Volledige werken 12. Baas Gansendonck. Een zeemanshuisgezin. De dichter en zijn droombeeld. Eene uitvinding des duivels.
(1912)–Hendrik Conscience– Auteursrecht onbekend
[pagina 53]
| |
VEerbaarheid, der vrouwen roem,
Schoone, doch ook broze bloem!
Twee maanden waren verloopen. Op eenen vroegen morgen stonden drie of vier jonge boeren in de smidse, en spraken daar over velerlei zaken. Sus hield met de eene hand een ijzer in het vuur en trok met de andere aan den blaasbalg, onder het fluiten van een langzaam deuntje. ‘Sa, wie heeft het nieuws gehoord?’ riep een der jongelingen. ‘Lisa Gansendonck gaat trouwen met eenen baron!’ ‘Ah, ah,’ lachte de smid, ‘ten naasten jare komt Paschen op eenen Vrijdag! Ga, verkoop dit nieuws op eene andere markt.’ ‘Ja, ja, zij gaat trouwen met den jonker, die sedert zes of zeven weken niet meer uit de Sint-Sebastiaan te slaan is.’ ‘Als het wel lukt, kalft de os!’ riep Sus. ‘Gij gelooft het niet? De Blaaskaak heeft het zelf aan den notaris gezegd.’ ‘Dan geloof ik het nog veel minder.’ ‘Weet gij wat ik denk? Baas Gansendonck is bezig met zich zelven een bitter bier te brouwen. Er | |
[pagina 54]
| |
loopen al vreemde geruchten op de kap van juffrouw Lisa. De lieden spreken van haar gelijk de Joden van het spek.’ ‘De Blaaskaak: zal niet meer hebben dan hij verdient, en die lichtzinnige modepop ook. Die met de kat speelt, wordt er van gekrabd, zegt het spreekwoord.’ ‘En de ongelukkige Karel, - die zot genoeg is om daar verdriet in te maken! Ik zou ze wat schoon naar de maan laten loopen met haren baron!’ ‘Ginder komt Karel!’ zeide een der jongelingen, die bij de deur stond. ‘Men kan zelfs van zooverre zien, dat hij treurt: hij gaat met de kin op de borst, gelijk iemand, die spelden zoekt. Men zou zeggen, dat hij de spade al op den rug draagtGa naar voetnoot(1)!’ Allen staken het hoofd buiten en zagen naar Karel, die langzaam met het gezicht ten gronde en onachtzaam droomend over de baan stapte. Sus wierp zijnen hamer met geweld tegen het aanbeeld en morde binnensmonds, als hadde plotselijke gramschap hem onsteld. ‘Wat krijgt gij nu?’ vroegen de anderen. ‘Als ik Karel zie, kookt mijn bloed!’ riep Sus. ‘Ik wilde wel een gansch jaar blijven zonder bier te zien, zoo ik den Blaaskaak tusschen vier oogen eens op den rug mocht smeden! Die hoogmoedige lomperik! Hij zal door zijne zotte grillen zijne dochter in schande brengen: daar is hij meester over, zij verdient toch niet veel beters, de lichtvink! Maar dat hij mijnen vriend Karel doet verkwijnen van verdriet en in den put helpt..... eenen jongen gelijk een boom, | |
[pagina 55]
| |
rijk, geleerd en goed van harte, die wel honderd Blaaskaken en modepoppen waard is, - dit is niet te verkroppen. Zie, ik wensch niemand kwaad; maar als Gansendonck bij geval den nek brak, ik zou denken, het is eene straf van den Heer.’ ‘Wees maar gerust, Sus; loontje komt altijd om zijn boontjeGa naar voetnoot(1). Als de mier vleugelen krijgt, dan is zij haast dood.’ ‘Dreig zooveel niet, Sus; de Blaaskaak heeft gezegd, dat hij u zal doen gevangen zetten.’ ‘Bah, ik acht den snorker zooveel, alsof hij op den muur geschilderd ware.’ ‘Maar kunt gij Karel dan niet doen begrijpen, dat hij ze moet laten loopen waar ze goed voor is?’ ‘Daar is geen zalf aan te strijken; hoe meer men hem in de Sint-Sebastiaan voor den zot doet dienen, hoe erger het wordt: men maakt hem daar wijs, dat de kat eieren legt; hij is zuiver van zijne zinnen. Moed steekt er ook niet meer in: als men wat veel van die zaken spreekt, komen de tranen in zijne oogen; hij keert zich om, en goeden dag tot morgen!’ ‘Wel, kan Kobe zijnen Baas dan niet doen begrijpen, dat, als eene kraai met de ooievaars vliegen wil, zij al spoedig neertuimelt en in de zee verdrinkt?’ ‘Baas en knecht zijn op denzelfden kam geschoren; twee natte zakken drogen malkander niet.’ ‘Zwijg, Sus, daar is hij; ik geloof, dat hij naar de smidse komt.’ Inderdaad, Karel trad de smidse binnen en groette de gezellen met eenen gedwongen glimlach. Sprakeloos ging hij bij de werkbank staan, en draaide droo- | |
