| |
| |
| |
III
s Keizers kat is zijne nicht,
Groote lantaarn, maar klein licht.
‘Welnu, Kobe,’ vroeg Baas Gansendonck aan zijnen knecht, ‘hoe zie ik er uit met mijne nieuwe muts?’
De knecht week twee stappen achteruit en wreef zich de oogen, als iemand, die over eene ongeloofelijke zaak verwonderd staat.
‘Och, Baas,’ riep hij, ‘zeg het eens rechtuit: zijt gij het wel? Ik meende, dat ik mijnheer den baron zag staan. Maar, heilige deugd, hoe kan het zijn! Hef uwen kop eens wat omhoog, Baas; draai u nog eens om, Baas; stap nu eens voort, Baas. Zie, gij trekt op Mijnheer den baron, gelijk een druppel water.....’
‘Kobe!’ viel de Baas met gemaakten ernst in, ‘gij wilt mij vleien; dat heb ik niet gaarne.’
‘Ik weet het, Baas,’ antwoordde de knecht.
‘Er zijn weinig menschen, die minder hoogmoed hebben dan ik, al zeggen zij uit nijd, dat ik hoovaardig ben, omdat ik geene boeren kan verdragen.’
‘Gij hebt gelijk, Baas. Wel, wel, ik twijfel nog, of gij de baron niet zijt!’
| |
| |
De vreugde blonk in de oogen van Baas Gansendonck; met het hoofd achterover en in fiere houding staande, bezag hij glimlachende den knecht, die voortging met allerlei gebaren van verwondering te maken.
Kobe had zijnen meester niet gansch bedrogen. Op het uiterlijke, en zijn dom gelaat niet in aanmerking
Die zich zelven niet genoeg in den spiegel bewonderen (bladz. 23).
genomen, geleek Baas Gansendonck zeer nauwkeurig op den baron. En geen wonder, hij had sedert maanden de dagelijksche kleederen des barons doen namaken; iets, waarop weinig menschen acht gegeven hadden, dewijl de baron op zijn buitengoed in volle vrijheid leefde en slechts zeer gewone kleederen droeg.
| |
| |
Maar nu, vóór eenige weken, had de baron ook eene gril gehad. Wie heeft er geene? Een allerschoonste waterhond was hem gestorven, en hij had zich van de huid eene muts laten maken. Deze aardige muts had de oogen van Baas Gansendonck uitgestoken, totdat hij zich ook zulk eene in de stad had doen vervaardigen. Nu prijkte ze met hare duizenden krullen op het hoofd van den Baas uit de Sint-Sebastiaan, die zich zelven niet genoeg in den spiegel bewonderen kon sedert de vleiende uitroeping zijns knechts.
Eindelijk maakte hij zich bereid om uit te gaan, en zeide:
‘Kobe, neem mijne gaffel; wij gaan langs het dorp.’
‘Ja, Baas,’ antwoordde de knecht, zijnen meester met gemaakt gelaat op de hielen volgende.
Op de groote baan, tusschen de huizen, ontmoetten zij vele dorpelingen, die beleefdelijk hunnen hoed of klak voor Baas Gansendonck afnamen, doch in eenen lach schoten, zoohaast zij hem voorbij waren. Vele inwoners kwamen ook met nieuwsgierigheid uit huizen en stallen geloopen, om de haren muts van den Baas te bewonderen; deze groette niemand eerst en ging met het hoofd omhoog en met tragen, statigen tred voort, gelijk de baron gewoon was te doen. Kobe stapte met een schijnbaar onnoozel gelaat stilzwijgend achter zijnen meester, en volgde hem in al zijne wendingen zoo getrouw en zoo lijdzaam na, als hadde hij de plaats van eenen hond vervuld.
Alles verging wel tot voor de smidse. Dáár stonden eenige lieden te kouten. Zoohaast zij den Baas zagen
| |
| |
aankomen, begonnen zij zoo luidop te lachen, dat het de gansche straat overklonk.
Sus, de zoon van den smid, die bekend was voor een schalkachtig spotter, wandelde met het hoofd achterover en op kunstmatigen tred voor de smidse, en bootste Baas Gansendonck zoo juist na, dat deze van spijt meende te barsten. In het voorbijgaan bezag hij den jongen smid met eenen vurigen blik, en trok zijne oogen bijna tot scheurens toe open; maar de smid bekeek hem met tergenden lach, totdat Baas Gansendonck, van gramschap dol, morrende en dreigende voortging en eene zijstraat insloeg.
