Volledige werken 11. De Boerenkrijg
(1912)–Hendrik Conscience– Auteursrecht onbekend
[pagina 271]
| |
XIIHet was des anderen daags omtrent den noen. Eene doodsche stilte heerschte over de stad; men hoorde slechts het weergalmend gedonder der kanonnen, het gehuil van het moorddadig ijzer en het gekletter der vensterglazen, die door het springen van obits of bom werden verbrijzeldGa naar voetnoot(1). Geen enkel burger was er in de straat te bespeuren; alle deuren waren gesloten. Men kon vermoeden, dat de inwoners, bij een naderend doodsgevaar met schrik bevangen, zich in hunne kelders hadden verborgen, zoowel om niet door het geschut te worden getroffen, als om na de beslissing van den strijd aan de wraak der overwinnaars te ontsnappen. Ter uitzondering van eenige vendels stonden de patriotten boven de wallen, om eiken aanval des vijands te wederstaan en af te keeren. Zij hadden loopgrachten in den grond gedolven, en hielden zich in deze schuil voor de kanonsballen, die onophoudelijk over hunne hoofden ter stad invlogen. Daar zij geen grof geschut bezaten en de Franschen met inzicht buiten het bereik van het schot der geweren bleven, konden de boeren den vijand geene de minste schade toebrengen, en zagen zich tot eene ontmoedigende werkeloosheid veroordeeld. | |
[pagina 272]
| |
Wanneer zij ter vlucht eenen blik in de verte over de omliggende velden en gebergten wierpen, sidderden de meesten bij de overtuiging, dat er geene hoop op zegepraal meer overbleef. Hoe verre het oog ook dragen mocht, overal scheen de grond overdekt met de krielende menigte der vijanden, die, in dichte scharen geschikt, nederdaalde in de diepten, zich verlengde over de vlakten, opklom over de hoogten en zoo de stad in eenen ontzaglijken muur van staal en ijzer omsloot. Op de Markt, langs de huizen, die door hunne ligging tegen het geschut des vijands beveiligd waren, stonden de overige vendels van het leger der patriotten. Bruno wandelde daar met langzame stappen heen en weder; zijn gelaat was droef en neerslachtig. Bijwijlen morde hij spijtig in zich zelven en stampte met ongeduld op den grond, alsof eene onderdrukte gramschap hem ontstelde. Bij de Waldeghemsche bende stond Karel uit de Leeuw, met het hoofd op de borst ten gronde blikkende en gansch moedeloos. Dezelfde sombere stilte heerschte onder de duizenden mannen, die zich op de Markt en in de aanpalende straten hielden geschaard. Buiten eenig gemor tegen de onbegrijpelijke werkeloosheid van den Generaal de Roumiroir, hoorde men er niets dan het getrappel van eenzam dravende ruiters, die voor eene groote herberg op de Markt stilhielden, om berichten te brengen of bevelen te ontvangen. Uit deze herberg traden op dit oogenblik eenige Oversten, die in aller haast tot de vendels gingen. Even spoedig verlieten de kapiteins hunne benden en begaven zich van alle kanten naar de herberg des Generaals de Roumiroir. Zijn gelaat droeg insgelijks den stempel van verdriet en mismoed. Bijwijlen schudde hij wanhopig het hoofd, terwijl hij zijn oog op een blad papier gevestigd hield, dat waarschijnlijk zeer slechte tijdingen bevatte. | |
[pagina 273]
| |
Zoo haast hij zich door de geroepene kapiteins omringd zag, sprak hij op moedeloozen toon: ‘Vrienden onze vaderlandsche zaak verkeert in groot gevaar. Ik weet niet, wat te beslissen; ik durf alleen niet beschikken over het leven van zoovele moedige mannen. Geeft mij uwen raad. - Wij hoopten met recht, dat het bezit eener vesting ons sterk zou maken en de steden zelve ten voordeele van 's lands onafhankelijkheid zou doen opstaan; maar de vijand, ons inzicht al te vroeg doorgrondende, heeft al zijne krachten saamgeraapt om ons te verpletten. Twee dagen zijn hem toereikend geweest om een ontzettend leger rondom Diest te vergaderen. Alle oogenblikken wordt hij door nieuwe hulpbenden versterkt: het aankomen van allerlei troepen en oorlogstuig duurt onverbroken voort. Op het doen van uitvallen mogen wij niet meer steunen. Wij verliezen er nutteloos onze moedigste gezellen bij, en daarenboven, de vijand is reeds zoo machtig in het veld, dat wij onmogelijk tegen hem kunnen staan. Langs eenen anderen kant bid ik u in overweging te nemen, dat de mondbehoeften in Diest volstrekt ontbreken; geene twee dagen kunnen wij het nog volhouden, zonder dat de honger ons onweerstaanbaar ter stad uitdrijve. En luistert, welke tijdingen men uit de hoofdstad meldt:
Brussel, 14de brumaire, 7de jaar der Fransche Republiek, - een en onverdeelbaar.