[pagina 56]
| |
mend aan de vijs of vatte onoplettend het een of ander gereedschap in de hand, terwijl de jonge boeren hem met nieuwsgierigheid en medelijden bezagen. Gewis, een onophoudend lijden moest Karel verteren; op zulken korten tijd was hij reeds veranderd. Zijn gelaat was bleek en aschvervig, zijne oogen draaiden zonder glans in het ronde of vestigden zich starend op onverschillige voorwerpen; zijne wangen waren ingevallen en vermagerd. In zijn gansche voorkomen was iets, dat van verzuimenis en onachtzaamheid getuigde; zijne kleederen schenen niet zoo zuiver als te voren, zijn haar viel verward in zijnen hals. ‘Wel, Karel,’ riep Sus, ‘gij treedt hier alweder binnen gelijk de zonneschijn, zonder spreken! Kom, kom, werp die leelijke gedachten over de haag, en denk dat gij beter zijt dan degenen, die u tergen. Maak er een kruis over en drink er eene goede pint op; met al dat treuren zult gij den Blaaskaak toch geen verstand geven. En van zijne lekkere dochter zult gij ook niets anders maken dan eene.....’ Eene siddering en een scherpe blik van Karel deden het woord hem in den mond blijven. ‘Ja,’ hernam hij, ‘ik weet wel, dat ik dit kuipken niet ontdekken mag; gij slacht de slechte zieken, gij werpt de fleschkens in de gracht; maar dat geeft er niet aan; het duurt al veel te lang met die dwaze grillen. Weet gij wel wat de Blaaskaak zegt? Mammezel Lisa gaat trouwen met M. van Bruinkasteel; trouwen voor Wet en Kerk!’ ‘Ik heb liever, dat hij er mede trouwt dan ik,’ sprak een ander, ‘hij zal er wat schoons aan hebben aan die verloopen boerin, die met hare deugd geen weg meer weet!’ | |
[pagina 57]
| |
Karel had zijne vuist krampachtig aan de vijs geslagen en zag de sprekenden met bittere scherts in de oogen. ‘Lisa?’ zuchtte hij op doffen toon, ‘Lisa is onnoozel en zuiver! Boos en onrechtvaardig spreekt gij?’ Met deze weinige woorden keerde hij zich naar de baan en verliet de smidse met langzamen tred, zonder acht te geven op hetgeen zijn vriend Sus nog tot hem riep. Hij ging dwars over de straat, in een voetpad, dat naar de velden leidde. Onderweg sprak hij bij poozen tot zich zelven, bleef somwijlen stampvoetend staan, ging dan weder met versnelden stap en dwaalde zoo droomend immer verder, totdat hij bij den hoek van een mastboschken eensklaps zijnen naam hoorde noemen. Daar zag hij den knecht van Baas Gansendonck op den kant zitten, met eene flesch in de eene hand, een stuk vleesch in de andere en een jachtgeweer aan de zijde. ‘Ha, Kobe!’ riep de jongeling met blijdschap. ‘Wat doet gij hier?’ ‘Het is alweder eene gril van onzen Baas,’ antwoordde de knecht. ‘Zoohaast hij mij nu derven kan, moet ik op weg om den boschwachter te gaan spelen. Ik zit hier op te letten, dat de boomen niet wegvliegen.’ ‘Ga, wat met mij!’ smeekte Karel. ‘Ik heb juist gedaan met schoven,’ zeide de knecht opstaande. ‘Zie, Karel, dit is een schoon jachtgeweer: de haan is zoo vast verroest dat men hem nog met geen paard zou kunnen spannen, en de | |
[pagina 58]
| |
