| |
| |
| |
II
Op den ijzeren weg van Rotterdam naar Antwerpen zat een man gansch alleen in een vak van de tweede klas.
Hij scheen een matroos te zijn, die voor dit reisje over land zijn zondagspak had aangetrokken; want, ofschoon nederig van stof en vorm, waren zijne kleederen zeer zindelijk. Naar zijn diep verbruind gelaat te oordeelen, kwam hij uit Indië of uit eene andere heete landstreek.
Nevens hem op de bank stond een vierkant voorwerp, dat met lijnwaad was bedekt en eene vogelkooi scheen te zijn.
Eene innige blijdschap moest den man ontroeren. Zijne oogen glansden, een zoete lach zweefde op zijne lippen, en nu en dan stak hij de handen uit, als wilde hij iemand omhelzen. Ja, de spoorwegtocht was te traag voor zijn ongeduld; soms stond hij op en trappelde met de voeten, als kon dit zijne vaart bespoedigen.
Evenwel, wanneer hij weder op de bank was gezeten, kwam bijwijlen een kommervol gepeins zijne ziel verontrusten. Dan plooiden zijne wenkbrauwen zich hoekig en werd zijn blik treurig; maar welhaast schudde hij het hoofd met kracht; de heldere glimlach verscheen weder op zijnen mond, en hij
| |
| |
hief den blik ten hemel, als om God voor eene weldaad te danken.
Men had te Esschen stilgehouden. Toen het sein tot het vertrek werd gegeven, sprongen twee nieuwe reizigers in het vak en zetten zich neder over den matroos, dien zij eene wijl stilzwijgend bezagen.
Deze lieden waren ongetwijfeld beestenkooplieden of vetweiders; althans hun fijne blauwe kiel en de mispelaren stok met lederen snoer, die hun aan den pols hing, lieten zulks vermoeden.
Zij begonnen weldra samen te kouten; doch om niet door den matroos verstaan te worden, spraken zij zeer stil.
Eensklaps bezagen zij den zeeman vragend en verwonderd.
Waarom riep hij: Anneken lief? Was hij bij drank of scheelde hem het in de hersens?
De matroos scheen met hunne verwondering te lachen.
‘Gij droomt luidop, kameraad,’ zeide een der kooplieden. ‘Uw Anneken zal toch zeker hier op de heide langs den ijzeren weg niet loopen?’
‘Het is mijn Jacko, die wakker wordt,’ antwoordde de matroos, terwijl hij het lijn waad van de kooi ophief en eanen schoenen kakketoe of parelkleurigen papegaai toonde.
Zoohaast had de vogel het heldere licht niet gezien, of hij zette zijne kuif omhoog en riep met eene grove mansstem:
‘Dag, Anneken lief!..... Hier is Jan!’
‘Schoone vogel; hij klapt waarlijk als een mensch,’ zeide een der kooplieden. ‘Wilt gij hem verkoopen?’
‘Verkoopem? Nog voor geen vijftig pond sterling.’
| |
| |
‘Ik begrijp het,’ schertste de koopman. ‘Matroosje heeft den vogel uit Oost-Indië medegebracht voor zijn Anneken lief?’
‘Ja, ja, mijnheer,’ antwoordde de matroos met zonderlinge fierheid in de oogen, ‘maar mijn Anneken lief is mijne vrouw, - mijne goede, brave Anne-Mie, - en mijn hart klopt in mijn lijf van ongeduld om haar in de armen te drukken; want het is acht jaar, acht jaar lang, dat ik haar niet meer heb gezien! Ach, wat moeten mijne kinderen groot geworden zijn! En mijn Jan, die snaak van een jongen, moet al sterk genoeg zijn om op zee te gaan..... en mijn Mieken en Rozeken, de kleine krullebol! Wat zullen ze staan zien! Zij moeten gelooven, dat ik dood ben. Acht jaar zonder iets van mij te hooren! God weet wat hun lot is geweest gedurende dien tijd. Als ze maar gezond zijn.....’