‘Blaaskaak! Blaaskaak!’ riep men hem achterna.
‘Welnu, Kobe, wat zegt ge van dat boerengespuis?’ vroeg hij, toen zijn toorn wat gevallen was. ‘Dat durft mij tergen! mij voor den zot houden! Eenen man als ik!’
‘Ja, Baas, de vliegen steken wel een paard, en dat is zulk groot beest.’
‘Maar ik zal ze vinden, die lomperikken! Dat ze maar opletten; ze zullen het duur bekoopen. Bergen loopen elkander niet in 't gezicht, maar menschen wel.’
‘Zeker, Baas, uitgesteld is niet verloren.’
‘Ik zou wel zot zijn, dat ik mijne paarden bij dien onbeschaafden dwarskop nog liet beslaan, of mijn ander werk liet doen’
‘Ja, Baas, veel te goed is halfzot.’
‘Er zal niemand van mijne boden nog eenen voet in zijne smidse zetten.’
‘Noen, Baas.’
| |
| |
‘En dan zal de spotter staan kijken en op zijne vingeren bijten, niet waar?’
‘Ongetwijfeld, Baas.’
‘Maar, Kobe, ik geloof, dat die schelmachtige smid van iemand betaald wordt om mij te vervolgen en te tergen. De veldwachter meent, dat hij het ook is, die op den laatsten Meinacht iets op ons uithangbord geschreven had.’
‘In den Zilveren Ezel, Baas.’
‘Het is niet noodig, die leelijke onbeschoftheden te herhalen!’
‘Neen, Baas.’
‘Gij moest hem eens eene goede afrossing geven tusschen vier oogen, dat het niemand zie. En doe hem dan mijne komplimenten.’
‘Ja, Baas.’
‘Zult gij het doen?’
‘De komplimenten? Ja, Baas.’
‘Neen, de afrossing.’
‘Dit is te zeggen, als ge mij gaarne zonder armen of beenen zoudt zien naar huis komen. Ik ben niet heel sterk, Baas; en de smid is geene kat om zonder handschoenen aan te pakken.’
‘Zijt gij van zu ken leffen snoever vervaard? Ik zou beschaamd zijn!’
‘Het is kwaad vechten tegen iemand, die zijn leven moede is. Beter bloode Jan dan doode Jan, zegt het spreekwoord, Baas.’
‘Kobe, Kobe, ik geloof, dat gij van moed niet sterven zult.’
‘Ik hoop het, Baas.’
Al koutende verging de toorn van Baas Gansendonck. Tusschen vele gebreken had hij toch eene
| |
| |
goede hoedanigheid: alhoewel hij zeer kort van stof was, vergat hij evenwel spoedig het leed, dat men hem aandeed.
Nu was hij tot achter eenige mastbosschen geraakt en wandelde er tusschen zijne eigene velden, waar hij allerlei redenen vond om zijn overdreven gevoel van eigendom lucht te geven, en tegen Jan en Alleman te bulderen en te kijven. Hier had eene koe zich mistrapt en van het pad op zijn land getreden; dáár had eene geit wat loof van zijn plantsoen gebeten; verder meende hij de voetstappen van jagers en de treden hunner honden te ontdekken.
Dit laatste bovenal deed hem trappelen van woede Hij had op al de hoeken zijner velden hooge palen doen stellen met het opschrift Verbodene Jacht; en niettegenstaande dit was er nog iemand stout genoeg geweest om zijn recht van eigendom te schenden!
Hij was bezig met daarover eene gansche reeks gramme woorden in de lucht te werpen, en sloeg van toorn met de vuist tegen den stam van eenen beukeboom.
Kobe stond achter den Baas en dacht aan het middagmaal; want er zou een haas zijn. Hij droomde, dat men de saus niet goed zou bereiden, en stampte daarover ook al met den voet. Intusschen antwoordde hij niets dan ‘ja, Baas,’ en ‘neen, Baas,’ zonder acht te geven op hetgeen zijn meester zeide.
Eensklaps hoorde Peer Gansendonck eene stem, die spottend riep:
‘Blaaskaak! Blaaskaak!’
Hij zag grammoedig in het ronde, doch bemerkte
| |
| |
niemand dan zijnen knecht, die met de oogen ten gronde de lippen verroerde, als ware hij aan het eten geweest.
‘Wat, schelm, zijt gij het geweest?’ riep Baas Gansendonck woedend uit.
‘Ik ben het nog, Baas,’ antwoordde Kobe. ‘Maar, och Heer, wat krijgt gij, Baas?’
