| |
| |
| |
VI
Wie verwaend is ende zot,
Dient zich zelven maer tot spot.
Baas Gansendonck liep als een dwaas over en weder in zijne kamer, trok den spiegel vooruit om zijne beenen te kunnen zien, en wandelde achterwaarts en voorwaarts, onder het mompelen van allerlei kreten van bewondering. Hij stond in zijne hemdsmouwen en had eene splinternieuwe broek met sous-pieds aan. Op eenen stoel, bij den muur, lagen een paar gele handschoenen, een wit gilet en een kanten jabot.
De knecht stond in het midden der kamer met eenen platgestreken witten halsdoek op den arm. Hij zag den Baas met lijdzaam gelaat aan; slechts van tijd tot tijd verscheen op zijnen mond een bijna onzichtbare grimlach van medelijden of van ontevredenheid.
‘Welnu, Kobe,’ vroeg de Baas met losse blijdschap, ‘wat zegt gij? Gaat ze niet goed?’
‘Daar ken ik niets van, Baas,’ antwoordde Kobe als verstoord.
‘Gij kunt toch wel zien, of hij mij goed of slecht staat?’
| |
| |
‘Ik zie u liever zonder riemkens aan uwe broek, Baas; uwe beenen zijn zoo stijf als bezemstokken.’
Met verwondering hoorde Gansendonck deze stoute bemerking; hij wierp eenen woedenden oogslag op den knecht en riep:
‘Wat beteekent dit? Gij begint gelijk ook al uwe horens omhoog te steken! Of meent gij, dat ik u betaal en te eten geef, om mij dingen te zeggen, die mij niet aanstaan? Kom, laat eens hooren! Staat ze mij goed of niet?’
‘Ja, Baas.’
‘Wat, ja, Baas?’ schreeuwde Gansendonck stampvoetend. ‘Staat ze mij goed of niet, vraag ik u?’
‘Ze kan u niet beter staan, Baas.’
‘Ah, gij zijt koppig? Zoudt gij gaarne uwe rekening hebben en eenen anderen dienst moeten zoeken? Of hebt gij het hier niet goed genoeg, luierik? Gij wenscht misschien nog beter brood dan tarwebrood? Zoo geraakt men van de klaver naar de biezen; maar het is wel waar wat het spreekwoord zegt: geef eenen ezel haver, hij loopt naar de distels.’
Kobe sprak smeekend met gemaakten of met waren angst:
‘Och, Baas, ik heb zulke pijn in mijnen buik! Ik weet niet wat ik zeg; gij moet het mij vergeven; uwe broek staat u zoo schoon, alsof zij aan uwe beenen geschilderd ware.’
‘Zoo, gij hebt pijn in het lijf?’ vroeg de Baas met belangstelling. ‘Open ginder dat kasken en schenk u eene teug alsem. Bitter in den mond maakt het hart gezond.’
| |
| |
‘Ja, Baas; gij zijt wel goed, Baas,’ antwoordde Kobe, naar het kasken gaande.
‘Geef mij mijnen halsdoek,’ zeide de Baas. ‘Voorzichtig, dat gij hem niet verkrookt.’
Terwijl hij voortging met zich te kleeden en op te schikken, sprak hij half droomend:
‘Eh, Kobe, wat zullen de boeren staan gapen, als zij mij zullen zien voorbijgaan met een wit ondervest, met eenen kanten jabot en gele handschoenen! God weet, hebben zij het in hun leven nog gezien! Ik had met slimheid aan M. van Bruinkasteel gevraagd, hoe de heeren, die hunne wereld kennen, zich kleeden, als zij uit eten gaan; en op vier dagen hebben ze mij dat daar in de stad aaneengeflikt. Met geld kan men meer dan tooveren, men doet er mirakels mede. En Lisa zal den lieden geen klein beetje de oogen uitsteken met de zes kragen van onder aan haar zijden kleed!’
‘Zes volants, Baas? De mevrouw van het kasteel draagt er maar vijf aan haar kleed, en dan moet het nog al Zondag zijn!’
‘Als Lisa mijne goesting wilde doen, zij droeg er wel tien: die het lang heeft, laat het lang hangen; en die het kan betalen, mag het koopen. Gij zult haar eens op zijn echt mevrouwsch voor den boer zien komen, Kobe; met een satijnen hoed, waarop bloemen hangen gelijk er des Winters op het kasteel bloeien.’
‘Kamelia's, Baas?’
‘Ja, Kamelia's. - Denk eens na, Kobe: daar hadden ze mij in de stad nagemaakte korenaren en boekweitbloemen op den hoed van Lisa gedaan! Maar ik heb er dat boerengetuig wat gauw doen
| |
| |
afsleuren. - Geef mij mijn gilet; - maar kom er met uwe handen niet aan.’
‘Dat is eene kunst, die ik niet geleerd heb, Baas.’
‘Lomperik, ik wil zeggen, dat gij het met den handdoek opnemen zoudt.’
‘Ja, Baas.’
