| |
| |
| |
XIII
De nacht is nog donker. Slechts binnen twee uren zullen de eerste zonnestralen het tooneel eener vervaarlijke ramp verlichten en de Franschen zelven doen ijzen bij het gezicht van vijfhonderd lijken, opgehoopt tot boven de boorden der gracht, versmacht in moerassen, vertrapt en verpletterd in het slijk, of - door den kogel getroffen, - in hun bloed neergestort en over de weide langs den Demer gezaaid.....
De patriotten, wien het gelukt was, over de lichamen hunner versmoorde broeders in het veld te geraken, hadden zich door de duisternis in verschillige richtingen vooruitgeworpen, om het doodsgevaar te ontkomen.
Evenwel, hoezeer het overschot des legers ook verstooid was, een aanzienlijk gedeelte had de vlucht genomen langs eenen grooten aardeweg, die naar de Limburgsche Kempen leidde.
Aan het hoofd dezer vluchtelingen bevond zich de Waldeghemsche bende, die weinig had geleden, dewijl zij over de brug was getrokken, vooraleer hare instorting het teeken tot het schrikkelijkst ongeluk werd.
Door angst en vervaardheid voortgezweept, versnelden de boeren hunnen gang zoozeer, dat de zwaksten het welhaast moesten opgeven en onder droef misbaar met gansche hoopen zich bij de baan lieten nedervallen. Alsof deze ongelukkigen de overtuiging hadden, dat dit verlaten hen in de handen hunner wreede vijanden overleverde, riepen
| |
| |
zij nog van verre uit de duisternis hunnen vrienden een laatst en smartelijk vaarwel toe.
Eindelijk, na drie uren weegs te hebben afgelegd, waren de Waldeghemsche mannen zelven zoodanig door vermoeidheid uitgeput, dat Bruno bij een klein gehucht, dat nevens de baan stond, hun gebood stil te houden, om daar te rusten tot den morgen.
Allen verspreidden zich door het gehucht, om eene rustplaats te vinden. De inwoners der weinige huizen werden opgeklopt, en wanneer stallen en schuren tot smachtens toe met mannen waren opgevuld, legden de overigen zich tegen muren en hagen op den vochtigen bodem neder.
Onophoudelijk kwamen van den kant der stad Diest vele vluchtelingen, die de anderen in hunnen snellen gang niet hadden kunnen volgen. Bij het gehucht werd hun gezegd, dat men daar tot den morgen zou verwijlen.
Zoo drong allengskens eene talrijke menigte tusschen de eenige huizen, die ter zijde der baan verspreid lagen; welhaast kon men met moeite nog over de wegen gaan, dewijl de grond overdekt was met menschen, die zich in de duisternis op de eerste plaats de beste nevens elkander hadden uitgestrekt.
Eene doodsche stilte heerschte over het gehucht; de meeste boeren, door vermoeidheid uitgeput, waren in eenen diepen slaap verzonken; de weinigen, die waakten, hielden hunne oogen beweegloos in de duisternis gericht, of vergoten stille tranen bij de overweging van hun akelig lot.
Alles in het gehucht bleef dus zwijgend; geene beweging, geen zucht kwam de tegenwoordigheid dier ongelukkigen verraden. Zij lagen in den schoot der duisternis, stil en roerloos als lijken, in eenen onmeetbaren grafkuil neergelegd......
Wisten zij wat gevaar hen dreigt, zij zouden hunnen ontzenuwden lichamen deze korte rust niet gunnen. Hunne wreede vijanden waken en zijn verhit op verdelging en moord: zij sluipen bij gansche drommen door de nachte- | |
| |
lijke duisternis en zoeken met bloedgierig ongeduld naar de prooi, die hun ontsnapt.....
Nauwelijks was de ramp, die de patriotten voor Diest had getroffen, den Franschen Veldheeren met eenige bijzonderheden bekend geworden, of zij hadden onmiddellijk maatregelen beraamd om er al het mogelijke voordeel uit te trekken. Terwijl een sterk legergedeelte bezit der vesting nam, kregen de overige kolonnen, als ook de ruiterij, bevel om op staanden voet in al de wegen, die naar Hasselt leidden, zich te verdeelen en door de duisternis vooruit te gaan tot den morgen. Aldus zou mende verstrooide boeren bij den eersten morgenschemer nog in volle verwarring kunnen verrassen, en zonder moeite vernielen wat van hun leger mocht ontkomen zijn. - Men moest jacht op hen maken als op wilde dieren, en zonder genade alles nedersabelen en vermoorden, wat zich aanbood.