‘Ja, dit is de vraag,’ bemerkte de koopman, die tot dan alleen het woord hem had toegestuurd. ‘Op acht jaar sterven er zoovele menschen, en tegenwoordig, met die leelijke ziekten van cholera, typhus en pokken, is men niet zeker meer van den dag van morgen. Mijn naaste gebuur heeft zoo zijne vrouw en drie kinderen verloren op zes maanden tijd.’
Uit des zeemans borst welde eene holle zucht op, en hij boog het hoofd zeer diep, als poogde hij den angst te verbergen, die hem eensklaps had getroffen.
‘Kom, vriend, gij moogt zoo het ergste niet gelooven,’ zeide hem de andere koopman met medelijden. ‘Waarschijnlijk zult gij uwe vrouw en kinderen gezond vinden. Zulke ongelukken als dat, waarvan mijn kameraad u sprak, zijn slechts uitzonderingen,’
‘Ach, ik dank u, Mijnheer,’ mompelde de
| |
| |
matroos. ‘Indien gij wist, wat goed gij mij doet!’
‘Maar,’ vroeg de eerste koopman, ‘hoe komt het dan, dat gij, die uwe vrouw en kinderen schijnt te beminnen, hen gedurende acht jaren zonder tijding van u hebt gelaten? Dit is toch, dunkt mij, geen groot bewijs van genegenheid.’
‘Hoe zou ik het gedaan hebben? Ik heb bijna zeven jaar gevangen gezeten op het eiland Borneo! Wij hadden schipbreuk geleden, en de wildemannen verkochten mij als slaaf aan eenen koning in het binnenland.’
‘Dit alles is wel, kameraad, maar indien uwe vrouw, u dood wanende, eens met eenen anderen man was getrouwd? Men heeft het nog meer gezien.’
De matroos aanschouwde hem met scherpen blik en met eenen ongeloovigen spotlach op de lippen.
‘Mijne Anne-Mie, de moeder mijner kinderen, met een ander trouwen?’ riep hij. ‘Wel, wel, ik zou eerder gelooven, dat de Schelde is uitgedroogd!’
‘Nu, het is mogelijk, dat gij gelijk hebt, vriend. Maar wat is er - nu twee jaar geleden - hier in Antwerpen gebeurd? Er was zoo eene matrozen- vrouw - zij woonde in de Winkelstraat.....’
‘In de Winkelstraat?’ gromde de matroos verschrikt.
‘Zooals ik u zeg, kameraad.’
‘Ik heet Jan Boots. Niet waar, Mijnheer, van mijne vrouw spreekt gij niet?’
‘Haar naam is mij onbekend.’
‘En zij is hertrouwd?’
‘Haar man was nog maar eenige jaren weg,’ vervolgde de koopman. ‘Zij had van hem niets anders gehoord dan dat het schip, waarop hij voer, ergens in Oost-Indië met man en muis was ver- | |
| |
gaan. In stede van haar leven lang te treuren, heeft zij eenen anderen man gekozen en is er mede getrouwd..... He, he, kameraad, wat doet gij? Pas op, om Gods wil, of mijn mispelaar verbrijzelt u het hoofd!’
En terwijl de verschrikte koopman dit zeide, sprong hij in dreigende houding op.
De matroos had zijne hand in den zak gestoken en een groot mes met lederen scheede voor den dag gehaald. Zonder acht op de kooplieden te slaan, beproefde hij de punt van het mes op zijnen vinger, stak het schrikkelijk wapen weder in den zak en staarde mompelend ten gronde.
De kooplieden zagen elkander angstig aan, doch spraken niet meer.
Men hield welhaast stil te Capellen. De kooplieden, verheugd omdat zij aan het gevaarlijk gezelschap van den verbolgen matroos konden ontsnappen, sprongen van den trein, die onmiddellijk zijne vaart hernam.
