| |
| |
| |
IV
Breng den wolf in uwen schaapstal nooit!
Het was een prachtige morgenstond. De zon verscheen op de kimme in eenen gloed van brandend goud, waaruit glanzende stralenbusselen door den ganschen hemel schoten. Haar glinsterend licht boorde spelend door de vensterruiten van de Sint- Sebastiaan, en viel daar als eene roosvervige tint op het albasten voorhoofd eener maagd.
Lisa Gansendonck zat bij het venster, voor eene tafel. Zij droomde; - want hare lange zwarte wimpers hingen over hare oogappelen gebogen, en een stille glimlach dartelde om haren mond, terwijl bij poozen een rood wolkje op hare bleeke wangen van zekere aandoening haars harten kwam getuigen..... En dan weder rechtte zij zich eensklaps op haren stoel; een helder vuur scheen in haar oog te fonkelen, en meer zichtbaar lachte zij, alsof een gevoel van geluk haar ontroerde.
Zij vatte een Antwerpsch Fransch dagblad, dat voor haar geopend lag, en na er eenige regelen te hebben van gelezen, verviel zij in hare eerste, stille houding.
Wat was zij betooverend, daar zittend als een lief- | |
| |
elijke droom! omringd door de diepste stilte en verlicht door den warmsten morgenstraal! bleek en tenger, jong en zuiver als eene halfgeslotene witte roze, wier hart eerst morgen zich openen moet!
Tonen, zoo fijn en zoo weifelend als de stervende zucht van een ver snarenspel, ontvielen haren lippen. Zij zeide zuchtend:
‘O, in de stad moet men gelukkig zijn! Zulk een bal! Al die rijke toiletten, diamanten, bloemen in het haar, kleederen, zoo kostelijk, dat men er wel een half dorp mede koopen zou, alles glinsterend van goud en licht! En daarbij de beleefdheid, de schoone taal..... O, mocht ik dat eens zien, al ware het maar door een venster!’
Na eene lange mijmering scheen de wegrukkende gedachte van een bal in de stad haar te verlaten. Zij verwijderde zich van de tafel en ging voor eenen spiegel staan, waarin zij haar beeld aandachtig beschouwde, hier en daar eene plooi verbeterde en met de handen over het hoofd streek om haar schoon zwart haar te doen glimmen.
Zij was nochtans zeer eenvoudig gekleed, en voorzeker, men hadde op haar tooisel niet veel weten af te wijzen, ware het niet geweest, dat de reuk van den koestal, de berookte muren der afspanning en de tinnen kannen in het rek van alle kanten schreeuwden, dat Juf. Lisa op hare plaats niet was.
Anders was haar zwart zijden kleed zeer effen en slechts met eenen enkelen volant; haar fichu was roosvervig; dit stond zoo schoon op haar zuiver bleek gelaat! Het haar droeg zij onbedekt; maar het was alleenlijk in blessen platgestreken en achter op het hoofd in een kroontje saamgebonden.
| |
| |
Na eenigen tijd voor den spiegel gestaan te hebben, keerde zij weder bij de tafel en begon onachtzaam aan eenen kanten kraag te borduren, terwijl hare dwalende blikken genoeg getuigden, dat hare onvaste gedachten van den arbeid weg waren. Welhaast zeide zij overpeinzend en met bijna onhoorbare stemme:
‘De jacht is open; de heeren uit de stad gaan nu weder naar buiten komen. Ik moet hun vriendelijk zijn, zegt vader. - Hij zal mij mede naar de stad nemen, om een satijnen hoed voor mij te koopen..... Ik mag niet met de oogen neergeslagen zitten; ik moet lachen en de heeren in de oogen zien, als zij mij aanspreken? Wat wil vader daarmede? Ik weet niet waarvoor het goed kan zijn, zegt hij..... Maar Karel! Hij schijnt ontevreden, als ik mijne kleeding te dikwijls verander; hij lijdt, als de vreemdelingen te veel met mij spreken..... Wat moet ik doen? Vader wil het. Ik mag toch niet onbeleefd tegen de lieden zijn. Maar Karel wil ik ook geen verdriet aandoen.....’