Volgens de ontvangene bevelen hadden de mobiele kolonnen zich in verschillende richtingen vooruitbegeven; evenwel, daar zij meer dan een uur na de vlucht der patriotten vertrokken waren, troffen zij er onderweg geene aan, dan hier en daar eenen gewonde, die niet verder had kunnen gaan en klagend nevens de baan was nedergevallen. Een bajonetsteek of een sabelhouw kwam een einde aan het lijden dier ongelukkigen stellen, - en de Fransche soldaten vervorderden ongestoord hunnen weg.
Twee uren zijn verloopen. De eerste morgenschemer begint het Oosten te verven, - de dag nadert.
Ofschoon alles nog met grijzen nevel omhuld blijft en zich slechts in twijfelachtige vormen voor het oog opdoet, toch hebben de patriotten hunne vochtige slaapsteden reeds verlaten.....
In de baan, die door het gehucht loopt en tusschen de verre velden wegschiet, zitten honderden menschen geknield. Men zou zeggen, dat een Overste hen dus heeft geschikt; want zij zijn bij gelederen in eene diepe kolonne geschaard en keeren allen het gezicht naar dezelfde zijde
| |
| |
des gehuchts, waar het vendel der Waldeghemsche bende zich verheft en het bloedroode kruis in den morgenwind ontrolt.
Velen heffen de armen ten hemel en schijnen tot God om hulp te roepen; eenigen laten de parelen van eenen rozenkrans door hunne vingeren glijden, anderen zitten met gevouwen handen en met hangend hoofd, als verslonden in het plechtig gebed.
De meesten houden het geweer in den arm of laten het tegen hunnen schouder rusten; de bajonetten steken boven hunne hoofden uit en glinsteren hevig in het twijfelachtig licht van den wordenden dag.
Rampzalige lieden! Hunne kleederen zijn gescheurd en met slijk overdekt; sommigen hebben hoofd of arm met bebloede doeken omwonden; allen zijn deerlijk gehavend: bleek, met verwarde haren, met verbijsterde oogen, bevend van koude, verstijfd door de nachtelijke vochtigheid, en zoo moedeloos, zoo droef, dat op hun gelaat niets meer te bespeuren is dan de bitterste wanhoop of de volle gelatenheid in het schrikkelijk lot, dat hun beschoren is.
Zij weten het wel, dat er geen uitkomen aan kan zijn; dat er voortaan in het vaderland geene plaats meer is, waar zij het matte hoofd een oogenblik kunnen nederleggen, zonder dat even spoedig een vijandelijke kogel hen dooden of wekken kome. Sterven is hun eenig uitzicht: sterven, heden of morgen..... En misschien is de dag, die in het oosten zoo helder opstijgt, de voorbode van aller vernieling!
Op het einde der baan, waarin de ongelukkigen geknield zitten, staat een open stal. Van daaruit klinkt bijwijlen de schelle galm eener bel. Dan buigen de biddenden zich dieper, teekenen zich met het kruis, of slaan zich herhaalde malen op de borst.
De stal is gansch met menschen opgevuld, die insgelijks op het stroo, dat men over den bodem heeft gespreid, zitten neergeknield. Twee vrouwen bevinden zich tusschen de
| |
| |
gewapende mannen; het zijn de moeder van Bruno en Genoveva. - Jan, de knecht, en zijn meester Bruno zitten nevens de vrouwen.
In het diepe van den stal staat een grijze priester, wiens stem en wiens handen van stramheid beven. Hij leest de misse, om Gode het heilig zoenoffer te brengen, vooraleer de benauwde schaar hare nachtelijke schuilplaats verlate. Een jong loteling, met het geweer op den rug, dient de misse.
De kribbe is het altaar, een tinnen drinkbeker de kelk, eene lantaarn de nederige lampe, voor 's Heeren aanschijn ontstoken!
Somber en ontzettend is de plechtigheid. Niets stoort de doodsche stilte dan alleen het prevelend gebed des priesters of het bijna onhoorbaar antwoord des dienaars..... En, komt soms de scherpe klank der bel onverwachts door de duisternis boren, dan slaat haar sidderende toon elkeen met benauwdheid en schrik.....