Jan Boots wrong eenigen tijd zijne leden krampachtig ineen; terwijl tranen in zijne oogen blonken, gromde hij:
‘In de Winkelstraat? Eene matrozenvrouw! Ach, het is niet mogelijk. Mijne Anne-Mie! Zoo goed, zoo liefderijk, zoo getrouw!..... En indien het eens waar was, o hemel? Ik zou dus acht jaar lang gezucht hebben naar het oogenblik, dat ik haar weder aan mijn hart zou mogen drukken; ik zou den dood tienmaal in de oogen gezien hebben..... om haar met eenen anderen man getrouwd te vinden? Zij zou mijne kinderen eenen stiefvader gegeven hebben? Schandelijk, gruwelijk!..... Neen, neen, mijne Anne-Mie zag mij te gaarne..... Wie weet, wie weet?’
Hij haalde weder zijn mes uit en aanschouwde het langen tijd met zinneloozen lach. Eindelijk ont- | |
| |
spierde zijn gelaat, en hij morde zuchtend, terwijl hij over zijn voorhoofd wreef:
‘Zulk gepeins zou mij zinneloos maken. Bloed? Waarom? De man is onschuldig..... Ik zou mijne kinderen met eeuwige schande beladen..... Eilaas, er blijft mij niets meer over dan weder op zee te gaan, nimmermeer terug te keeren en te varen, te varen totdat God mij ergens in verre streken laat sterven!’
Tranen rolden hem van de wangen; maar hij kwam in opstand tegen zijn eigen verdenken, sloag zich krachtig met de vuist op de borst en riep toornig:
‘Maar, Jan Boots toch, wordt gij dol of dom? Zult gij op het enkel woord van eenen onbekende uwe goede Anne-Mie gaan bekwaam achten tot zulk eene daad? Herinner u hare belofte, hare liefde, hare tranen......’
‘Dag, Anneken lief!’ riep de papegaai.
‘Ja, ja, Anneken lief,’ herhaalde Jan Boots’ ‘Nog heden zal ik haar zoo noemen! Ik voel haar trouw en beminnend hart reeds tegen het mijne kloppen. En mijne kinderen, mijne goede kinderen, mij dunkt, zij rijden op mijne knieën, en jzij kussen en zij streelen mij, zooals den avond voor mijn vertrek!’
Hij strekte de armen uit en lachte met oogen, die straalden van geluk en teederheid..... Maar eene wijl daarna versomberde weder zijn gelaat, en, het hoofd buigend, mompelde hij verschrikt:
‘Het was in de Winkelstraat; eene matrozenvrouw! O, mijn God, moest die moordpriem mij door het hart, waarom zou ik blijven leven?’
Hij zonk weg in pijnlijke overwegingen, waaruit hij eenige oogenhlikken daarna werd opgewekt door den roep der treinwachters, die de reizigers
| |
| |
verwittigden, dat men te Antwerpen was aangekomen.
Jan Boots greep de vogelkooi en sprong ten gronde. Door zijn angstig ongeduld gedreven, liep hij tusschen de menigte, zonder op iets acht te slaan, en richtte zich stadwaarts.
Eenige minuten later stapte hij over de Ossenmarkt en bereikte de Winkelstraat.
Hij stapte in eene gang en klopte aan een deurtje ter linkerzijde.
Niemand antwoordde hem; maar de deur zwichtte voor eenen druk van zijnen schouder, en hij trad in de kamer, welke hij vroeger had bewoond en waar hij zoovele gelukkige dagen tusschen zijne vrouw en zijne kinderen had gesleten.
Hijgend en met de hand op zijn kloppend hart geslagen, stuurde hij eenen langen, tragen blik op alles wat hem omringde. Wel zag hij tegen den wand kinderkleedjes en eenen vrouwenhalsdoek hangen; wel stond er voor het bed een paar versleten schoenen, die zichtbaar eenen minderjarigen jongen toebehoorden; maar niets, niets verraadde er de tegenwoordigheid van eenen man.