‘Ik vraag, lomperik, of gij het zijt, die daar gesproken hebt?’
‘Gij hebt het immers wel gehoord, Baas?’
De getergde Gansendonck rukte hem de gaffel uit de handen en meende hem er mede te slaan; maar toen de verbaasde knecht bemerkte, dat het ernst was, sprong hij achteruit en riep, met de armen in de hoogte:
‘Och Heer, och arme, nu is onze Baas geheel en gansch zot!’
‘Blaaskaak, Blaaskaak!’ riep weder iemand achter den rug van Peer Gansendonck.
Dáár zag hij in de takken van den beukeboom eene ekster zitten, en hoorde, dat de vogel het scheldwoord nog herhaalde.
‘Kobe, Kobe,’ riep hij, ‘loop en haal mijn jachtgeweer. Het is de ekster van den smid: zij moet sterven, dat lompe beest!’
Maar de ekster sprong weg uit den boom en vloog naar huis.
De knecht schoot in zulken koortsigen lach, dat hij op het gras nederviel en zich daar eene wijl over- en wederrolde.
‘Scheid uit!’ schreeuwde de Baas, ‘of ik jaag u weg. Scheid uit van lachen, zeg ik u!’
‘Ik kan niet, Baas.’
| |
| |
‘Sta op!’
‘Ja, Baas.’
‘Ik zal uwe onbeschoftheid vergeten op ééne voorwaarde: gij moet de ekster van den smid vergeven.’
‘Waarmede, Baas?’
‘Met vergift.’
‘Ja, Baas; als ze het maar wil eten.’
‘Schiet ze dan dood.’
‘Ja, Baas.’
‘Kom, laat ons voortgaan..... Maar wat zie ik ginder in mijn mastbosch? Wees dan al eigenaar om van iedereen geplunderd te worden!’
Bij deze woorden liep hij, door den knecht gevolgd, bulderend vooruit.
Hij had van verre gezien, dat eene arme vrouw en twee kinderen bezig waren met de dorre takken uit zijne mastboomen te breken en daarvan eenen grooten mutsaard samen te binden. Alhoewel eene overoude gewoonte den armen toelaat het droge hout uit de mastbosschen te halen, kon Baas Gansendonck dit echter niet lijden. Het dorre hout was immers zoowel zijnen eigendom als het groene, en aan zijn eigendom mocht niemand roeren. Daarbij, het was eene vrouw, en hij had dus noch tegenstand noch spot te vreezen. Dit maakte hem moedig en liet hem nu eens toe den vollen toom aan zijne gramschap te vieren.
Hij vatte de arme moeder bij den schouder, terwijl hij uitriep:
‘Onbeschaamde houtdieven! Op, vooruit, mede naar het dorp! In de handen der gendarmes! Naar het kot, luie schelmen!’
De bevende vrouw liet het opgeraapte hout vallen
| |
| |
en was zoozeer door deze schrikkelijke bedreigingen verpletterd, dat zij sprakeloos begon te weenen. De beide kinderen hechtten zich aan de kleederen hunner moeder vast en vervulden het bosch met hun droef gekrijt.
Kobe schudde spijtig het hoofd; de onverschillige uitdrukking was van zijn gelaat verdwenen: men zou gezegd hebben, dat een gevoel van medelijden hem had bevangen.
‘Hier, gij luierik!’ riep de Baas hem toe, ‘steek al eene hand uit, om de dievegge naar de gendarmes te brengen’
‘Man lief, ik zal het nooit meer doen!’ smeekte de vrouw. ‘Zie toch mijne arme schaapkens van kinderen aan; zij sterven van schrik!’
‘Zwijg, landloopster,’ bulderde de Baas, ‘ik zal u dit rooven en stelen wel afleeren!’
De knecht vatte de vrouw met geveinsde gramschap bij den arm en schudde haar hevig; doch hij mompelde terzelfder tijd zachtjes aan haar oor:
‘Val op uwe knieën en zeg Mijnheer.’
De vrouw wierp zich voor Baas Gansendonck geknield ten gronde, en, de handen tot hem opstekende, bad zij:
‘Och, Mijnheer, Mijnheer, genade, als het u belieft, Mijnheer! Och, voor mijne arme kinderkens, Mijnheerken lief!’
Door eene verborgene oorzaak scheen de Baas getroffen. Hij liet de vrouw los en zag haar half droomend aan met een vermilderd en zoet gelaat; evenwel, hij deed haar niet opstaan.