Wanneer de priester zich omkeert, dan valt de roode schijn der lantaarn op zijn bleek gelaat; zijne zilveren haarkroon glinstert; maar zijne wezenstrekken zijn zoodanig ontspannen, zijne oogen staan zoo diep in hunne duistere holen, de rimpelen der afgeleefdheid en der smart mengen zich zoo akelig op zijn voorhoofd en wangen, dat hij voorkomt als een geest, uit het graf opgestaan om een somber doodenfeest bij te wonen.
Sedert eene wijl ligt de priester met het hoofd over de kribbe gebogen; het gesuis des gebeds zelfs heeft opgehouden; de stilte is nog dieper, aller harten beklemmen van godsdienstigen angst. De ontzaglijkste geheimenis des altaars gaat zich verwezenlijken.....!
Maar, hemel! welk schrikkelijk gerucht komt eensklaps de heilige plecht onderbreken? Honderd geweerschoten vereenigen zich tot eenen enkelen donderslag en rollen in schaterende galmen over het gehucht, terwijl de kogels fluitend de lucht doorboren..... De jongeling, die de misse
| |
| |
dient, laat eenen snijdenden schreeuw en stort getroffen neder in zijn stralend bloed..... ‘Te wapen! Te wapen!’ huilde men daarbuiten.....
Bruno springt recht, heft het zwaard in de hoogte en roept in machtigen galm:
‘Martelaars, op! Wreekt uwen God!’
Allen loopen in verwarring buiten den stal. Bruno ijlt tot zijne moeder, omhelst haar met haast, legt insgelijks zijne bevende lippen op Genoveva's voorhoofd, murmelt een pijnlijk vaarwel en roept tot den knecht, terwijl hij een geweer grijpt:
‘Jan, gauw, mijne moeder, Genoveva, weg, weg! Red hen; ik zal voor u bidden, daarboven!..... Ah, heden nog zal ik mijnen vader zien!’
En, zonder nog eenen blik op zijne moeder te durven slaan, die geknield en met de armen opgeheven tot hem voortkroop, als wilde zij hem wederhouden, sprong de jongeling in de baan en liep tot de Waldeghemsche schaar, welke reeds was vooruitgetrokken en een hevig vuur tegen den vijand had begonnen.
Het scheen, dat de indruk der sombere plechtigheid en het verschijnen der Franschen op zulk ontzaglijk oogenblik de boeren met wonderbare onversaagdheid en gloeiende razernij had vervuld; want zij stapten onverschrokken tegen den vijand in en zouden zich ongetwijfeld met blinde woede als een stroom tegen zijne slagorde hebben opgeworpen, indien Bruno hun niet hadde bevolen, in regelmatige gelederen te blijven staan.
Terwijl aldus, zonder groot gevolg, de kogels elkander kruisten, kwam de oude pastoor uit het gehucht gestapt en naderde tot achter de Waldeghemsche bende. Hoezeer Bruno ook van verre door haastige teekens en woorden naar het gehucht terugwees, de oude priester verliet de strijdenden niet. Voor eenig antwoord hief hij handen en oogen in begeestering ten hemel, als hadde hij God om de martelkroon gebeden.
| |
| |
Deze schermutseling duurde eenigen tijd voort. Bruno spande groote pogingen in om zijnen mannen het vooruitloopen te beletten; hij zelf stond verbaasd over hunnen onbegrijpelijken strijdlust en voelde zijne eigene borst van hoop en onversaagdheid zwellen bij het gezicht van zijner broederen heldenmoed.
Langzaam, doch onophoudend naderden de boeren meer en meer tot den vijand.
Het scheen eindelijk, dat de Franschen zich niet op zulke hardnekkige tegenweer hadden verwacht, en voornemens waren achteruit te wijken.
Inderdaad, het vuur van hunne zijde verflauwde, en welhaast bemerkten de patriotten, dat de vijand meer en meer, en nu met zekere haast, zich van het gehucht verwijderde.
Dan kon Bruno's stemme het zegepralend krijgsgeschreeuw zijner mannen niet meer beheerschen; zij hieven het donderend gejuich aan:
‘Vooruit, vooruit! Voor God en vaderland!’
Niet vermoedende, dat onder de terugwijking der Franschen eene krijgslist kon verborgen liggen, ijlden de boeren met versnelde stappen tot den vijand. Deze wachtte hunne komst niet af, maar deinsde met evenveel spoed over eene breede vlakte, schijnbaar om eenige zandheuvelen te bereiken en van daar met meer voordeel zich te verdedigen.
Aan den voet der zandige hoogte, en op het oogenblik, dat de patriotten onder aanhoudende zegekreten, met gevelde bajonet hen gingen aanvallen, keerden de Franschen zichom en losten bijna te gelijk hunne geweren.