Een schreeuw van blijdschap ontsnapte hem; hij zette de vogelkooi op de tafel, en met den lach des geluks op het gelaat sprong hij naar den wand, raakte de kleederen met bevende handen en mompelde gansch buiten zich zelven:
‘Neen, neen, dank, o God, het was niet waar! niemand deed mij hier vergeten! Arm is zij, ik bemerk het wel; zij heeft geleden, maar zij bleef mij trouw. Ha, dit is een jakje van mijn Mieken! Dit een rokje van mijn lief Rozeken! Die versleten jongensschoenen, van mijnen Jan! zij leven allen, God heeft ze mij bewaard.
En hij zoende de kleederen en drukte de Schoenen
| |
| |
op zijn hart, totdat hij, onder zijne ontsteltenis bezwijkende, zich op eenen stoel liet zakken en in stilte de handen ten hemel hief.
Lang bleef hij niet zitten. Hij stond op en trad in het andere kamertje.
Daar evenwel trof hem een geweldige slag; hij deinsde met het haar te berge achteruit en bulderde binnensmonds, met de oogen op de alkoof gericht:
‘Haar bed? Haar mantel?..... en, en daarbij een zuidwester, een manshoed? Ach, en zij heeft mij vergeten, verraden? ik ben haar niets meer!’
Maar een nieuw gepeins vloog hem door den geest; hij greep den zuidwester, paste hem op zijn eigen hoofd, wierp hem toornig ten gronde en bulderde in de uiterste wanhoop:
‘Vermaledijding! hij is van mijnen jongen niet: een hoofd nog grooter dan het mijne! Wat gedaan? Mijn mes? Neen, neen, vluchten wij. Moest ik haar zien, haar en haren man, ik deed een dubbel ongeluk!..... en mijne onschuldige kinderkens, och arme!’
Hij hoorde een gerucht op de trap en keek in de hoogte.
‘Iemand komt; zij misschien!’ morde hij. ‘Haastig weg van hier....’
Maar daar werd de deur geopend. Een oud vrouwtje trad in de kamer en zag hem met verwondering aan.
‘Wie zijt gij?’ riep de matroos. ‘Wat doet gij hier?’
‘Ik heet Trientje Spas en ik woon daarboven op de kamer,’ was het antwoord.
‘Dan kent gij mijne vrouw?’
‘Uwe vrouw? Lieve God in den hemel! dan zijt gij Jan Boots? - Of ik Anne-Mie ken? Wel, ik ben hare beste vriendin.’
| |
| |
‘Zij is hertrouwd, niet waar?’
Trientje schudde ontkennend het hoofd.
‘Niet? Ho, heeft zij dan terzelfder tijd haren plicht van vrouw en van moeder vergeten? Een man woont hier in huis, en zij is niet hertrouwd? En zulk voorbeeld geeft zij aan mijne onnoozele kinderen!’
‘Welke man? Wat wilt gij zeggen?’ vroeg het oud vrouwtje verbaasd.
De matroos stampte met den voet op den zuidwester en gromde:
‘Daar, daar ligt het teeken harer schande!’
Den hoed oprapende, zeide Trientje met verontwaardiging:
‘Die zuidwester? Het is Jan Boots, die bij zijn vertrek hem heeft vergeten. Anne-Mie heeft hem tot aandenken nevens het kruis gehangen.....’
‘He, he, wat zegt gij daar?’ zuchtte de matroos, met zinneloozen lach en bevend achteruitdeinzende.
‘En zie, Jan Boots, zie op den rand van den hoed die geschifte plaats. Daarop legden elken avond, na een gebed ter uwer gedachtenis, uwe vrouw en uwe kinderen een liefdekus; met hunne lippen hebben zij den hoed versleten.....’
De matroos sprong met eenen blijden schreeuw op haar toe, sloeg zijne struische armen haar om den hals, drukte haar tegen zijne borst, zoende haar in verdwaaldheid en murmelde onduidelijke woorden van dankbaarheid en geluk.