Iemand voor hem nedergeknield! met de handen
| |
| |
opgeheven! en smeekend om genade! Het was koninklijk!
Na eene wijl het grootste geluk gesmaakt te hebben, lichtte hij zelf de arme vrouw van den grond op en veegde zich eenen traan van ontroering uit de oogen, terwijl hij zeide:
‘Arme moeder, ik ben wat haastig geweest; het is alweder gedaan. Neem gij uwen mutsaard maar op; gij zijt eene brave vrouw. Voortaan moogt gij het droge hout uit al mijne bosschen breken; en viel er wat groen tusschen, ik zou er nog niets op zeggen. Wees gerust, ik schenk u mijne volle genade!’
Met groote verwondering zag de vrouw de beide zonderlinge menschen aan, die voor haar stonden: den Baas met zijn beschermend gelaat, den knecht, die op de lippen beet en zichtbaar geweld deed om niet te lachen.
‘Ja, moederken,’ herhaalde de Baas, ‘gij moogt hout breken in al mijne bosschen.’
Dit zeggende, wees hij met de hand in het ronde, alsof de gansche landstreek hem hadde toebehoord.
De arme vrouw ging eenige stappen achteruit om haren mutsaard op te nemen, en zuchtte met dankbare ontsteltenis:
‘God zegene u voor uwe goedheid, Mijnheer de baron.’
Eene rilling doorliep de leden van Baas Gansendonck; zijn gelaat werd als beglansd met het licht des geluks.
‘Vrouw, vrouw, kom eens hier!’ riep hij. ‘Wat hebt gij daar gezegd? Ik verstond het niet.’
‘Dat gij duizendmaal bedankt zijt, Mijnheer de baron,’ antwoordde de houtraapster.
| |
| |
Baas Gansendonck stak de hand in den zak en haalde er een zilveren muntstuk uit, dat hij der vrouwe toereikte, terwijl hij met de tranen in de oogen haar zeide:
‘Daar, moederken, wees gij ook al eens vroolijk, en als het Winter is, kom dan alle Zaterdagen ginder in de Sint-Sebastiaan: er zal u hout en brood in overvloed gegeven worden. Ga nu maar naar huis.’
Met deze woorden verliet hij de vrouw en keerde haastig uit het bosch. Hij weende, dat de tranen hem over de wangen rolden. De knecht, die het bemerkte, veegde ook met de mouw van zijn vest aan de oogen.
‘Het is wonder,’ zuchtte eindelijk de Baas, ‘dat ik geene menschen kan zien lijden, of mijn hart loopt er van over.’
‘Ik ook niet, Baas.’
‘Hebt gij het gehoord, Kobe? Die vrouw nam mij voor M. de baron!’
‘Zij heeft gelijk, Baas!’
‘Zwijg nu een weinig, Kobe; wij zullen stillekens naar huis gaan.’
‘Ja, Baas.’
Kobe schikte zich met de grootste onderdanigheid in het voetspoor zijns meesters. Beiden gingen droomend voort: de Baas dacht aan den schoonen naam, dien de arme vrouw hem gegeven had; de knecht mijmerde van hazenhutspot met wijnsaus.
Sedert eenige oogenblikken waren drie jagers van achter eenen eikenkant verschenen, en stonden daar nu, lachend en spottend op Baas Gansendonck te kijken. Het waren drie jonge heerkens in schoone jachtkleederen, met het geweer onder den arm.
Één van hen scheen den Baas uit de Sint-Sebastiaan
| |
| |
bijzonder wel te kennen. Hij legde aan zijne makkers uit, door welken zonderlingen duivel van hoogmoed en waan de man bezeten was, en sprak hen met veel lof van Liesken, zijne dochter.
‘Komt, komt,’ riep hij eindelijk, ‘wij zijn vermoeid; laat ons nu wat vroolijk zijn. Volgt mij, wij gaan met den Baas naar de Sint-Sebastiaan eene flesch ledigen. Maar let op, dat gij hem eerbiedig toespreket en vele komplimenten maket; hoe gekker, hoe beter.’
Dit zeggende, sprong hij met zijne makkers over de droge gracht en liep tot den Baas. Hij boog zich diep en groette hem met vele hoffelijkheden.
Peer Gansendonck nam zijne haren muts in de twee handen en poogde te doen wat de jonge heer hem had voorgedaan. De beide andere jagers, in stede van in deze plichtplegingen te deelen, verborgen zich achter den rug des knechts en deden daar een uiterst geweld om niet in eenen luiden lach uit te barsten.