Een aantal boeren stortten neder; de anderen, door dit verlies als verbaasd, bleven staan en schenen door geweerschoten op het vijandelijk vuur te willen antwoordden; maar Bruno's stemme klonk nog verstaanbaar door het machtig strijdgerucht.
‘Loopt storm! Met gevelde bajonetten vooruit!’ riep de heldhaftige jongeling.
| |
| |
En, alsof zijn woord nieuwen moed en verdubbelde razernij in de harten zijner broederen hadde getogen, sprongen zij te gelijk vooruit en vielen als verwoede leeuwen tegen den vijand in.
De strijdenden waren omringd van wolken rook; het geknal der geweren, het gehuil der gekwetsten, de stem der Oversten, het aanjagend krijgsgeschreeuw der beide legerscharen, dit alles versmolt tot een vervaarlijk gebruis, dat opsteeg uit de rookwolk, in welker schoot een akelige warklomp van menschen, van wapenen en van bloed heenen wedertuimelde en in akelige golving over de vlakte dreef.
Terwijl aldus in dien eersten aanval de twee vijandelijke benden zich vermengden en dood en vernieling in elkanders gelederen zaaiden, gebeurde er achter de zandheuvelen eene beweging, die voor de ongelukkige patriotten allernoodlottigst moest zijn.
De Franschen hadden hunne vijanden met inzicht uit het gehucht op het wijde veld gelokt, en daarom slechts een klein gedeelte hunner macht getoond.
Nu ontplooide van wederzijde der hoogte eene kolonne soldaten hare breede veugelen over het plein. Het waren als de twee armen eens reuzen, die zich openden om iets te grijpen en zich allengs toesloten, om het in eene pletterende omvatting te vermorzelen.
Een blij gejubel, eene ijselijke zegeschreeuw stond op achter de boeren..... en vijfhonderd kogels te gelijk boorden door de schaar!
‘Vrienden,’ riep Bruno tot zijne mannen, ‘wij zijn omringd! Het stervensuur is daar! Door den vijand geboord! Volgt mij! volgt mij!’
En, zich plotseling omkeerende, wierp hij zich met de dappere schaar der Waldeghemsche helden te midden der vijandelijke gelederen. Of de wanhoop en de zekerheid eens aanstaanden doods dezen armen lieden eene bovennatuurlijke kracht verleenden, en of zij het inzicht van
| |
| |
Bruno hadden begrepen, die door den vijand wilde breken om het gehucht te bereiken, althans zij deden wonderen van dapperheid en boorden werkelijk door den linkervleugel des vijands, alles omverwerpend, wat hunne vaart wilde stuiten.
Maar allen was het niet gelukt, buiten den moorddadigen kring te geraken, die zich even ras weder toegesloten had. Slechts een honderdtal mannen, met Bruno aan hun hoofd, ijlden in snellen loop naar het gehucht. De oude pastoor, deerlijk uit het hoofd bloedend, werd door twee mannen ondersteund of liever voortgetrokken; vele anderen omringden hem met bezorgdheid, als om hem door hunne lichamen te beschutten voor de kogels, die over hunne hoofden in menigte de lucht deden huilen.....
Nog een boogschot verder, en de Waldeghemsche bende zal de eerste huizen des gehuchts bereiken en van daar nog schieten en vijanden dooden, totdat de laatste hunner getroffen zij.....
Maar in het gehucht zelf vertoont zich plotseling eene talrijke ruiterschaar, die even spoedig zich bij het begin der vlakte ontplooit.
Een Overste, die bij den rechtervleugel der Fransche ruiterij zich bevindt, ontdekt de roode kruisvaan en herkent de Waldeghemsche bende..... Hij geeft zijn paard de spoor en komt in vollen draf tot de patriotten gereden. Dezen sturen den loop van hun geweer naar hem en dreigen hem te doorschieten; maar de Overste neemt zijn zwaard bij de punt en heft het gevest in de hoogte. Bruno herkent hem en roept met woede en verontwaardiging uit:
‘O, Simon! Simon! Gij, wien ik het leven schonk, gij hier!’
‘Bruno, Bruno, vriend, gauw, geef u gevangen,’ antwoordt Simon-Brutus, ‘ik zal, ik wil u redden! Ik kwam.....’
Maar hij kan niet verder; het woord sterft op zijnen mond. Een der kogels, die van alle kanten elkander krui- | |
| |
sen en het ruim doorboren, heeft hem getroffen; hij laat eenen gil, valt voorover en rolt uit den zadel.....