loop is reeds twintig jaar en drie maanden geladen. Zulke meesters, zulke geweren!’ ‘Kom, Kobe,’ sprak de brouwer, toen de knecht nevens hem stapte, ‘zeg iets, dat mij troosten moge. Hoe staat het ginder?’ ‘Ik weet niet, Karel, langs welken kant ik den bedorven appel aanpakken zal Het zit er maar scheef: de Baas weet niet meer wat hij doet van blijdschap; hij droomt luidop van baronnen en kasteelen; hij loopt wel driemaal daags naar den notaris.’ ‘Waarom? Wat beteekent dit?’ vroeg Karel met ontsteltenis. ‘Hij zegt, dat Lisa binnen weinig tijds met M. van Bruinkasteel gaat trouwen.’ De brouwer verbleekte en zag den knecht met droeve verbaasdheid in de oogen. ‘Ja, maar,’ ging Kobe voort, ‘de jonge baron weet er niets van en denkt er niet aan.’ ‘En Lisa?’ ‘Lisa ook niet.’ ‘Ah!’ zuchtte Karel, als viele er een steen van zijn hart. ‘Gij hebt mij pijn gedaan.’ ‘Ware ik in uwe plaats,’ hernam Kobe, ‘ik zou er klaar willen inzien. Als men het onkruid te lang laat groeien, vreet het wel het schoonste koren op. Gij komt nooit in de Sint-Sebastiaan dan nadat M. van Bruinkasteel is weggegaan; gij zit daar halve dagen bij Lisa te treuren, dat de steenen er weemoedig zouden van worden. Als Lisa u naar de oorzaak uwer droeiheid vraagt, maakt gij haar wijs, dat gij ziek zijt, en zij gelooft u.’ ‘Maar, Kobe, wat kan ik doen? Bij het minste | |
[pagina 59]
| |
woord, dat ik daarover begin te spreken, barsten de tranen uit hare oogen! Zij begrijpt mij niet.’ ‘Vrouwentranen zijn goedkoop, Karel; ik zou daar niet veel op letten: te laat is de put gevuld, als het kalf verdronken is. Een hond blijft niet lang aan eene worst gebonden.’ ‘Wat wilt gij zeggen?’ morde de jongeling met schrik. ‘Verdenkt gij Lisa? Vreest gij, dat zij?.....’ ‘Zoo ik wist, dat een haar op mijn hoofd eene kwade gedachte van Lisa had, ik trok het uit. Neen, neen, Lisa is onnoozel in de zaak. Zij meent, och arme, dat dit flikflooien en dit Fransch spreken de goede manieren zijn. En wanneer zij al eens uit liefde tot u den baron met koelheid afwijst, dan komt onze Baas en dwingt haar tot vriendelijkheid. M. van Bruinkasteel moet wel goed zijn: de Baas werpt Lisa tienmaal op de week in zijne armen.’ ‘Hoe? in zijne armen!’ riep Karel op somberen toon. ‘Het is maar eene wijze van spreken,’ bemerkte de knecht, ‘verstaat gij mij niet, des te beter!’ ‘Wat moet ik doen? wat kan ik doen?’ riep Karel met wanhoop, op den grond stampende. ‘Onder het zand ligt het niet verborgen, Karel. Dat het mij te doen stond, ik sloeg er dwars door: beter eene ruit gebroken, dan een huis verloren.’ ‘Wat wilt gij zeggen? Om Gods wil, spreek klaarder.’ ‘Welnu, zoek een krakeel tegen M. Victor; al moest er gevochten worden, het zal toch eene veran- | |
[pagina 60]
| |
dering te weeg brengen; en wat slecht is, wordt door verandering gewoonlijk beter.’ ‘Gave hij mij maar eene reden!’ riep Karel uit, ‘maar wat hij zegt en doet, is zoo slim berekend, dat men tot barstens toe zonder wraak het aanhooren moet.’ ‘Kom, kom, het is zoover niet te zoeken voor wie het vinden wil. Trap hem voorzichtig op den voet; gij weet wel, op zijn boersch, met fluweelen schoentjes! Dan zal het spel seffens aan den gang zijn.’ ‘Ach, Kobe, wat zou Lisa daarvan zeggen? En zou ik hare faam gaan schenden door eenen aanval, dien men zou aanzien als een bewijs, dat ik insgelijks kwaad vermoed?’ ‘Onnoozele, gij denkt, dat Lisa nu bij de lieden niet op de tonge rijdt? Er is niets zoo erg, of men zegt het dagelijks van haar. De heele zaak hangt aan het klokkezeel, en iedereen hangt er nog wat bij.’ ‘God, God, zij is onschuldig, en zij wordt beticht als eene misdadige!’ ‘Karel, is er geen bloed meer in uw hart? Gij ziet het kwaad dagelijks aangroeien, en gij legt als een onmachtig kind het hoofd er bij neder. Gij ziet, dat alles samenloopt om uwe onnoozele vriendin in het verderf te storten: de betooverende taal van Victor, de dwaze hoogmoed haars vaders en hare eigene zucht naar al wat steedsch is. Niemand vermag iets te doen om haar te redden dan gij..... engelbewaarder, die in slaap valt, terwijl de duivel bezig is met het zieltje te verschalken! Alzoo door uwe vreesachtige lijdzaamheid laat gij Lisa alleen tegen het dreigend gevaar staan. Indien zij ongelukkig strui- | |
[pagina 61]
| |