‘Zeg, Kobe, ziet gij mij daar op den Hof aan tafel zitten? Lisa tusschen mij en Mijnheer den baron? Hoort gij ons daar komplimenten maken en schoone dingen zeggen? Van alle soorten van wijnen drinken en wild eten, dat gereedgemaakt is met sausen, waar de duivel de namen niet van onthouden zou? In vergulde schotels met zilveren lepels?’
‘Och, Baas, zwijg, als het u belieft; ik krijg er den geeuwhonger van.’
‘Er is wel reden toe, Kobe; maar ik wil alleen niet gelukkig zijn: er staat nog een halve haas van gisteren; dien moogt gij opknabbelen; en drink er maareen paar kannen garstebier bij.’
‘Veel goedheid, Baas.’
‘En kom dan in den namiddag op het Hofken eens zien, of ik u niets te gebieden heb.’
‘Ja, Baas.’
‘Maar zeg eens, Kobe, zou Lisa reeds gekleed zijn?’
‘Ik weet het niet, Baas; daar straks, toen ik om versch regenwater ging, zat zij nog bij de tafel.’
‘En wat kleed had zij aan?’
‘Haar gewoon zondagskleed, geloof ik, Baas.’
‘Heeft zij u niet gezegd, dat ik gisteren den brouwer aan de deur heb gezet?’
‘Ik heb gezien, dat zij diep bedrukt is, Baas; maar
| |
| |
ik vraag niet naar dingen, die mij niet raken: hij is dwaas, die zich brandt aan eens andermans ketel.’
‘Gij hebt gelijk, Kobe; maar ik ben toch meester van er met u over te spreken, als ik wil. Zoudt gij kunnen gelooven, dat zij nog zooveel voor dien dwazen Karel overheeft, dat zij weigerde op het Hofken uit eten te gaan, omdat zij den sukkelaar tranen had zien storten, toen hij uitging? Heb ik met mijne eigene dochter den ganschen avond niet moeten kijven, om haar hoofd te breken?’
‘En heeft zij dan eindelijk gezegd, dat zij mede zou gaan, Baas?’
‘Wat? zij heeft er niets aan te zeggen. Ik ben meester!’
‘Dat is zeker, Baas.’
‘Heeft zij zelve de stoutheid niet gehad, mij te zeggen, dat zij met den baron niet trouwen wil?’
‘Zoo?’
‘Ja, en dat zij haar leven lang ongetrouwd zal blijven, indien zij dien lompen Karel niet tot bruidegom krijgt. Zij zou er al schoon zitten, in die vuile brouwerij, met een spinnewiel bij den koeketel. - En als zij dan al eens naar de stad wilde rijden, kon zij op den bierwagen kruipen, niet waar, Kobe?’
‘Ja, Baas.’
‘Kom, geef mij nu mijne handschoenen; ik ben gereed. Nu eens naar Lisa uitgezien; misschien zal die nog wat grillen verkoopen. Gisterenavond ten minste kon zij nog geene kennis krijgen met de zes kragen, die aan haar nieuw kleed hangen. Lief of leed, zij zal zich kleeden gelijk ik denk, dat het betaamt.’
Lisa zat in de voorkamer bij het venster. Diepe
| |
| |
droefheid stond op haar gelaat geprent; zij hield eene naald in de eene hand, en een borduurwerk in de andere; maar hare gedachten waren wel verre weg, want zij zat roerloos en arbeidde niet.
‘Wat is dit?’ riep Baas Gansendonck met gramschap. ‘Ik ben opgekleed van hoofd tot voeten, en gij zit daar nog, alsof er niets gebeuren moest.’
‘Ik ben gereed, vader,’ antwoordde Lisa met lijdzame gelatenheid.
‘Vader? Vader? Gij wilt mij weer uit mijn vel doen springen!’
‘Ik ben gereed, papa,’ herhaalde het meisje.
‘Sta eens op,’ sprak Baas Gansendonck met stuursch gelaat, ‘wat kleed hebt gij daaraan?’
‘Mijn zondagskleed, papa.’
‘Eens wat gauw uw nieuw kleed aan! En den hoed met bloemen opgezet!’
Lisa boog het hoofd en antwoordde niet.
‘Hoe langer hoe schooner!’ schreeuwde Baas Gansendonck. ‘Gaat gij spreken, of niet?’
‘Ach, papa,’ smeekte Lisa, ‘dwing mij niet. Het kleed en de hoed zijn boven onzen staat; ik durf er niet mede door het dorp gaan. Gij wilt, dat ik u naar het Hofken volge, alhoewel ik u op de knieën gebeden heb mij thuis te laten. Welnu, ik zal het doen; maar om Gods wil, laat mij in mijne Zondagsche kleederen gaan.’
‘Met eene muts, met eenen enkelen kraag onder aan uw kleed?’ spotte Baas Gansendonck. ‘Gij zoudt er fraai uitzien aan eene tafel met vergulde schotels en zilveren lepels. Kom, kom, zoovele woorden niet: uw nieuw kleed aan en den hoed op, ik wil het!’
| |
| |
‘Gij moogt doen wat u goeddunkt, papa,’ zuchtte Lisa, het hoofd mistroostig latende zinken, ‘gij moogt mij bestraffen, mij bekijven; ik doe het nieuwe kleed niet aan, ik draag den hoed niet.....’