Bij dit gezicht stijgt een razend wraakgeschreeuw boven de ruiterschaar; het schrikkelijk bevel Chargez!! door den Kolonel uitgegalmd, doet de toomen loswerpen en de sporen in de lendenen der paarden drukken.
Ik zal geweld doen om uwen arm los te maken. (Bladz. 299.)
Als eene onweerswolk springt de dichte drom der ruiterij over het veld en valt pletterend op de Waldeghemsche bende. Deze verweert zich nog eene wijl; de aarde beeft onder het zwoegend getrappel der ruiterschaar, men hoort geweren en zwaarden op elkander krijschen, paarden brieschen, menschen huilen. De plaats is bedekt met lijken, het bloed plast tegen de strijders op..... Maar
| |
| |
nu is daar alles gedood, versmacht, verpletterd, vernietigd.....
De ruiterij springt verder; daar wordt nog gestreden, nog geschoten; daar klimt nog het krijsgeschreeuw ten hemel in de taal van het veroordeeld geslacht!
Niets kan weerstaan aan den dwang der ruiterij; zij wierp alles omverre en ploegt met hare lange zwaarden door het ongelukkig overschot der patriotten.
Eindelijk, dezen merken wel, dat geene tegen weer meer kan baten; de laatste sprankel van moed ontvalt hun; bij het gezicht van dien nieuwen vijand bevangt hen een doodelijke schrik..... Zij zien eene opening in den kring, door de komst der ruiters veroorzaakt; zij werpen hunne geweren neder en vluchten huilend over het veld.....
Maar ruiters en voetgangers volgen hen op de hielen, en hakken en schieten en steken en kerven, dat hunne armen tot lamheid toe vermoeien. Geen enkele mag ontsnappen! Het is eene afschuwelijke menschenslachting, die vergezeld gaat van onzeglijk gekerm, van snijdende hulpkreten, van ijselijke verwenschingen, van hartverscheurend noodgehuil; maar alles zakt in woeste vaart verder en verder weg, en drijft allengskens naar den gezichteinder af..... totdat slechts nog een onkennelijk gebrom, een zwak gebruis in de lucht schijnt te vlotten, en op de gansche vlakte niets meer overblijft dan hoopen verminkte lijken en breede plassen bloed.....
Simon-Brutus, door eenen kogel in den buik getroffen, lag uitgestrekt tusschen vele dooden, en met het boofd tegen het lichaam van een paard, onder welks gewicht zijn rechterarm tot pletterens toe was gedrukt.
Boven over het paard hing het lijk van eenen grijsaard, wiens witte haren door eene diepe klove in het hoofd gescheiden waren. Het bloed, dat uit deze akelige wonde sijpelde, leekte in druppels op het aangezicht van Simon-Brutus.
| |
| |
Ofschoon de Commissaris van het Centraal Bestuur doodelijk gekwetst was, het leven had hem nog niet gansch verlaten. De schrikkelijke pijn, die het pletterend gewicht des paards hem in zijnen arm deed doorstaan, wekte hem uit de bezwijming.
Hij opende langzaam de oogen, doch hij sloot ze weder met schrik toe, terwijl eene huivering als eene koorts hem over het lichaam liep, en hij met versmoorde stem uitriep:
‘God, welke boete! De pastoor! ah, zijn bloed op mij!’
Hij hield de oogen met geweld gesloten; want hij durfde geenen blik meer opheffen tot het bleeke aangezicht des priesters, dat hem boven het hoofd hing, als hadde de wraakengel des Heeren het daar gelegd, om zijnen dood bitter en ijselijk te maken.
Op twee stappen van Simon-Brutus lag Bruno met een verbrijzeld been; alhoewel de pijn hem zelven smartelijke klachten ontrukte, had hij de verzuchting van Simon gehoord en zijne stem herkend.
Met bovenmenschelijke inspanning van krachten kroop hij op de handen voort en sleepte zijn vermorzeld been achterna, totdat hij zich nevens Simon bevond.
Zich op de eene knie verheffende, boog hij het hoofd over zijnen vijand, veegde hem zachtjes het bloed van het aangezicht en zuchtte op medelijdenden toon:
‘Simon, arme Simon!?’
Simon-Brutus opende de oogen; een twijfelachtige, doch zoete glimlach zweefde op zijn gelaat; hij murmelde met zichtbare blijdschap:
‘Bruno, vriend, ik ga sterven. Is het God, die u zendt? Vergiffenis, ach, vergiffenis!’