kelde, aan wien zou de schuld zijn? Kom aan, help u zelven, zoo helpt u God, word moedig, snijd den knoop over, word man! - Zegt het spreekwoord niet: omdat zij dolen, die den weg weten, ziet men den wolf het schaap eten?’ Karel antwoordde slechts na eene wijl. ‘Eilaas, eilaas,’ zuchtte hij, ‘ik ben vervaard van alles. Wat wil ik ondernemen? Ik weet, dat bij den eersten blik van Lisa de laatste vonk van moed mij ontvallen zou. Het hart is ziek, Kobe; ik moet mijn bitter lot onderstaan.’ ‘Verdedig haar dan ten minste tegen den bloedigen hoon van den baron zelven!’ ‘Den hoon? Heeft hij haar dan gehoond?’ ‘Weet gij wat M. van Bruinkasteel eergisteren spottend tot zijne gezellen zeide, in tegenwoordigheid van Adolfs jager?’ Hij naderde geheimzinnig tot den brouwer en sprak eenige woorden in zijn oor. ‘Gij liegt! gij liegt!’ riep Karel, den knecht van zich wegstootende. ‘Hij heeft het niet gezegd!’ ‘Gelijk gij wilt, Karel,’ mompelde Kobe, ‘ik ben ook tevreden. Ik lieg, de jager liegt; het is niet waar, het kan niet zijn, M. van Bruinkasteel ziet Lisa veel te gaarne om zoo iets te zeggen!’ Karel had zich aan den stam van een mastboomken vastgegrepen; zijne borst hijgde geweldig; zijn adem versmolt in een akelig gorgelgeluid, terwijl zijne oogen met een somber vuur onder de neergezonken wenkbrauwen gloeiden. Wat de knecht hem in het oor gefluisterd had, moest hem eene ijselijke wonde in het hart geslagen hebben; want hij stond daar sidderend als een riet en brullend als een leeuw. | |
[pagina 62]
| |
Eensklaps stak hij zijne vuist tot den knecht en riep gansch buiten zich zelven: ‘Ah! het is dus een moord, dien gij mij aanraadt, duivel!’ Kobe trad eenige stappen met schrik achteruit en stamelde: ‘Sa, Karel, is het om te lachen ofte niet, dat gij een gezicht trekt gelijk de hongersnood? Ik heb u immers niets misdaan! Als gij mij liever van achter ziet, gij moet het maar zeggen: met een goeden dag is alles uit, en ieder gaat zijnen weg.’ ‘Blijf hier!’ schreeuwde de brouwer. ‘Doe dan uwe handen open,’ antwoordde Kobe, ‘ik zie niet gaarne gesloten vuisten.’ Karel sloeg opnieuw de oogen ten gronde en bleef eene lange wijl roerloos staan, zonder naar den knecht om te zien. Eindelijk hief hij het hoofd op en vroeg met bevende stem: ‘Kobe, is Victor van Bruinkasteel op dit uur in de Sint-Sebastiaan?’ ‘Ja maar, ja maar,’ riep de knecht met angst, ‘gij gaat er niet naar toe, Karel; al moest ik met u vechten, ik zal u tegenhouden, zoolang er een lid aan mijn lijf levend blijft. Ik begrijp u niet; gij zijt, gelijk het spreekwoord zegt: nu te wijs, dan te zot, altijd bot. Gij zoudt daar al schoone dingen gaan doen in de Sint-Sebastiaan! Gij ziet er uit als een losgebroken stier!’ Zonder op deze woorden te letten, keerde Karel zich om en stapte haastig in de richting der woning van Baas Gansendonck. De knecht liet zijn geweer vallen en sprong voor den brouwer, hem met geweld weerhoudende. | |
[pagina 63]
| |
‘Laat mij gaan,’ sprak Karel, terwijl hij Kobe met eenen scherpen grimlach aanzag, ‘zoo ik wil, kunt gij mij het immers toch niet beletten? Waarom mij dwingen u leed te doen?’ De koelheid dezer woorden verwonderde den knecht; hij liet echter niet los en vroeg: ‘Belooft gij mij, dat het bij woorden blijven zal en dat gij de handen uit de mouw niet steken zult?’ ‘Ik zal niemand hinderen,’ antwoordde de jonge brouwer. ‘Wat gaat gij dan doen?’ ‘Uwen raad volgen, Kobe; rekening vragen aan allen, en rechtuit zeggen wat mij op het harte ligt; maar vrees niet, Kobe, ik heb eene moeder.’ ‘Ah, is uw verstand teruggekeerd? Gij zoudt den haan op den toren eene les kunnen geven. Het is ongeveinsd, niet waar? Wel, kom aan dan, ik ga mede. Houd u koel en sterk, Karel; stout gesproken is half gevochten. Maak wat gerucht, toon uwe tanden en lees den Baas zijn evangelie eens; hij zal van moed de koorts niet krijgen. God weet, zoo gij hem goed aan boord komt, of hij zelf den baron niet verzoekt om zijne deur voorbij te gaan, en dan: na lijden komt verblijden! Mij dunkt, ik zie den speelman reeds op het dak zitten!’ Zoo gingen beiden op matigen tred in de baan voort; de knecht toonde den jongeling een troostend uitzicht en moedigde hem aan tot berekende stoutmoedigheid, hem radende voor ditmaal op de tranen van Lisa niet eerder acht te slaan, dan nadat hij het voorgestelde doel gansch zou hebben bereikt. Niet verre van de afspanning verliet Kobe zijnen mijmerenden makker, zeggende, dat het hem te vroeg | |
[pagina 64]
| |
was om naar huis te keeren, en hij nog wel een gansch uur boschwachter moest spelen. Karel drukte hem dankbaar de hand en beloofde zijnen raad te volgen. Het scheen den jongeling, zoohaast hij alleen was, dat een doek hem van de oogen gevallen was, en hij nu eerst met klaarheid doorgrondde, wat er omging en wat hem te doen stond. Hij stelde zich voor, Baas Gansendonck rekening over zijn gedrag te vragen en hem, - het mocht hem lief of leed zijn, - te doen gevoelen, hoe zijne dwaasheid niet alleen den goeden naam van Lisa vernietigde, maar hare eerbaarheid zelve in gevaar bracht. Het aangezicht des jongelings, toen hij de afspanning naderde, getuigde van een kalm besluit. Bij de achterdeur van de Sint-Sebastiaan veranderde eensklaps deze stille gemoedsstemming. Binnen in de kamer klonk de verleidende stem des barons; hij zong eene Fransche romance, waarvan toon en maat liefde en dartelheid ademden. Karel bleef bij het ooren van dien zang bevend staan en luisterde met koortsige aandacht:
Pourquoi, tendre Élise, toujours vom défendre?
A mes désirs daignez vous rendre!Ga naar voetnoot(1)
Stuiptrekkend verkrampten de vingeren des brouwers: een vreeselijke storm stond op in zijn gefolterd gemoed.
Ayez moins de rigueur;
Si mon amour vous touche,
Qu'un mot de votre bouche
Couronne mon ardeur!
| |
[pagina 65]
| |
De stem van Lisa mengde zich vreesachtig tusschen het lied: zij zong ook de dartele woorden! Het bloed bonsde onstuimig door de aderen des jongelings; zijne oogen werden rood, zijne tanden krakend op elkander; en toen de laatste verzen van het gezang uit den mond van Lisa en uit den mond des barons als verterende vuursprankels op zijn hart vielen, klom zijn haar te berge op zijn hoofd.
Pitié! mon trouble est extrême.
Ah, dites: je vous aime!
Je vous aime!
‘Bravo! bravo!’ riep de Baas, in de handen klappend, ‘och hoe schoon!’ Een sombere gorgelklank viel ratelend uit des jongelings mond, terwijl hij de afspanning binnenstapte. Bij deze verschijning in de kamer sprong elkeen van schrik of van verrassing recht. Lisa liet een snijdenden angstschreeuw en stak de armen biddend tot Karel uit; de baron zag hem met fierheid en ondervragend in de oogen; de Baas trapte van ongeduld met de voeten en morde hoonend in zich zelven. Eene korte poos bleef Karel als een zinnelooze met de hand aan eenen stoel staan; hij beefde, dat zijne beenen onder het gewicht zijns lichaams dreigden te plooien; zijn gelaat was bleek als een linnen doek; over zijn voorhoofd en wangen liepen krampachtige zenuwrillingen. Akelig moest zijn gansche wezen zijn; want de baron, hoe moedig hij anders ook ware, verbleekte insgelijks en week eenige stappen achteruit, om zich uit het bereik van den woedenden brouwer te stellen. Baas Gansendonck scheen nog | |
[pagina 66]
| |
met Karel te spotten, en bezag hem met eenen lach van misprijzen. Eensklaps wierp de jongeling eenen vurigen blik van haat en wraaklust in de oogen des barons. Deze, daardoor gehoond, riep op trotschen toon: ‘Sa, wat beduidt hier dit kinderspel? Weet gijLisa hing huilend en bitter weenend hem aan den hals.