Zijnen armen ontspanden echter even ras; hij scheen onder zijne hevige ontroering te bezwijken. Wankelende ging hij tot eenen stoel en liet hijgend zich er op nederzakken.
‘Ha, gij hebt wel ongelijk, vriend,’ zeide Trientje Spas, ‘uwe eerlijke vrouw te verdenken. Zij is de deugd en de braafheid zelve, en er is geene moeder op aarde, die hare kinderen beter groot- | |
| |
brengt, alhoewel zij arm is en soms honger lijdt. Gij zult het zien, man, wat zij van uwe kinderen heeft gemaakt. Gisteren nog is uw Jan op zee willen gaan, uit liefde tot haar..... om geld te verdienen, en de huishuur te kunnen betalen.’
Jan Boots sprong recht.
‘De huishuur betalen? Zij is arm?’ riep hij. ‘Ha, ha, ik ben ook niet rijk: wij zullen moeten werken; maar ik heb toch wat geld, en mijne goede Anne-Mie zal haar winkeltje hebben! Waar is mijne vrouw? Ik wil haar seffens zien!’
‘Zij is uit leuren gegaan met mosselen; en Mieken en Rozeken zijn met haar.’
‘Langs welken kant? Zeg het mij, ik bid u; ik loop haar te gemoet, want ik heb de koorts van ongeduld.’
‘Ja, vriend, het is mij moeilijk, u dit te zeggen. Ik weet ten naasten bij welke straten zij doorloopen doch..... Beter: blijf gij hier zitten; gij zijt te ontsteld en zoudt haar zeker missen. Laat mij haar gaan zoeken. Ik zal ze van uwe blijde terugkomst verwittigen en mij haasten naar den winkel, waar uw zoon als zeilenmakersjongen werkt.’
‘Neen, ik heb geen geduld; zelf wil ik gaan.’
‘Let op, man, wees verstandig,’ zeide Trientje zeer ernstig. ‘Indien gij zoo onverwachts aan uwe vrouw u toondet, zij zou zekerlijk onder hare geweldige blijdschap bezwijken en op de straat kunnen achteroverslaan. Zij meent, dat gij dood zijt, och arme! Ik zal het haar stillekens en allengskens wijsmaken. Dit is voorzichtig, niet waar?’
‘Gij hebt gelijk; gij zijt goed als een engel,’ antwoordde de matroos. ‘Ga, loop spoedig; ik tel de minuten!’
Trientje verliet in allerhaast de kamer.
Eene wijl bleef Jan Boots, met de oogen ten
| |
| |
hemel, verslonden in de beschouwing van het eindelooze geluk, dat God na zooveel lijden hem nu liet genieten; maar hij stuurde welhaast zijnen blik onderzoekende rond het vertrek en bemerkte in eenen hoek de vormelooze pop van Rozeken.
Hij nam ze in de hand en morde:
‘Arme kinderen, daar spelen ze mede! Zij lijden somtijds honger! Hemel, ik die na acht jaar van zooverre terugkom, heb geen ander geschenk medegebracht dan eenen papegaai. Nu, het is nog tijd: op eenige minuten ben ik terug!’
Deze laatste woorden sprekende, zette hij de vogelkooi in de alkoof, achter de gordijnen, en liep ten huize uit.
Nauwelijks kon hij uit de straat zijn, of Anne-Mie kwam met een kruiwagen binnen de kamer. Op hare beenen wankelend, voerde zij den kruiwagen tot in eenen hoek en zette zich dan bij de tafel neder, gansch afgemat en mismoedig; ja, zij gaf in den eerste niet de minste acht op de woorden harer meisjes, die haar door streelingen poogden te troosten.