Uit den hoek van den haard knikte Kobe met het hoofd, om de maagd in haren tegenstand aan te moedigen.
De Baas keerde zich tot den knecht en vroeg woedend:
‘Welnu, wat zegt gij van eene dochter, die haren vader zoo durft toespreken?’
‘Zij zou kunnen gelijk hebben, Baas.’
‘Hoe zegt gij daar? Gij ook? Hebt gij malkander verstaan om mij van gramschap te doen barsten? Ik zal u leeren, gij ondankbare lomperik: morgen vertrekt gij van hier!’
‘Maar, Baas lief, gij verstaat mij niet,’ antwoordde Kobe met geveinsde bedeesdheid; ‘ik wil zeggen, dat Lisa gelijk zou kunnen hebben, als zij geen ongelijk had.’
‘Ah! spreek dan een andermaal wat klaarder.’
‘Ja, Baas.’
‘En gij, Lisa, haast gemaakt! Het moge u lief of leed zijn, gij zult mij gehoorzamen, al moest ik het kleed met geweld aan uw lijf trekken.’
Het meisje borst in tranen los. Haar vader moest daarover nog meer ontevreden zijn; want hij morde hevig in zich zelven en stampte de stoelen met toorn door elkander.
‘Nog beter!’ schreeuwde hij schertsend, ‘krijsch een uur of twee, Lisa, dan zult gij eens recht fraai er uitzien, met een paar roode oogen gelijk een wit konijn. Ik wil niet hebben, dat gij tranen stort; het
| |
| |
is eene streek, opdat wij wel zouden moeten te huis blijven.’
Maar het meisje bleef sprakeloos weenen.
‘Kom aan,’ zeide de Baas met pijnlijk ongeduld, ‘als het anders niet kan zijn, kleed u gelijk gij wilt: maar scheid uit met krijschen. Om Gods wil, Lisa, spoed u!’
De maagd verliet haren stoel en klom zonder spreken de trap op, om zich tot het bezoek op het Hofken te bereiden.
Even was zij uit de kamer verdwenen, of M. van Bruinkasteel trad de afspanning binnen, tot den Baas zeggende:
‘Waar blijft gij zoolang, Mijnheer Gansendonck? Ik was ongerust, dat hier iets gebeurd mocht zijn. Wij hebben u reeds van vóór een uur verwacht.’
‘Het is de schuld van Lisa,’ antwoordde de Baas. ‘Ik had haar een schoon nieuw kleed en eenen satijnen hoed doen maken; maar ik weet niet wat haar in het hoofd steekt: zij wil geene nieuwe kleederen aandoen.’
‘Zij heeft gelijk, Mijnheer Gansendonck; zij is immers altijd bevallig genoeg?’
‘Schoone kleederen doen er toch geen kwaad aan, Mijnheer Victor.’
Lisa kwam beneden en groette den baron met stille beleefdheid. Hare oogen getuigden van hare droefheid, en het was licht te zien, dat zij had geweend. Zij droeg haar gewoon zijden kleed met eenen enkelen volant, en eene kanten muts, van vorm als die, welke men in de stad draagt en welke men kornetten noemt.
Met inzicht stak zij haren arm aan den arm haars vaders en wilde hem ter deure uitleiden; maar de
| |
| |
Baas liet haar los en week van haar weg, als wilde hij den baron uitnoodigen om zijner dochter leidsman te zijn.
M. Victor scheen het niet te merken; misschien dat hij het voor Lisa en voor zich zelven niet betamelijk achtte, arm aan arm door het dorp te wandelen.
Na eenige plichtplegingen, om te weten, wie eerst ter deur zou uitgaan, verliet men de afspanning. De Baas maakte van den nood eene deugd en stapte met zijne dochter voort. Onderweg zeide hij bitsig:
‘Ziet gij nu wel, koppig meisken? Haddet gij uw schoon kleed aangedaan en uwen hoed met bloemen opgezet, dan had de baron u den arm gegeven. Nu wil hij niet: gij zijt te gemeen gekleed. Dat komt er van!’
Zij moesten voorbij de brouwerij. Dáár, achter den muur der stalling, zag het meisje den bedrukten Karel staan, die met de armen op de borst gekruist en met neerhangend hoofd haar lijdend in de oogen schouwde, zonder gramschap of verwondering te toonen. Afgematheid, moedeloosheid en stille wanhoop stonden alleen in zijne stervende blikken te lezen.
Lisa liet eenen schreeuw van verrassing, rukte zich los van den arm haars vaders en liep tot Karel, wiens beide handen zij bevend aangreep onder verwarde uitroepingen van troost en van zoete genegenheid.
Baas Gansendonck naderde de beide gelieven, bezag den brouwer met woede en rukte zijne dochter van hem weg.
Lisa ging sprakeloos en vol bittere gedachten naar het Hofken van M. van Bruinkasteel.
|
|