met wien gij te doen hebt? Ik verbied u, mij nog zoo barsch te bezien!’ De brouwer legde brieschend de vuist aan den stoel en meende hem ongetwijfeld in de hoogte te heffen, om den baron er mede op het hoofd te slaan; maar vooraleer hij deze beweging kon volvoeren, hing Lisa huilend en bitter weenend hem aan den | |
[pagina 67]
| |
hals. Zij schouwdehem zoo smeekend, zoo liefderijk in de oogen; zij noemde hem met zulke zoete namen, dat hij welhaast zich ontzenuwd op den stoel liet nedervallen, terwijl hij met eenen langen zucht haar zeide: ‘O, dank, dank, Lisa: gij hebt mij gered! Zonder u was het gedaan!’ Het meisje hield zijne twee handen vast en ging voort met hem door woorden van lieide te stillen en te troosten; zij bemerkte wel aan zijne durende ontsteltenis, dat de woede nog in zijnen boezem brandde, en deed geweld om uit hem de oorzaak zijner verdwaaldheid te vernemen. Ondertusschen naderde de baron tot de deur en meende de herberg te verlaten; maar Baas Gansendonck riep hem toe: ‘Wel, Mijnheer de baron, zijt gij van eenen dwazen boer vervaard? Blijf toch, ik ga hem door mijne boden aan de deur doen zetten.’ ‘Ik ben van geenen dwazen boer vervaard,’ antwoordde de baron, de deur openende, ‘maar het betaamt mij niet, met eenen dwazen boer in strijd te komen.’ Bij deze hoonende woorden sprong Karel op, rukte zich los uit de armen zijner vriendin en stapte naar de deur om den baron op de straat te volgen; maar Baas Gansendonck weerhield hem en riep in de uiterste gramschap: ‘Hola, kerel, tusschen ons nu! Het duurt al lang genoeg. Wat? gij zult de lieden uit mijn huis jagen en hier baas komen spelen! M. den baron van Bruinkasteel met stoelen slaan! Wat let mij, dat ik u door de gendarmes doe opbrengen? Kom aan, ik | |
[pagina 68]
| |
moet u dingen zeggen, die mijne dochter niet hooren mag; - zoo zal het in éénen keer gedaan zijn, of ik zal u toonen wie hier meester is.’ Op het gelaat van Karel glom een bittere lach. Hij volgde den Baas in eene andere kamer; deze sloot de deur langs binnen en stelde zich dan sprakeloos met dreigende oogen voor den brouwer, die zichtbaar geweld deed om zijne ontsteltenis te bedwingen en de kalmte te winnen, welke hem in deze gewenschte samenspraak tot zijn doel noodig was. ‘Trek maar leelijke gezichten zooveel gij wilt,’ sprak de Baas, ‘ik lach met uwe grillen. Gij gaat mij eens gauw zeggen, wie u het recht geeft om in mijn huis te komen en baldadig te zijn tegen iedereen? Of meent gij, dat gij mijne dochter gekocht hebt?’ ‘Terg mij niet, om Gods wil,’ smeekte Karel ‘Laat mij wat bekomen; ik zal rede met u spreken; en wilt gij mij niet begrijpen, ik zal weggaan en nooit eenen voet meer over uwen dorpel zetten.’ ‘Nu, nu, ik ben nieuwsgierig; ik weet wat liederen gij gaat zingen, maar het zal toch niet gelukken: gij klopt aan eene doovemansdeur!’ De woede schokte Karel bij deze scherts: hij sprak zeer haastig en met hoekige gebaren: ‘Mijn vader heeft u bijgestaan, u van verval gered. Gij hebt hem op zijn doodsbed beloofd, dat Lisa mijne bruid zou worden; gij hebt onze liefde aangemoedigd.....’ ‘De tijd verandert, en de menschen ook.’ ‘Nu gij wat slijk geërfd hebt, slijk, dat men geld noemt, nu wilt gij niet alleen als een ondankbare uw plechtig woord breken; maar gij besmet den goeden | |
[pagina 69]
| |