Anne-Mie schudde intusschen het hoofd met eene uitdrukking van diepe hopeloosheid; maar na eenige oogenblikken te hebben gehijgd, zeide zij treurig:
‘Ach, kinderen lief, wij zijn wel ongelukkig! Daar heb ik nu den ganschen morgen, straat in, straat uit, met mijnen wagen voortgesukkeld. Het is bijna middag, en ik heb nog de helft der mosselen niet verkocht. Ik kon niet meer, eilaas! Zij zullen bederven en, in stede van iets te winnen..... Neen, kinderen, laat mij een beetje gerust; gij zijt braaf, maar ik moet wat stil zijn.’
De meisjes schoven ter zijde op haar bankje en eerbiedigden de droefheid harer moeder, die het
| |
| |
hoofd op de hand legde en in smartelijke gedachten wegzonk.
‘Dag, Anneke lief!’ riep de papegaai achter de gordijn der alkoof.
‘Alweder die stem in mijn hart!’ zuchtte Anne-Mie met eenen bitteren glimlach op de lippen. ‘Pijnlijk bedrog mijner zieke hersens!.....’
‘Moeder, er heeft iemand u geroepen,’ zeide Mieken.
‘Ja, van buiten aan de deur, geloof ik,’ voegde Rozeken er bij.
‘Wat? Hoe? Gij hebt het ook gehoord?’ kreet de weduwe, met de hevigste ontsteltenis opspringende. ‘Kinderen, kinderen, het is niet mogelijk! Die stem? Het is de stem uws vaders. Aan de deur, zegt gij?’
En, door hare kinderen gevolgd, meende zij naar buiten te loopen; maar eer zij de deur bereikten, hoorden zij weder achter haren rug den roep:
‘Dag, Anneken lief!’
Zij keerden zich om en keeken verbaasd naar alle zijden, totdat de woorden: ‘Hier is Jan!’ haar in de ooren klonken.
‘Moeder, moeder, daar in de alkoof!’ murmelden de kinderen, die door deze geheimzinnigheid verschrikt, bevend achteruitdeinsden.
‘O, mijn God,’ kermde Anne-Mie, met de handen in de hoogte, ‘zijn wij krankzinnig?’
Zij deed eenige stappen naar de alkoof; maar dan aarzelde zij en bleef staan. Zij was bleek en sidderde. Haren moed echter te zamen rapende, sprong zij vooruit, schoof de gordijn weg en hief het lijnwaad op, waarmede het haar onbekende voorwerp was bedekt.
‘Een papegaai!’ mompelde zij, terwijl zij de
| |
| |
kooi op de tafel bracht. ‘Wat beteekent dit? Onbegrijpelijk raadsel!’
‘Och, wat schoone vogel, moeder!’ riep Mieken.
‘Zie, zie, hij zet zijne pluimen omhoog,’ juichte Rozeken, ‘en hij wil een pootje geven. O, dat is aardig!’
‘Dag, Anneken lief!’ riep de papegaai met eene grove mansstem, die geweldig in het hart der weduwe moest hergalmen; want zij viel neder op eenen stoel en bleef zonder spreken en met wijdgeopende oogen ten gronde staren, als poogde zij de geheimenis te doorgronden, die haar van hoop en van angst schier deed bezwijken.
Daar klonk wieder de groet: ‘Dag, Anneken lief! haar in de ooren; maar het was ditmaal de papegaai niet, die had gesproken.
Zij stond op en keek naar de deur. Een man, die met alle haast eenen korf ten gronde zette, sprong in de kamer en liep juichend en met open armen tot de weduwe; zij vloog met eenen zegevierenden schreeuw aan zijnen hals. Zij had slechts de kracht om te murmelen: ‘Jan, Jan, o wat is God barmhartig en goed!’ en bezwijmde, met het hoofd rustende op zijne borst.
Hij droeg haar op eenen stoel en drukte haar de handen en riep haar bij haren naam, totdat zij onder zijne liefderijke zoenen ontwaakte.
Dan sprong Jan Boots naar zijne kinderen, greep ze insgelijks in de armen en kuste zich moe op de blozende wangen.