‘Wel, Mijnheer Adolf, mijn vriend,’ zeide de Baas, ‘hoe gaat het met uwen papa? Nog altijd dik en vet? Hij komt ons niet meer bezoeken, sedert hij in de stad woont. Maar uit der oogen, uit der harten! zegt het spreekwoord.’
Adolf greep eenen zijner lachende vrienden bij de hand en trok hem met geweld vóór den Baas.
‘Mijnheer Gansendonck,’ sprak hij statig, ‘ik heb de eer u den jongen heer Baron Victor van Bruinkasteel aan te bieden; maar gij moet zijn gebrek verontschuldigen; het is eene zenuwkwaal, die hij uit de stuipen gehouden heeft: hij kan geen mensch bezien, of hij schiet in eenen lach.’
Victor kon zich niet inhouden; hij wierp het hoofd
| |
| |
achterover, trappelde met de voeten en werd paarsch en blauw van lachen.
‘Gij gaat het spel bederven,’ snauwde Adolf hem in het oor. ‘Schei uit, of hij zal het merken.’
‘Doe maar naar uwe beliefte, Mijnheer van Bruinkasteel,’ sprak de Baas, ‘van lachen zult gij toch geene eksteroogen krijgen!’
Zijnen vriend weder bij den arm vattende, herhaalde Adolf zijne aanbeveling.
‘Mijnheer van Bruinkasteel heeft de eer niet mij te kennen,’ sprak de Baas met eene buiging.
‘Inderdaad,’ antwoordde Victor, ‘ik heb de eer u onbekend te zijn.’
‘Die eer is niet groot, Mijnheer,’ zeide de Baas, zich buigend. ‘Mijnheer komt zeker met onzen vriend Adolf het jachtseizoen op het hofken doorbrengen?’
‘Om u te dienen, Mijnheer Gansendonck.’
‘Zijn heer vader heeft den Jachthof van ons afgekocht,’ sprak Adolf. ‘M. van Bruinkasteel zal jaarlijks, gedurende den wintertijd, uw gebuur zijn en u waarschijnlijk dikwijls komen bezoeken, Mijnheer Gansendonck.’
‘Maar, Adolf, mijn vriend, waarom blijft die andere jonge heer daar achter Kobe staan? Is hij dan vervaard van mij?’
‘Hij is beschaamd, Mijnheer Gansendonck: wat kan men er aan doen? De bittere jonkheid! Maar, Mijnheer Gansendonck, gij bezit eene vrije jacht, zie ik; dus zijt gij ook jager?’
‘Ik ben een groot liefhebber, niet waar, Kobe?’
‘Ja, Baas, van hazen. Ik ook..... Als ze hem maar niet laten aanbranden,’ voegde hij er in zich zelven bij.
| |
| |
‘Wat mompelt gij daar?’ riep de Baas met hevige gramschap, om den heeren te doen zien, dat hij meesterschap over zijne dienstboden had, ‘wat mompelt gij daar, onbeschaamde lomperik?’
‘Ik vraag, of gij niet gelooft, dat het tijd is om naar huis te gaan, Baas. En ik zeide zoo al in mij zelven: visschen en jagen maakt hongerige magen.’
‘Als een varken droomt, dan is 't van draf! Gij moet zwijgen.’
‘Ja, Baas, zwijgen en denken zal niemand krenken.’
‘Geen woord meer, zeg ik u!’
‘Neen, Baas.’
‘Die heeren zullen mij wel de eer aandoen, een glas morgenwijn ten mijnent te drinken?’ vroeg Peer Gansendonck.
‘Het was ons inzicht, Mijnheer, u dit te verzoeken.’
‘Wel, komt aan dan; gij zult er van weten te spreken, van dat wijntje. Niet waar, Kobe, gij hebt hem eens in uw leven geproefd? En zoo gij uwe vingeren er niet van aflikt, Mijnheeren, zegt dan, dat ik een boer ben.’
‘Het is waar, Baas,’ antwoordde de knecht.
De Baas trad statig in de baan voort en koutte vriendelijk met Adolf, terwijl diens beide makkers achteruitbleven om hunne vreugde lucht te kunnen geven. Kobe zag alles met schuinsche blikken na en zou ook wel gelachen hebben, hadde de hazenhutspot hem niet zoodanig in het hoofd gezeten, dat hij er krampen aan de maag van kreeg.
Het gezelschap trok langzaam naar de Sint-Sebastiaan.
|
|