naam mijner verloofde. Tegen de hoop op eene onmogelijke verheffing verkoopt gij hare kuischheid, en doet gij hare eer door de modder der straat sleuren.....’ ‘Oh, oh, wat toon is dit? Tot wien meent gij, dat gij spreekt?’ ‘En mij doet gij verkwijnen, sterven van verdriet en wanhoop. Niet omdat gij mij Lisa ontrooven wilt; neen, dit kunt gij niet: mij bemint zij! Maar kan er eene grootere martelie gevonden worden dan zijne vriendinne, zijne bruid onder zijne oogen te zien bederven, te zien bevlekken door alles, wat de stad lichtzinnigs en zedeloos uitbroedt? Haar voor het autaar te moeten verwachten met het kleed der zielereinheid aan stukken gescheur.’ ‘Hebt gij dien onverstaanbaren rimram van buiten geleerd? hij is er niets te klaarder om. Ik ben meester, en wat ik doe, is wel gedaan; of denkt gij, dat gij meer verstand hebt dan Baas Gansendonck?’ ‘O, gij blinde, gij dwingt uwe dochter tot het aanhooren der venijnige woorden des barons; iedere vleierij is eene smet op hare zuivere ziel. Gij stoot haar in het verderf en, valt zij..... eilaas! de vader zelf zal den put gegraven hebben, waarin de eer van zijn kind verzinken moest. Wat hoopt gij? Dat zij met M. van Bruinkasteel trouwe? Ah, ah, het kan niet! Al ware zijn vader en zijne maagschap niet dáár om het te beletten, hij zelf zou eene vrouw verstooten, die, door uwe onbewimpelde aanlokkerij en door zijne laffe streelingen, in zijne eigene oogen reeds is onteerd.’ ‘Ga maar voort,’ lachte Baas Gansendonck, ‘ik wist niet, dat gij zoovele noten op uwen zang hadt, | |
[pagina 70]
| |
Zij zal met den baron niet trouwen? Wij zullen het eens zien! Gij moogt nog al op de bruiloft komen, als gij u goed gedragen wilt. Stel de liefde uit uw hoofd, Karel, dit is het beste, dat gij doen kunt; gij mocht er anders nog in stikken. En blijf liever met vriendschap uit ons huis weg; - want gij kunt wel begrijpen, dat de baron nu bijna den ganschen dag hier zal zijn, en gij zoudt hem maar in den weg loopen: hij is geen man om veel met boeren om te gaan.’ ‘Alzoo, niets vermag het aanschouwen mijner doodelijke smart op u? Hij zal nog komen, haar bedriegen met ijselijke woorden, zingen van lusten en driften, en het hart mijner Lisa vervullen met venijn, dat alle eerbaarheid verteren moet?’ ‘Venijn? Wat is dit te zeggen? Omdat gij het niet kunt nadoen. Zoo spreken de boeren altijd van de stadsmenschen; zij barsten van nijd, als ze iemand zien, die goede manieren kent en beleefd is. Maar haal uw hart op, jongen; ga maar voort, het helpt toch niet. De baron zal blijven komen, en Lisa zal mevrouw worden. Al liept ge uwen kop aan tweeën, het zou er nog niet meer aan helpen dan eene vlieg in uwen brouwketel. Ik heb het recht om in mijn huis en met mijne dochter te doen wat ik wil, en niemand heeft zijnen neus daar tusschen te steken, gij zoomin als een ander!’ ‘Het recht!’ riep Karel met bitteren lach, ‘het recht om de eer van uw kind te vermoorden? Om haar, onschuldig en zuiver als zij is, over te leveren aan den laster van iedereen? Om haar te doen bespotten en haar als de lichtzinnige liefdepop van eenen verwijfden jonker door elkeen te doen verfoeien? Neen, neen, dat recht hebt gij niet. Mij | |
[pagina 71]
| |
hoort Lisa toe. Wil haar vader haar in de modder der schande dompelen, ik zal haar zegepralend er uit verheffen. Mijnen plicht had ik vergeten; maar nu is het gedaan! Uw baron zal wegblijven; Lisa zal gered worden tegen uwen dank. Neen, ik eerbiedig uwe noodlottige eerzucht niet meer!’ ‘Is dit nu alles, wat gij in te brengen hebt?’ vroeg Baas Gansendonck met de grootste onverschilligheid. Dan zal ik u maar in éénen keer zeggen, dat ik u mijn huis verbied; en als gij nog hier durft komen, zal ik u door den veldwachter en mijne knechts aan de deur doen zetten.’ ‘Eene herberg staat voor iedereen open.’ ‘Er zijn kamers genoeg aan mijn huis, waar de baron met mijne dochter kan spreken.’ De jongeling viel afgemat en moedeloos op eenen stoel, liet het hoofd zinken en bleef sprakeloos met de oogen ten gronde zitten. ‘Nu, nu, begin uwe matten maar op te rollen,’ zeide de Baas, ‘die blauwe scheen zal gauw genezen zijn. Ga naar huis en blijf voortaan uit de Sint-Sebastiaan, zonder u met Lisa te bemoeien. Op die voorwaarde zullen wij van verre nog vrienden zijn. Ik zal uwen hoogmoed en uwe dwaze grillen vergeten. Laat verstand is ook wijsheid. - Welnu, gaat gij?’ Karel stond op; zijn gelaat had eene volledige verandering ondergaan. Nu was de overspanning zijner zenuwen verdwenen; de koortsige poging tot krachtdadigheid had hem uitgeput, de vruchteloosheid zijner woorden hem allen moed ontroofd. Smeekend en met de handen te zamen, kwam hij voor den Baas staan en bad met vochtige oogen: ‘O, Gansendonck, heb medelijden met mij, met | |