De stem haars vaders klonk voor de deur; zij zag hem buigen en gebaren van beleefdheid maken tegen drie jonge heeren in jachtgewaad. Een hevig rood klom op haar voorhoofd. Was het van verlangen of van beschaamdheid? - Zij streek nog eens over hare zwarte blessen en bleef zitten, alsof zij niets had gehoord.
Baas Gansendonck trad met zijn gezelschap binnen en riep in volle vreugde:
‘Ziet, Mijnheeren, dit is mijne dochter. Wat zegt gij van zulke bloem? Zij is geleerd, zij kent Fransch, Mijnheeren; tusschen mijn Liesken en eene boerin
| |
| |
is zooveel verschil als tusschen eene koe en eenen kruiwagen!’
De knecht schoot in eenen luiden lach.
‘Onbeleefderik!’ riep Baas Gansendonck in gramschap, ‘wat staat gij daar zoo lomp te lachen? Pak u weg!’
‘Ja, Baas.’
Kobe ging in den hoek van den haard zitten en snoof met wellust den hazereuk op, die uit eene achterkeuken in geurige walmen tot hem kwam. Onderwijl blikte hij in het vuur, en luisterde met schijnbaar onverschillig gelaat op hetgeen men omtrent hem al zeide.
Terwijl Lisa opgestaan was en in de Fransche taal eenige komplimenten met de heerkens wisselde, was Baas Gansendonck in den kelder gegaan en keerde even ras terug met glazen en eene flesch, welke hij vóór zijne dochter op de tafel plaatste.
‘Zit neer, zit neer, Mijnheeren,’ sprak hij, ‘wij gaan eens tikken met Lisa; zij zal u bescheid doen. Ah, het is in 't Fransch? Het is wonder, dat ik zoo gaarne Fransch hoor, ik zou er eenen ganschen dag op staan luisteren: mij dunkt altijd, dat ik liedekens hoor zingen!’
Hij vatte Victor bij den arm en dwong hem, nevens Lisa te zitten.
‘Zoovele komplimenten niet, Mijnheer van Bruinkasteel,’ riep hij, ‘doe, alsof gij te huis waart.’
Het schoon en stil gelaat van Lisa had bij den eersten blik eene soort van eerbied aan twee der jonge jagers ingeboezemd; zij zaten aan de andere zijde der tafel en beschouwden sprakeloos de eenvoudige maagd, die zichtbaar geweld deed om beleefd
| |
| |
te schijnen, doch wier verschrikte kuischheid haar voorhoofd als met rood vuur deed gloeien.
Zoo ingetogen was Victor van Bruinkasteel niet; hij begon stoutelijk het meisje te vleien over hare schoonheid, over haar borduurwerk, over het Fransch, dat zij sprak, en wist de streelende woorden zoo los en zoo zwierig dooreen te werpen, zonder in het minste buiten de schijnbaar betamelijke vormen te gaan, dat Lisa droomend op zijne taal luisterde, als hadde zij een harmonisch gezang gehoord.
Baas Gansendonck, die bij elk woord de hoop in zijnen boezem voelde zinken en eene zekere voorliefde voor M. Victor koesterde, wreef zich lachend de handen en zeide bij zich zelven:
‘Niemand weet hoe een dubbeltje rollen kan, en alles is mogelijk, behalve naar omhoog vallen. - Dat zou eerst een schoon koppeltje zijn!..... Nu, Mijnheeren, drinkt nog eens. Op uwe gezondheid, Mijnheer van Bruinkasteel! Ga maar voort met Fransch spreken; op mij moogt gij geene acht geven: ik zie in uwe oogen wat gij zeggen wilt.’
De jonge jagers schenen zich ten uiterste te vermaken. Lisa sprak wel geen goed Fransch; maar uit haren mond viel alles zoo betooverend eenvoudig; de bestendige schaamteblos op haar voorhoofd was zoo bekoorlijk, haar gansche beeld zoo frisch en zoo aanminnig, dat de toon harer stem alleen genoeg was om in het hart zoete aandoeningen op te wekken.
Victor, als een afgericht saletjonker, gelijk hij was, had welhaast de zwakke zijde van Lisa's maagdelijk gemoed gevonden. Hij sprak haar over de nieuwe
| |
| |
mode, over schoone kleeding, over het stadsleven, beschreef haar in prachtige verven bals en feesten, en wist hare aandacht zoodanig te boeien, dat het arme meisje van haren toestand schier onbewust geworden was.