‘Ik vergeef u alles, alles!’ sprak de jongeling. ‘Wat gij heden deedt, zeide mij, dat een broeder tot mij terugkeerde..... Maar, Simon, ik zal geweld doen om uwen arm los te maken; misschien.....’
| |
| |
‘Neen, neen,’ zuchtte Simon-Brutus. ‘Nutteloos......... Een kogel door mijn ingewand. Ik voel het, de dood is in mij..... mijne leden bevriezen.’
De stervende toon dezer woorden schokte Bruno diep; in stille tranen losbrekend, boog hij zich opnieuw over Simon-Brutus en zeide met innige liefde in de stem:
‘Simon, broeder, mocht God u barmhartig zijn. Er is nog een ander leven. Ach, gij gaat verschijnen voor den hoogsten rechterstoel. Genade, genade voor uwe arme ziele; lever ze niet over aan de eeuwige wraak!’
‘Is de liefde tot de vrijheid..... eene misdaad voor God?’ vroeg de stervende bijna onhoorbaar.
‘O, neen, neen,’ antwoordde Bruno, ‘zij is een plicht; de Zaligmaker zelf heeft het verkondigd.’
‘Vrijheid, ontslaving,’ murmelde Simon - Brutus, ‘geene misdaad..... Ach, ik heb gezondigd; de hoogmoed..... God zij mij genadig! Bruno, de dood, hij komt..... Luister..... in mijne tasch, een schrift, de prijs van alles, de Generaal..... dezen nacht..... zoen mij..... broeder, ach, bemin mijnen armen vader, bid voor mij..... Vaarwel..... Vaarwel!’
Bruno liet het hoofd op het lijk van Simon vallen en bleef het eene lange wijl met zijne tranen besprengen.
Eindelijk, door deze uitstorting des medelijdens verlicht, herinnerde hij zich de geheimzinnige woorden van Simon.
Hij dacht, dat de lederen tassche, die het lijk voor de borst hing, den laatsten wil zijns dorpsgenoot bevatte, en dat deze hem had gebeden, dien zijnen vader te behandigen.
In deze meening ontgespte hij de tassche en vond waarlijk een gevouwen blad papier er in.
Maar hoe verwonderde hij zich niet, hoe sidderde hij niet van ontroering, toen hij het schrift ontplooide en de volgende regelen, in de Fransche taal vervat, stamelend overlas:
| |
| |
Fransche Republiek.
Vrijheid - Gelijkheid.
In aanzien van uitstekende diensten, door den Citoyen Bruno Halinx aan de Republiek bewezen, en onder anderen om van eenen onfeilbaren dood gered te hebben den Citoyen Meulemans, gezegd Simon-Brutus, Commissaris van het Centraal Bestuur der beide Nethen, zoo verzoek ik ondergeteekende, Brigade-Generaal, Bevelvoerder over het 4de Korps des legers der Negen Vereenigde Departementen, alle krijgs- en burgerlijke overheden der Republiek den voornoemden Bruno Halinx vrijelijk te laten gaan en keeren, hem en de zijnen, en hem desnoods tegen alle hindernis te beschermen.
Gegeven in het hoofdkwartier voor Diest, in den nacht van den 6den tot den 7den frimaire, jaar VII der Fransche Republiek, een en onverdeelbaar.
Jardon.
Bruno hield eene poos met tranende oogen den verbaasden blik op het papier gevestigd. Dan, door het besef van Simons edelmoedig inzicht getroffen, bukte hij zich over zijn lijk en legde eenen dankbaren zoen op de bleeke wangen van zijnen dooden vriend.
Maar eensklaps richtte hij zich op bij het hooren van stemmen, die nevens hem klonken.
Hij schouwde met verbaasdheid op een tiental Fransche soldaten en eenen Overste, die in uiterste verwondering zijne zonderlinge daad schenen af te spieden en hem door hunne blikken de verklaring er van vroegen.
Voor alle antwoord toonde Bruno het papier, dat Brutus hem tot erfenis had nagelaten.
De Overste las het, gaf het terug en sprak tot zijne mannen:
| |
| |
‘Men lichte dezen Burger voorzichtig op; hij worde in de schuur hij de groote haan gedragen. De Chirurgijn-Majoor verhinde zijne wonde zonder uitstel!’
Het edelmoedig bevel werd uitgevoerd: vier Fransche soldaten droegen Bruno naar het gehucht.
|
|