Gisteren en eergisteren zijn hier eenige escadrons Huzaren en verscheidene kolonnen Infanterie aangekomen. Wij verwachten nog de Huzaren van Chamborent, die van Parijs komen, als ook een regiment Jagers te paard uit het leger van Mentz. Men verneemt insgelijks, dat de weg van Parijs herwaarts overdekt is met troepen en Artillerie, welke het Directorium naar Belgenland doet optrekken, om met den opstand der Brigands een einde te maken. | |
[pagina 274]
| |
Verder zijn er vele kolonnen Nationale Garden uit Rijssel, Douai en andere bijgelegene plaatsen van Frankrijk op onze grenzen aangekomen.
‘Gij ziet het, vrienden, er is geene uitkomst aan; gansch Frankrijk schijnt om Diest samen te willen loopen, om ons onder de overmacht te doen bezwijken. Mijne gedachte is, dat wij deze stad moeten verlaten..... en dewijl wij, zonder gevaar van verpletterd te worden, dit bij dag niet kunnen beproeven, zou het voordeeligste zijn, dunkt mij, des avonds of des nachts, in de duisternis, bij verrassing door den vijand te breken en in de bosschen ons te begeven. Weet iemand beteren raad, ik zal hem met dankbaarheid ontvangen.’ Een dof gemor van spijt en beklemde woede ontstond onder de kapiteins, doch niemand antwoordde rechtstreeks op des Generaals vraag. Bruno, met de armen op de borst gekruist, stond te beven, als hadde de koorts hem aangegrepen. ‘Mijn eigen hart zegt mij, hoe pijnlijk u het gevoel onzer onmacht moet zijn!’ zuchtte de Generaal. ‘Hadden wij slechts eenige kanonnen, misschien ware er nog eenige kans om tijd te winnen en op onderstand te wachten.....’ Bruno deed eenen stap vooruit en sprak met eene stem, die van hevige ontroering getuigde: ‘Kanonnen, Generaal? Er staan tien kanonnen op den Allerheiligenberg. Deze batterij beheerscht de gansche stad; zij spuwt sedert dezen morgen vernieling en dood over ons; zij is de sleutel van de macht onzer vijanden. Welnu, dragen onze geweren niet verre genoeg, laat ons tot den vijand loopen en hem zoo nader komen, dat onze bajonetten lang genoeg worden tot de wraak. Indien wij durven zijn, wat wij vóór vier dagen nog waren, dan zullen wij de kanonnen op den Allerheiligenberg gaan halen.....’ ‘Ja, ja, hij heeft gelijk!’ riepen de aanhoorders. | |
[pagina 275]
| |
‘Winnen of bezwijken, wij moeten strijden: de werkelijkheid vermoordt ons!’ ‘Het is eene gevaarlijke onderneming,’ bemerkte de Generaal. ‘Daartoe is veel moed en onverschrokkenheid noodig. Ik twijfel in den toestand, waarin wij ons bevinden, of onze mannen wel met de vereischte vermetelheid, eenen bijna zekeren dood zouden te gemoet loopen. De minste aarzeling ware ons aller verlies.’ ‘Generaal!’ riep Bruno met beklemde verontwaardiging, ‘de voorzichtigheid kan in zekere omstandigheden meer kwaad doen dan de lafheid. Waarom twijfelt gij aan onzen moed? Hebben wij, sedert gij het bevel over ons voert, u het recht gegeven om onze dapperheid te verdenken? Hoe zouden wij den dood vreezen, daar hij toch het lot moet zijn van allen, die overblijven na de nederlaag? Ik beticht u niet; maar voorwaar, gij hebt u bedrogen. Hadden wij van het begin der belegering de naderende kolonnen één voor één aangevallen en verslagen, nooit ware het den Franschman mogelijk geworden ons zoo nauw in te sluiten. Nu is het kwaad geschied; maar wie weet, op wij door eene stoute poging de kans niet doen keeren? Terwijl onze mannen wanhopig staan te wachten, zal het geluk niet tot ons komen. Wel met reden zegt het spreekwoord: help u zelven, zoo helpt u God!’ De kapiteins, die Bruno omringden, bevestigden zijne stoute aanspraak door goedkeurend gejuich, en getuigden door hunne uitroepingen, dat zij evenals hij dorst hadden naar dadigheid, en bereid waren om al hunnen moed tot eene beslissende poging samen te rapen. Eenige oogenblikken bleef de Generaal in stilte ten gronde zien. Dan hief hij het hoofd op en sprak met besluit: ‘Ik zou mij als mensch en als Veldheer in mijne eer moeten gekwetst voelen over de woorden, die de kapitein der Waldeghemsche mannen mij heeft toegestuurd; maar ik vergeef gaarne wat daarin hoonends voor mij kan liggen. De tijd is niet geschikt om over den min of meer gevoeg- | |