Allengskens verstoutte zich Victor tot zooverre, dat hij onder het kouten, als bij onachtzaamheid, Lisa's hand vastnam.
De maagd scheen nu eerst te ontwaken; zij trok sidderend hare hand terug, schoof haren stoel achteruit en wierp eenen droeven, vragenden blik in haars vaders oogen. Maar deze als van blijdschap dwalend, bezag haar verwijtend en knikte met het hoofd, dat zij zou blijven zitten.
De terugstootende beweging van Lisa verraste Victor; hij keerde het gezicht af om zijne verlegenheid te verbergen. Daar zag hij, hoe de knecht in den hoek van den haard rechtstond en hem met eenen dreigenden blik en scherp lachend in de oogen staarde.
Met gramschap keerde hij zich tot den Baas en vroeg:
‘Wat heeft die lomperik hier te zeggen, dat hij mij zoo onbeschaamd bekijken durft en mij uitlacht?’
‘Hij iets te zeggen?’ schreeuwde de Baas, ‘gij zult het gaan zien! - Kobe!’
‘Wat is het, Baas?’
‘Hebt gij M. van Bruinkasteel onbeleefd bezien? Durft gij hem uitlachen, aardworm?’
‘Ik lach gelijk een hond, dien men mosterd aan de tanden gewreven heeft; ik heb mijne hand gebrand, Baas.’
| |
| |
‘Foei, gij zijt nog te bot om voor den duivel te dansen, gij. Het huis uit!’
‘Ja, Baas.’
De knecht verliet de kamer met slepende voeten, en nam zijne muts onhandig af als een onnoozele.
Eene wijl daarna was het uitwerksel van Victors stoutheid reeds vergeten; de jongelieden koutten weder minnelijk in de Fransche taal met Lisa, en de Baas moedigde hen aan om zijne dochter dikwijls te komen bezoeken; er zou altijd eene flesch van den besten wijn voor hen gereed staan. Lisa vond weder genoegen in den lichtzinnigen Franschen praat van Victor, en zeide ook in zich zelve dat zulke hoofsche taal toch duizendmaal schooner was dan de gemeene dagelijksche spraak der boeren.
Een jongeling opende de achterdeur en trad, door den knecht gevolgd, de kamer binnen.
‘Een glas bier, Kobe, en tap er voor u ook een,’ sprak hij.
Deze jonge, struische man droeg eenen kiel van fijn blauw lijnwaad, eenen zijden halsdoek en eene klak van ottervel. Zijn schoon en regelmatig aangezicht was door de zon bruingezengd; zijne breede handen getuigden insgelijks van den dagelijkschen arbeid, terwijl zijne groote blauwe oogen, vol vuur en leven, deden denken, dat geest en hart bij hem niet minder begaafd waren dan het lichaam.
Bij zijne verschijning stond Lisa op en lachte hem verwelkomend toe, op eene zoo vriendelijke en gemeenzame wijze, dat twee der jonge jagers met verwondering hem aanzagen. Adolf, de derde jager, kende hem reeds lang.
De Baas mompelde eenige onheusche woorden en
| |
| |
trok een stuursch gelaat, alsof de tegenwoordigheid van Karel, den brouwer, hem uiterst lastig viel; hij trapte zelfs verdrietig met de voeten en verborg zijne spijt niet.
Op dit alles scheen de jongeling weinig acht te geven; hij hield de oogen op Lisa gevestigd en scheen haar iets te vragen. Het meisje lachte hem nog zoeter en vrijer tegen; dan eerst verscheen ook op Karels aangezicht eene uitdrukking van tevredenheid.
‘Vader.....’ sprak Lisa.
‘Alweer dat boerenwoord!’ riep de Baas.
‘Papa,’ vroeg Lisa, zich hervattende, ‘papa, zou Karel geen glas met ons drinken?’
‘Wel, dat hij dan eenen roemer uit de kas neme!’ was het barsch antwoord.
‘Ik dank u, Baas Gansendonck,’ zeide Karel met eenen scherpen grimlach, ‘de wijn smaakt mij 's morgens niet.’
‘Neen, drink liever bier, jongen; daar krijgt gij eenen dikken kop van!’ schertste de Baas lachend, gelijk iemand, die meent iets geestigs gezegd te hebben.