Welke woorden zij dan altegader wisselden tusschen handdrukken, lachen en tranen, dit ware moeilijk te zeggen; want in hunne opgevoerdheid, in hun uiterst geluk spraken zij lang verward en onduidelijk, totdat Jan Boots op een gezegde zijner echtgenoote juichend antwoordde:
‘Ja, mijn Anneken lief, ik weet alles. Gij zijt eene
| |
| |
brave vrouw, eene goede moeder, en gij hebt mijne kinderen in eer en deugd grootgebracht. Gij zijt arm, gij hebt geleden; maar wees nu blijde, uw verdriet is gedaan! Ik heb wat geld: honderd twintig pond sterling; het is wel drie duizend franken. Gij zult uw winkeltje hebben; gij zult als bazin achter den toog staan; ik zal werken; wij zullen een schoon leven hebben, onze kinderen zullen naar de school gaan .... en wij zullen het einde van ons geluk niet meer kennen.’
Het eenig antwoord, dat Anne-Mie hem op deze glanzende tijding wist te geven, was eene nieuwe omhelzing en het storten van blijde tranen op zijne borst.
Hij rukte zich los en zeide:
‘Ik zou het nog gaan vergeten, dat ik iets voor u heb medegebracht!’
Hij haalde den korf bij en gaf aan elk zijner kinderen eene pop met gekroezeld haar en prachtige kleederen. Mieken en Rozeken stonden zoodanig verbaasd over het kostelijk geschenk, dat zij elkander gapend en sprakeloos aanstaarden, als konden zij hunne oogen niet gelooven.
Onderwijl was Jan Boots bezig met een gouden ketting aan den hals zijner vrouw te hangen, en hij bezegelde dit teeken zijner liefde met eenen langen zoen.
‘Dit is nog niet alles!’ riep hij, zich tot den korf buigende. ‘Het moet kermis zijn vandaag. Hier heb ik twee flesschen wijn: rooden en witten, boterkoeken, hesp, gerookte tong en lekker suikergoed, voor het laatste..... maar niemand mag er aankomen, voordat onze Jan terug is.....’
‘Hier is Jan! Hier is Jan! Hoezee!’ schreeuwde iemand, die bij de deur zijnen hoed in de hoogte wierp. ‘Vader, vader! sappermille, wie had het van zijn leven gedacht of gehoopt!’
| |
| |
En met eenen sprong hing hij aan den hals zijns vaders, die hem in zijne armen drukte en met tranen uitriep:
‘Jan, Jan, mijn jongen. Zie, ik geloof waarlijk, dat een mensch van geluk zou kunnen sterven. Schei uit, kind; want, hoe sterk ik ook ben, ik zou, mij dunkt, van mij zelven vallen. Ja, ja, kind lief, ik weet wel, dat gij mij gaarne ziet..... Kom nu maar gauw bij de tafel..... Wat zijt ge toch een groote, knappe jongen geworden..... Wij gaan een glas wijn drinken op mijne gelukkige terugkomst..... En daar, die brave vrouw, die engel, welke mij zulken zoeten balsem in den boezem goot, zal met ons vroolijk zijn. O, kon ik ze beloonen voor hare goedheid!’
‘Gij kunt het, Jan,’ bemerkte Anne-Mie. ‘Trientje Spas heeft mij bemind en geholpen als eene zuster, toen ik arm was. Nu een beter leven ons toelacht, laat ze mijne zuster blijven. Dat ze met ons wone in ons nieuw huis!’
De matroos greep de hand van het oude vrouwtje, dat met den jongen was binnengekomen.
‘Bij ons wonen, van ons huisgezin zijn, gaat u dit, gij goed Trientje?’ vroeg hij.
‘Zooveel geluk verdien ik niet,’ murmelde het oude vrouwtje.
‘Welaan, het is wel!’ juichte Jan Boots. ‘Zit dan maar neder bij de tafel; gij verlaat ons niet meer..... Ik schenk rood voor ons en wit voor de kinderen. Daar zijn koeken, hesp en gerookte tong; ieder kiest naar zijnen lust. Nu het glas omhoog!’