[pagina 276]
| |
lijken vorm eener rede te twisten. En dan, wat hij zeide, is waarheid. - Gij gelooft dus, gezellen, dat wij eenen beslissenden uitval tegen de batterij op den Allerheiligenberg behooren te wagen? Welaan, dat het geschiede naar uwen moedigen wensch! Ik zal u ten aanval leiden en u toonen, dat het mij aan geene persoonlijke dapperheid faalt. Als Veldheer zal ik evenwel in aller haast eenige schikkingen beramen, om ons eene terugwijking mogelijk te maken, indien onze poging mislukte. Belooft mij, vrienden, dat gij getrouwelijk mijne bevelen zult volgen; de minste wanorde kan allernoodlottigst voor onze zaak worden. Gij, kapitein van Waldeghem, zult met uw vendel vooruitgaan; ik heb vertrouwen in uwe beproefde onversaagdheid. Terwijl gij, door al de vendels der Opper-Kempen gevolgd, den Allerheiligenberg beklimt en den vijand aanvalt, zullen de vendels van Klein-Brabant met de lieden van Lier en Mechelen de wallen binnen de poort bezetten, om uwen terugtocht desnoods te vergemakkelijken en eene verrassing af te weren. Gaat nu tot uwe mannen, verheft hunnen moed tot de hoogte dezer vermetele poging en brengt uwe scharen naar deze zijde der Markt.’ De kapiteins wendden zich om en liepen met geheven sabel juichend over de Markt naar hunne vendels. Nauwelijks konden eenigen de plaats bereikt hebben, waar hunne mannen zich bevonden, of een blij gejubel ontstond boven de scharen, en iedereen begroette de vroolijke tijding met eenen langen zegekreet. Het waren bovenal de Waldegemsche mannen, die, met Karel uit de Leeuw aan het hoofd, de lucht door hun aanjagend krijgsgeschreeuw deden weergalmen. De vendels begonnen te bewegen en kwamen zich in eene dichte kolonne vormen voor den ingang der straat, die tot de Allerheiligenpoort opklom. Welhaast verscheen de Generaal met eenige Stafoversten op de Markt en reed tot achter de Waldeghemsche schaar, die aan het hoofd der kolonne zich bevond. Eenige mannen | |
[pagina 277]
| |
te paard werden naar het achterste deel des legers gestuurd, om overal de grootste stilte te bevelen tot op het oogenblik, dat trommels en horens den storm zouden aanheffen. Wanneer alle gerucht was vergaan en de Generaal merkte, dat zijne bevelen waren uitgevoerd, gaf hij aan Bruno het sein om vooruit te gaan. De roode kruisvaan der Waldeghemsche schaar bewoog zich; de gansche kolonne volgde, met tragen stap en in de diepste stilte de lange straat naar de poort opklimmende. Op den top van den Allerheiligenberg stond eene tamelijk groote kapel. Daarnevens hadden de Franschen de gevreesde batterij van tien zware kanonnen gevestigd. Deze plaats was daartoe uiterst voordeelig; want, daar de kanonniers zich immer achter de kapel konden beschut houden, was het den belegerden onmogelijk, van de vesting er eenigen te treffen. Verder, achter de kapel, in eene daling des gronds, stonden vijf- of zeshonderd soldaten geschaard, om, indien het nood gaf, de batterij tegen eenen aanval te beschermen. De boeren naderden intusschen dichter tot de poort. Hier werd evenwel hun voornemen voor den vijand zichtbaar, dewijl er hooger op geene huizen stonden, die het gezicht uit het veld konden beletten. Van uit de verte hoorde men in de Fransche legerplaatsen alarm blazen, en men kon even spoedig bemerken, hoe de vijand in aller haast zijne scharen bewoog, om de bedreigde batterij onderstand te brengen. Op een bevel des Generaals braken in de kolonne der patriotten trommels en horens los en hieven de aanjagende stormtonen aan. Een donderend gejuich, een ontzaglijk krijgsgeroep bonsde op uit den schoot van het vaderlandsche leger; en met versnelden stap wierpen de boeren zich ter poort uit en beklommen den berg. | |