Karel was de onheusche taal van den groven Gansendonck gewoon, en gaf er nu ook geene aandacht op; hij meende zich over den knecht, in den anderen hoek van den haard, neder te zetten; doch Lisa riep hem tot zich en zeide:
‘Karel, hier is een stoel; kom, zit bij en kout ook al wat met ons.’
Baas Gansendonck bezag zijne dochter met vergramd gelaat en beet op de tanden van ongeduld. Dit belette Karel niet, aan de vriendelijke uitnoodiging
| |
| |
van Lisa te voldoen, ofschoon hij de hoonende gebaren haars vaders wel merkte.
‘Gij zult dit jaar eene goede jacht hebben, Mijnheeren,’ zeide hij in de Vlaamsche taal, zich nevens Adolf zettende, ‘het krielt van hazen en patrijzen.’
‘Inderdaad, ik denk het ook,’ antwoordde Adolf, ‘maar dezen morgen is het ons toch niet gelukt iets te schieten: de honden hebben geen reuk.’
‘Ik dacht het,’ riep de Baas spottend uit, ‘dat hij weer stokken in de wielen zou komen steken! Met zijn eeuwig Vlaamsch! Nu zult gij weer niets anders hooren dan van honden, koeien, paarden en pataten. Laat gij hem maar praten, Mijnheer van Bruinkasteel, en spreek gij maar Fransch met onze Lisa; ik hoor het immers zoo gaarne, dat ik het niet zeggen kan!’
Karel lachte schokschouderend en bezag Victor gansch vrij en stout in de oogen. Deze laatste scheen van zijne losse welsprekendheid beroofd en toonde zich in het geheel niet genegen, om in Karels tegenwoordigheid zijne vleiende samenspraak met Lisa voort te zetten. - Er kwam een oogenblik der lastigste stilte. Met eene soort van wanhoop zag de Baas, dat M. van Bruinkasteel zich begon te verdrieten; hij wierp eenen verwijtenden blik op Karel en zeide:
‘Mijnheer Victor, gij moogt op hem niet letten; hij is onze brouwer en een kennis van den huize Maar hij heeft hier toch niets te zeggen, al meent hij, dat hij nummer één getrokken heeft. Ga maar voort, Mijnheer van Bruinkasteel: ik wil hebben dat mijne dochter u vriendelijk zij, en dat zij lache, als gij haar aanspreekt. Zoo de brouwer wat leelijke
| |
| |
gezichten wil trekken, kan hij het op de straat gaan doen.’
Door deze woorden aangemoedigd, en willende misschien den jongen brouwer tergen, neigde Victor zich naar Lisa en zag haar aan, sprekende met een dier verwijfde lonken die men in de hoogere maatschappij zich toelaat, als men geene groote gedachte heeft van de eerbaarheid eener vrouw.
Karel verbleekte sidderend; zijne tanden sloten zich krampachtig opeen, doch hij bedwong even spoedig deze uitdrukking van pijn en toorn. Niettemin, elkeen had ze bemerkt. Victor had zij gansch ontsteld; niet dat hij eenige vrees gevoeld had, maar zij had indruk genoeg op zijn gemoed gedaan om hem allen lust tot verderen jok en vroolijkheid te ontnemen. De Baas was er hevig door vergramd geworden en stond morrende te stampvoeten; Lisa, die meende, dat haars vaders harde woorden alleen den jongeling gewond hadden, hield de oogen neergeslagen en scheen gereed om aan het weenen te gaan; Karel zat rustig op zijnen stoel, nog eenigszins bleek en bevend, doch met schijnbaar hersteld gelaat.
Eensklaps stond Victor recht, nam zijn geweer en sprak tot zijne makkers:
‘Komt aan, wij gaan nog wat jagen. Juffer Lisa zal het mij vergeven, zoo ik onwetend iets mocht gezegd hebben, dat haar onaangenaam was.’
‘Wat? Wat?’ riep de Baas, ‘alwat gij gezegd hebt, was schoon en onverbeterlijk! En ik hoop wel, dat het de laatste maal niet zal zijn, dat zij u zal zien en hooren.’
‘Juffer Lisa denkt misschien anders, ofschoon
| |
| |
mijn inzicht geweest is, haar alle eer en vriendschap te bewijzen.’