[pagina 72]
| |
Lisa! Wees zeker, ik zal sterven..... Bij de gedachtenis mijns vaders, ik bezweer u, open de oogen. Schenk mij uwe dochter tot vrouw, vooraleer haar naam gansch onteerd zij. Ik zal haar gelukkig maken, haar beminnen, als een slaaf voor haar zorgen en werken. Ik zal u eerbiedigen, u gehoorzaam zijn, u liefhebben als een zoon, u dienen als een knecht!’ Ziende dat Karel zich zoozeer voor hem vernederde, gevoelde de Baas eenig medelijden met hem en antwoordde: ‘Karel, ik wil niet zeggen, dat gij geen goede jongen zijt, en dat mijne Lisa geenen braven man aan u zou hebben.’ ‘O, Baas, om Gods wil!’ smeekte de jongeling, hem met hoop in de oogen ziende, ‘ontferm u mijner! Geef mij Lisa tot bruid! Ik zal met kinderlijke onderwerping uwen minsten wensch volbrengen: de brouwerij verkoopen, op eenen hof gaan wonen, den boerenstand verlaten, mijn leven veranderen.....’ ‘Het kan niet meer zijn, Karel lief: het is te laat.’ ‘En als gij zeker wist, dat ik er van sterven zal?’ ‘Het zou mij waarlijk spijten; maar ik kan u niet dwingen in het leven te blijven.’ ‘O, Gansendonck!’ riep de jongeling, met opgehevene handen geknield nederstortende, ‘laat mij hopen! Vermoord mij niet!’ De Baas hief hem van den grond op en sprak: ‘Maar gij zijt van uw verstand, Karel; ik kan er niets meer aan doen. Gij kunt denken hoeverre de zaken reeds staan: morgen gaan wij op het Hofken bij M. den baron ter maaltijd; hij geeft een feest ter eere van Lisa.’ | |
[pagina 73]
| |
‘Zij? zij, mijne Lisa, op den Hof van den baron? Oh, hij gaat hare eer verbrijzelen, voor altijd, voor eeuwig. Er is geene enkele vrouw op het Hofken!’ ‘Zij gaat kennis maken met het jachthuis van haren toekomenden man.’ ‘Aldus, geene hoop meer! Voor haar de schande, voor mij het graf,’ huilde de brouwer op akeligen toon, terwijl hij de handen zich voor de oogen sloeg, en een tranenvloed hem van de wangen rolde. ‘Ik beklaag u, Karel,’ sprak de baas met onverschilligheid. ‘Lisa zal mevrouw worden. Het stond daarboven geschreven, en het zal geschieden.’ Hij vatte den droeven Karel zachtjes bij den schouder en duwde hem naar de deur, zeggende: ‘Kom, het heeft lang genoeg geduurd, en het helpt er toch niet aan. Ga nu maar naar huis..... En geene woorden meer met Lisa, hoort gij?’ Karel liet zich gedwee en sprakeloos voortstuwen. Zijn hoofd hing slap voorover, de tranen vielen uit zijne oogen op den grond. In de kamer tredende, waar Lisa zich bevond, wierp hij als een eeuwig vaarwel nog eenen stervenden blik op haar..... Het meisje, dat reeds zoolang met diepen angst op de verwarde klanken geluisterd had, die daarbinnen in de geslotene kamer hadden gegalmd, stond bevend te wachten, dat de deure zich opende. Dáár verscheen nu haar minnaar vóór haar: weenend en stom als een onschuldig slachtoffer, dat den dood te gemoet gaat! Een luide schreeuw vloog op uit hare borst; zij sprong op den jongeling toe en hing zich krijtend aan zijnen hals, hem met angstig geweld van de deur wegrukkende. Karel zag lijdzaam op haar neer en glimlachte zoo droef, dat die akelige | |
[pagina 74]
| |
lach eenen nieuwen gil uit de borst van Lisa deed ontspringen. Baas Gansendonck maakte onder dreigende woorden de armen zijner dochter van Karel los, duwde den jongeling de herberg uit en sloeg de deur achter hem toe. |
|