‘Moeder, moeder!’ riep de jongen. ‘Zouden wij nu gaan eten zonder bidden? Op den dag, dat God.....? Wel, sappermille!’
‘Jan, mijn jongen, dat is braaf van u!’ mompelde de matroos, diep ontroerd. ‘Ja, ja, danken
| |
| |
wij den Heer van hierboven, die u en mij heeft beschermd.’
De anderen hadden reeds de handen gevouwen en het hoofd gebogen.
Toen het kort, doch plechtig gebed was geëindigd, hieven allen hun glas en dronken den welkomsteug op des vaders blijde terugkomst, waarna zij met lust van de lekkere spijzen begonnen te eten.
De papegaai, die het zag en hoopte een beetje te krijgen, deed niets dan roepen:
‘Dag, Anneken lief? Hier is Jan!’
Mieken en Hozeken gaven den vogel zooveel, dat hun vader hem weder in de alkoof moest zetten, uit schrik dat men zijnen reisgezel door overmaat zou doen sterven.
Toen hij weder bij de tafel was teruggekeerd, vroeg de jongen:
‘Maar, vader lief, hoe komt het toch, dat gij zoo acht jaar zijt weggebleven, zonder dat wij iets van u hoorden? Gij hebt zeker schrikkelijke avonturen op zee gehad?’
‘Niet vele avonturen, mijn jongen,’ antwoordde Jan Boots, ‘maar één is genoeg om een mensch in het ongeluk te dompelen. Wij waren met ons schip naar Hong-Kong gevaren. Op den terugtocht overviel ons een ijselijke storm, die ons op de kust van Borneo sloeg en ons schip tegen de rotsen verbrijzelde. Van mijne kameraden weet ik niets; zij zijn waarschijnlijk verdronken. Ik zwom aan land en viel, na lang dolen, in de handen van inlanders, die mij gebonden over berg en dal medevoerden en mij eindelijk als slaaf aan een koninkje van het binnenland verkochten. Daar had ik het niet geheel slecht; maar ik werd nauw bewaakt, en aan terugkeeren, honderden en honderden uren verre door schrikkelijke wildernissen, kon ik niet denken. Het
| |
| |
is nu omtrent een jaar geleden; mijn koning was in oorlog geraakt tegen eenen anderen koning van dat land. Ik heb die mannen daar, zoo ik best kon, den oorlog geleerd; ik heb hun wapens gemaakt en zooveel gedaan, dat mijn koning zijne vijanden volledig overwon. Hij, die in den grond een goede vorst was, heeft uit dankbaarheid mij toegelaten naar huis weder te keeren. Hij gaf mij leidsmannen om mij naar de zeekust te brengen, en schonk mij een doosje met kleine diamanten, welke ik te Londen voor honderd vijf en twintig pond sterling heb verkocht..... Maar ik zal u daar morgen en overmorgen en later zooveel van vertellen, kinderen, dat gij het op den duur nog beter zult weten dan ik. - Komt nu eens altemaal bij mij. Ik weet nog, hoe ik hier op dezelfde plaats zat. den avond voor mijn vertrek, en zoo wil ik nu nog eens zitten. Hier, Mieken en Rozeken elk op eene knie en paardje rijden; mijn Anneken lief in mijnen rechterarm en mijn brave Jan in mijnen linkerarm..... Zie, zie, dit is een onuitsprekelijk geluk! zoo zou ik willen zitten tot mijnen laatsten snik. Nu, als vroeger de paardjes laten springen en het aardig liedeken er bij gezongen!’
En, door allen begeleid, zong hij, buiten zich zelven van zoete vreugde:
Altijd moedig aan 't werk,
't Zij op zee of aan wal,
En drinkend een glaasje jenever of bier,
Dat zijn de jongens van 't Schipperskwartier!’
|
|