Ziende, dat zijne dochter niet antwoordde, viel de Baas in gramschap tegen haar uit:
‘Sa, wat gaat dat hier worden met dat zotte boerenspel? Lisa, Lisa, hoe zit gij daar gelijk een Truiken-roert-mij-niet! Antwoord eens gauw!’
Lisa stond op en zeide in het Vlaamsch op koelen, beleefden toon:
‘Mijnheer van Bruinkasteel, neem het niet kwalijk, dat iets anders mij doet verstrooid zijn. Wat gij de goedheid gehad hebt mij te zeggen, is mij zeer aangenaam geweest; en doet gij ons nog de eer aan, in ons huis te komen, gij zult er telkens welkom zijn.’
‘Dat is het! dat is het,’ riep de Baas, in de handen klappende. ‘Ach, Mijnheer van Bruinkasteel, het is een parel van een meisken! Gij kent ze nog niet! Zij kan zingen gelijk een nachtegaal!..... Zoudt ge nog wat gaan zitten? Ik zal eene nieuwe flesch ophalen.’
‘Neen, wij moeten vertrekken, of de dag verloopt geheel. Wees bedankt voor uw vriendelijk onthaal.’
‘Ik ga nog een eind mede, indien de heeren het toelaten,’ sprak de Baas, ‘ik heb daar tegen de baan nog een boschken liggen, waar ik eens ga naar omzien; 's meesters voeten beteren't land, zegt het spreekwoord.’
De jonge heeren betuigden te gelijk, dat het gezelschap van M. Gansendonck hun veel vermaak zou doen, en gingen met hem onder heusche woorden de afspanning uit. De knecht volgde zijnen meester.
| |
| |
Zoohaast de beide jongelieden alleen waren, zeide Lisa op zoeten toon:
‘Karel, gij moogt niet droef zijn, omdat mijn vader u wat hard toespreekt; gij weet, dat hij het niet meent.’
De jongeling schudde het hoofd en antwoordde:
‘Dit is het niet, Lisa, dat mij pijn doet.’
‘Wat is het dan?’ vroeg het meisje met verwondering.
‘Ik kan het u moeilijk uitleggen, Lisa. Uw eenvoudig en zuiver gemoed zou mij niet begrijpen. Laat ons liever daarover zwijgen.’
‘Neen, gij moet het mij zeggen.’
‘Welnu, ik heb niet gaarne, dat die jonge losbollen uit de stad hunne flauwe komplimenten voor u komen uitkramen. Er loopt zoo licht iets tusschen, dat onbetamelijk is; en in alle geval, die schoone Fransche manieren en dat vriendelijk oogentrekken bewijzen, dat zij u niet met den eerbied naderen, die eene vrouw toekomt.’
Op het gelaat der maagd schetsten zich ongeduld en droefheid.
‘Gij zijt onrechtvaardig, Karel,’ sprak zij verwijtend, ‘die heeren hebben mij niets gezegd, dat onbetamelijk was. Integendeel, met hen te hooren leer ik, hoe men zich houden en spreken moet, om niet voor eene boerin door te gaan.’
Karel boog sprakeloos het hoofd; een pijnlijke zucht ontsnapte zijner borst.
‘Ja, ik weet het,’ ging Lisa voort, ‘gij haat de stadsmenschen en de stadsmanieren; maar, wat gij ook daarover denket, mij is het niet mogelijk onbeleefd te zijn. Gij hebt wel groot ongelijk, Karel, dat
| |
| |
gij mij dwingen wilt tot haat ten opzichte van menschen, die meer dan anderen verdienen geacht te worden.’
Het meisje had deze woorden met zekere bitsigheid gesproken. Karel zat stilzwijgend vóór haar en blikte haar zonderling in de oogen; zij gevoelde, dat hij
Lisa, vergeef het mij! (bladz. 48).
smartelijk was ontsteld, ofschoon zij niet begrijpen kon hoe het kwam, dat hare woorden hem zoo diep bedroefden. Zij greep de hand haars vriends met medelijden en sprak:
‘Maar, Karel, ik begrijp u niet. Wat verlangt gij dan, dat ik doe? Zoo gij in mijne plaats waart, hoe
| |
| |
zoudt gij u dan gedragen, als er vreemde heeren komen en u aanspreken?’
