waarnamen om tusschen den arbeid al een woord te wisselen. De man met zijne pijp stond er op te zien.
‘Kobe, Kobe,’ riep de koemeid hem toe, ‘gij hebt het rechte briefken gevonden! Wij slaven ons dood van den morgen tot den avond, en krijgen voor alle loon wat scheldwoorden naar den kop. Gij hebt den wind van achter, gij wandelt, gij rookt uw pijpken, gij zijt vriend van den Baas, gij krijgt de vette brokskens. Gij moogt zeggen, dat uw brood in den honig gevallen is! Het spreekwoord heeft gelijk: menschen foppen is maar eene weet.’
Kobe glimlachte met slimheid en antwoordde:
‘Hebben is hebben en krijgen is de kunst; het geluk vliegt: die het vangt, die heeft het.’
‘Mouwvegen is bedriegen, en fleemen is kruipen,’ morde een der arbeiders met bitsigheid.
‘Woorden zijn geene oorden,’ schertste Kobe. ‘Ieder is op de wereld om den zoon zijns vaders deugd te doen; en die wat vindt, mag het oprapen.’
‘Ik zou beschaamd zijn!’ riep de verstoorde arbeider. ‘Het is gemakkelijk riemen snijden uit eens andermans leder; maar een varken wordt ook wel vet gemaakt, al werkt het niet.’
‘Het is den eenen hond leed, dat de andere in de keuken gaat,’ lachte Kobe. ‘Ongelijke schotelen maken kwade broeders; maar het is beter benijd dan beklaagd. En vermits een mensch op de wereld toch ergens zitten moet, zit ik liever op het kussen dan op de doornen.’
‘Zwijg, schuimer, en denk, dat het van ons zweet is, dat gij zoo vet wordt.’
‘Tistje, Tistje, waarom zijt gij dus op mij gebe-