeker zou de koelheid der maagd hem nu verstoord of bedroefd hebben. Met zwierige buiging bood hij zijnen arm aan Lisa, die hem nu niet weigeren durfde, en riep tot de anderen:
‘Komt aan, wij gaan eene avondwandeling in den tuin doen, totdat de lichten hier ontstoken zijn! Neemt het niet kwalijk, vrienden, dat ik de cavalier van juf. Lisa zij.’
Allen stapten de arduinen trap af en wendden zich naar het loofrijkste gedeelte des tuins. Vele paden boden zich voor hen aan. De baron leidde Lisa nevens een perk van dahlia-bloemen: Adolf en zijn makker sloegen welhaast eenen anderen weg in. Met verbaasdheid en met zekeren angst zag de maagd, dat haar vader zich insgelijks van haar verwijderde; zij wierp eenen biddenden blik op hem en wilde den baron verlaten; maar Baas Gansendonck gebood met geveinsden toorn, dat zij haren leider volgen zou, en liep welhaast lachend tot Adolf, alsof hij iets wonderschoons gedaan had. Lisa beefde; haar maagdelijk geweten riep luid, dat zij misdeed met zoo alleen, arm aan arm, met den baron door de eenzame dreven te wandelen; maar hij zeide haar toch niets onbetamelijks; en ginder, ten einde der dreef, zou zij immers haren vader weder ontmoeten. - Zou het niet eene grove onbeleefdheid zijn, den baron te laten staan en van hem weg te loopen gelijk eene boerinne?
In deze gedachten volgde zij den jonker lijdzaam en hem slechts enkele verstrooide gezegden tot antwoord schenkende.
Eene wijl tijds daarna verdwenen allen in de
| |
| |
kronkelpaden des tuins, tusschen de lommerrijke boschkens.
De ongelukkige Karel had de koorts in het hoofd en leed onzeglijke martelpijnen. Reeds twintigmaal had de gloeiende wraakzucht, die in zijnen boezem brandde, hem aangedreven om uit het syringeloof te springen en den verleider te verpletteren; maar dan ontstond telkens het beeld zijner oude moeder biddend voor zijn oog, en hij, over- en wedergerukt tusschen de aanhitsende wraakzucht en het waarschuwend gevoel der kinderlijke liefde, huilde in zijn binnenste van pijn en wanhoop. Met zulke razernij stond hij tusschen het syringeloof te hijgen, dat de gloeiende adem zijne opgespannen neusgaten zengde.
Eensklaps herklonk weder op eenige stappen van hem de streelende stem des barons. Hij zag Lisa met stil en droef gelaat aan zijnen arm voortstappen; beiden wandelden in het pad, dat hen bij het syringenbosch en verder onder den duisteren loofgang leiden moest.
Op een paar stappen voorbij de plaats, van waar Karel, met ingehouden adem en in angstige afwachting, hunne minste bewegingen afspiedde, bemerkte Lisa eerst het bladergewelf, dat haar zijnen donkeren ingang aanbood. Zij smeekte den baron, dat hij met haar terug naar haren vader zou keeren; en toen deze haren arm vaster hield en, met hare vrees spottend, haar aanspoorde om onder het gewelf door te gaan, begon zij als een riet te beven en verbleekte van benauwdheid. De jonker scheen op hare ontsteltenis geene acht te slaan, of meende misschien, dat het eene geveinsde vervaardheid was. Hoe het zij, hij
| |
| |
wilde haar met schertsend geweld naar den loovergang rukken en gelukte er eenigszins in.
‘Vader! vader!’ galmde Lisa met eenen snijdenden angstschreeuw.
Even ras ontsprong eene andere, nog veel akeliger schreeuw hare borst.....
Maar vooraleer zij een enkel woord kon uiten, vielen
Maar dit was het sein cener razende worsteling (bladz. 92).
twee machtige handen op de schouders des barons en wierpen hem met eenen enkelen ruk drie of vier stappen verder in het zand.
Woedend richtte de baron zich op, trok eene steunlat van eene dahlia-plant weg en kwam er mede naar Karel geloopen, die met den lach der ver- | |
| |
dwaaldheid en der wraakzucht op het gelaat hem verwachtte. Het gelukte den baron den jongeling zoodanig op het hoofd te treffen, dat het bloed hem langs de wangen sprong; - maar dit was het sein eener razende worsteling. Karel greep zijnen vijand in de lenden, hief hem in de hoogte en smeet hem als een steen tegen den grond. Niettemin, de baron sprong weder recht en bood den sterkeren jongeling zoolang tegenstand, totdat deze hem, op het pad uitgestrekt, onder zijne knie neergedrukt hield en hem met zijne zware vuisten hoofd en aangezicht deerlijk kneusde en ten bloede sloeg.
Lisa was een oogenblik kermende blijven staan, totdat het eerste bloed haar oog had getroffen; dan had zij huilend de vlucht genomen en was een eind verder op het gras zonder gevoel neergestort.
Haar hulpgeschreeuw had evenwel de andere wandelende gasten en zelfs de dienstboden getroffenen met schrik vervuld. Allen kwamen nu ook langs verschillende paden toegeloopen en rukten den jongeling van het lichaam des barons weg.
Adolf gebood den knechts, dat zij den brouwer vastgrijpen zouden; zij waren wel met vijf of zes aan zijn lijf en hielden hem bij de armen, terwijl hij als verdwaald en lachend zag, hoe hij zijnen vijand bejegend had.
Baas Gansendonck was tot zijne dochter geloopen en trok zich van wanhoop de haren uit het hoofd, in de schrikkelijke meening dat zijn kind vermoord was.
Adolf en zijn makker hielpen M. van Bruinkasteel te been. De baron was fel gekneusd op aangezicht en lichaam. Evenwel ontvlamde zijne gramschap hevig,
| |
| |
en vond hij nog kracht, toen hij den brouwer zag staan.
‘Schelm!’ riep hij, ‘ik zou u door mijne knechts totterdood toe kunnen doen geeselen; maar het schavot zal mij wreken over eenen sluipmoordenaar. Men sluite hem in den kelder; en gij, Steven, loop en haal de gendarmes!’
De knechts, om het bevel huns meesters te volbrengen, wilden den jongeling voortsleuren; maar hij, dan eerst merkende wat men met hem voorhad rukte zijne armen los, wierp dengene, die voor hem stond, achterover in het syringeloof, liep onvolgbaar door het water en verdween uit aller gezicht achter den hoek van een mastbosch.
|
|