‘Het is eene zaak van gevoel, Lisa,’ antwoordde de jongeling, het hoofd schuddend. ‘Ik weet zelf niet wat ik u aanraden moet; maar bij voorbeeld, als het zulke jonge komplimentenmakers zijn, zou ik hun wel beleefdelijk antwoorden, doch niet lijden, dat ze met drieën rondom mij komen zitten, om mij de ooren vol ijdele woorden te blazen.’
‘En mijn vader, die mij dwingt!’ riep Lisa met ontsteltenis.
‘Men vindt honderden redenen om op te staan, als men niet wil blijven zitten.’
‘Alzoo heb ik in uwe oogen misdaan?’ snikte de maagd, terwijl eensklaps de tranen uit hare oogen sprongen. ‘Ik heb mij niet wel gedragen?’
De jongeling naderde dichter met zijnen stoel bij Lisa en sprak op smeekenden toon:
‘Lisa, vergeef het mij! Gij moet al wat toegevend voor mij zijn: het is mijne schuld niet, dat ik u zoo gaarne zie. Het hart is mij meester; ik kan het niet bedwingen. Gij zijt schoon en kuisch als eene lelie; ik beef bij de gedachte, dat een twijfelachtig woord, een onzuivere adem u treffen kan; ik bemin u met angstigen eerbied, met ontzag. Is het dan wonder, dat de verwijfde blikken dezer Jonkers mij sidderen doen? O, Lisa, gij gelooft, dat mijn gevoel laakbaar is? Misschien is het zoo, inderdaad; maar, vrien dinne, kondet gij weten, welke pijn mij den boezem doorgrieft, wat verdriet mij dit baart, gij zoudt medelijden hebben met mijne al te groote liefde; gij zoudt mij die gedachten vergeven en mij troosten in mijne droefheid.’
| |
| |
Deze woorden, op stillen toon gesproken, roerden het meisje diep; zij zeide met minzaamheid tusschen hare tranen:
‘Ach, Karel, ik weet niet welke gedachten de uwe zijn; maar, hoe het zij, vermits het u verdriet doet, het zal niet meer geschieden. Als er voortaan nog heeren komen, zal ik opstaan en in eene andere kamer gaan!’
‘Neen, neen, Lisa, zoo meen ik het niet,’ zuchtte Karel half beschaamd over den uitslag zijner bemerkingen. ‘Blijf beleefd en vriendelijk met iedereen, gelijk het betaamt, ook met de heeren, die daar straks hier waren. Gij verstaat mij niet, lieve. Doe als te voren; maar herinner u, dat zekere dingen mij bedroeven; vergeet in zulke gevallen niet, dat uw vader zich somtijds bedriegt, en neem het gevoel uwer eigene waardigheid tot maatstaf van hetgeen u te doen staat. Ik ken uw zuiver hart, Lisa; mij is het gelijk, wie hier in de Sint-Sebastiaan komt; maar ik wil hebben, dat men u eerbiedige: de minste vergetelheid, de schijn alleen van kleinachting ten uwen opzichte doorvlijmt mij den boezem zoo wreedelijk!’
‘Maar, Karel, gij hebt gehoord, dat M. Adolf en zijne vrienden nog dikwijls hier zullen komen. Ik zal hun wel moeten taal en antwoord geven, zoo ik in hunne tegenwoordigheid blijf. Zult gij dan telkens kwaad zijn en verdriet hebben?’
Karel werd rood; hij verweet zich innerlijk de bemerkingen, welke hij zich veroorloofd had, en bewonderde de eenvoudige goedheid zijner geliefde. Haar de hand vattende, sprak hij met zoeten glimlach:
‘Lisa, ik ben een dwaas. Wilt gij mij nu een genoegen geven?’
| |
| |
‘Zeker, Karel.’
‘Ja, maar in ernst, in volle rechtzinnigheid. Vergeet deze gril van mijnentwege. Waarlijk, het zou mij nu bedroeven, indien ik zag, dat gij uw gedrag gingt veranderen. Ook, waarom zou ik het eischen, dewijl uw vader meester is en u toch zou dwingen, volgens zijnen wil te handelen?’
‘Zie, Karel, nu zijt gij redelijk,’ sprak het meisje. ‘Ik kan toch niet anders dan beleeft zijn, niet waar? Mijn vader is meester. Langs een anderen kant hebt gij toch ongelijk; M. van Bruinkasteel heeft lang met mij gesproken. Wat hij zeide, was zeer betamelijk; en ik beken gaarne, dat ik met veel genoegen op zijne woorden heb geluisterd.’
Karel voelde weder iets, dat zijn hart beklemmen wilde; maar hij dreef dit opwellend gevoel terug en sprak smeekend:
‘Laat ons het gebeurde vergeten, lieve. Ik heb eene goede tijding. Mijne moeder heeft eindelijk toegestemd: wij gaan ons huis merkelijk vergrooten; de werklieden zullen Maandag reeds beginnen te graven. Eene schoone kamer zal er voor u alleen zijn, met marmeren schouw en fraai behangsel. Wij zullen eene woning hebben met bijzondere deur en eene remise, waar een rijtuig voor u zal staan. Zoo, Lisa lief, zult gij door de brouwerij niet moeten gaan, noch aan den gemeenen haard zitten; gij zult stil en gerust leven, en alles hebben, wat uw hart verlangen mag. Verblijdt u dit niet, vriendinne?’
‘Uwe goedheid is te groot, Karel,’ antwoordde het meisje, ‘ik ben u dankbaar voor zooveel genegenheid en vriendschap; maar ik geloof, dat vader u van iets beters spreken zal. Waarschijnlijk zal het u
| |
| |
insgelijks bevallen: hij zou gaarne zien, dat wij het Hofken huurden, dat achter het kasteel ledigstaat. Mij dunkt, dat deze gedachte zoo slecht niet is. Zoo zouden wij toch onder de boeren niet meer zijn, en allengskens met deftige menschen kunnen kennis maken.’
‘Maar, Lisa,’ viel de jongeling met ongeduld in, ‘hoe is het mogelijk, dat gij daaraan denkt? Ik zou mijne moeder verlaten? Zij is weduwe en heeft niemand op de wereld dan mij alleen!..... En zonder dit dede ik het toch niet: ik heb gewerkt van kindsbeen af, ik moet blijven werken voor mijn eigen genoegen en gezondheid, voor mijner moeder wel varen; - voor u, Lisa, om uw leven te kunnen versieren met genoechten, en te mogen weten, dat de vrucht mijns arbeids tot uw geluk bijdraagt.’
‘Och, dit is immers niet noodig?’ zuchtte Lisa. ‘Onze ouders bezitten geld en goed genoeg.’
‘En dan, Lisa, overweeg, dat wij nu tusschen de eersten van onzen stand zijn. Uw vader is een der voornaamste eigenaars in onze gemeente; onze brouwerij moet voor geene andere achteruitstaan. Zal ik nu gaan toestemmen om een nieuwe rijke te worden; de vriendschap van hoogmoedige lieden moeten afbedelen en verfoeid worden van mijne vorige gezellen als een, die uit hoogmoed Mijnheer gaat spelen? Neen, Lisa, dit moge de eigenliefde van sommigen vleien, mij zou het vernederen en doen verkwijnen. Liever tusschen boeren geacht en bemind, dan tusschen heeren miszien en misprezen!’
Lisa meende op de driftige taal van Karel te antwoorden; doch de knecht opende de deur en kwam
| |
| |
met schijnbare haast voor den jongeling staan, zeer snel zeggende:
‘Karel, zoudt gij gaarne een uur of twee met onzen Baas kijven? Neen? Ga dan maar gauw loopen; want hij is razend tegen u. Gij moet hem leelijk op den teen getrapt hebben. Zoo gij niet vertrekt, zal het huis geen beetje overhoop gaan staan.’
‘Ach, Karel,’ zuchtte Lisa, zijne hand drukkende, ‘ga maar, totdat mijns vaders gramschap over is. Dezen namiddag zal hij er niet meer aan denken.’
De jonge brouwer schudde het hoofd, groette zijne verloofde met eenen droeven oogslag, en haastte zich langs de achterdeur de herberg uit.
De knecht volgde hem en zeide in het voorbijgaan:
‘Vrees niet, Karel, ik zal een oog in 't zeil houden en u verwittigen, als de wagen te veel uit het spoor loopt. Er is eene vijs losgeschoten bij onzen Baas. Stel u evenwel gerust, de gril zal wel overgaan. De haan op den toren draait gelijk een zot, en toch wijst hij somtijds wel schoon weer!’
|
|