[pagina 278]
| |
Maar nauwelijks was de Waldeghemsche bende buiten de stad geraakt, of de vijfhonderd Franschen vertoonden zich op de hoogte en zonden eenen hagel kogels op de naderende patriotten. Bruno bemerkte met schrik, dat zijne mannen aarzelden, of door het lossen hunner geweren zich wilden verdedigen. Zóó kon men daar geenen stand houden, dewijl nu insgelijks de kanonnen hun gebulder tusschen den knal der vuurroeren mengden, en schroot en ballen tusschen zijne mannen braakten. Hij sprong vooruit en riep met kracht tot zijne gezellen: ‘O, vrienden, nog ééne poging! Volgt mij! Met gevelde bajonetten vooruit, vooruit, voor God en vaderland!’ ‘Vooruit, vooruit!’ schreeuwde Karel uit de Leeuw, terwijl hij met Bruno den berg opliep, en door zijn voorbeeld al zijne gezellen den moed gaf om hem te volgen. Onder het moorddadig vuur der Franschen verloren de Waldeghemsche mannen veel volk. Evenwel, hoezeer het schroot en de kogels hunne gelederen verdunden, zij gaven den aanval niet op en liepen met onbegrijpelijke vermetelheid den berg op, waar eene dichtgeslotene schaar hen verwachtte. Hier begon een wanhopige strijd, man tegen man, met zwaard en bajonet. Men hakte, men stiet, men sloeg, men worstelde er eene wijl zoo hevig en zoo razend, dat er welhaast een hoop lijken in plassend bloed opgestapeld lag. Gewis, de Waldeghemsche heldenschaar ware hier tot den laatsten man verpletterd geworden, - want tegen zoovele vijanden kon noch moed, noch onversaagdheid hen bestand maken, - maar even spoedig verschenen insgelijks de andere vendels der boeren boven de hoogte, en de Franschen werden van alle kanten omringd en bevochten. Bruno en Karel, met bloed en slijk bedekt, streden als verwoede leeuwen, en dreven hunne mannen immer vooruit tegen den vijand op. Deze deinsde tot hij de kanonnen | |
[pagina 279]
| |
en deed ongemeene pogingen om de batterij te behouden, totdat eenige der Fransche scharen, die van alle kanten met ontrolde vaandels kwamen toegeloopen, ontzet mochten brengen. Bruno, die hun inzicht merkte en door den strijd tot blinde onverschrokkenheid was vervoerd, hief opnieuw zijnen vaderlandschen zegekreet aan en stortte met zijne mannen zoo on weerstaanbaar op de Franschen, dat dezen de kapel verlieten en langzaam naar hunne komende makkers terugweken. De Waldeghemsche mannen stonden te midden der verlatene stukken te juichen; het vijandelijk geschut was in hunne macht! Vol blijdschap sprong Karel uit de Leeuw op een kanon; en, zijnen hoed op de punt van zijn zwaard rondzwaaiende, verkondigde hij de overwinning door vroolijk krijgsgeroep. Maar hem ontvloog op dit oogenblik een akelige schreeuw. Hij sloeg zich de hand op de borst, om de ontvangene wonde te sluiten; doch het bloed sprong als een stroom tusschen zijne vingeren uit. De ongelukkige jongeling zonk ineen en viel krachteloos en stervend in Bruno's armen. ‘Mijn vriend, o Karel, Karel lief,’ riep Bruno, terwijl hij de kleederen zijns makkers poogde los te scheuren, ‘ach, wanhoop niet, ik zal uw bloed stelpen. Waar, waar is uwe wonde?.....’ En met koortsige haast rukte hij het overkleed van Karel aan flarden, om hem de borst te ontdekken. Intusschen vlogen de kogels met vernieuwde kracht boven zijn hoofd; doch, door pijn en lijden gansch overheerscht, scheen hij niet meer te weten waar hij zich bevond. De gewonde jongeling lag hem in den arm met geslotene oogen en met de doodsverf op het gelaat. Wanneer Bruno hem eindelijk de borst ontblootte, opende Karel nog eens zijne reeds verslenste oogen; een glimlach verscheen op | |
[pagina 280]
| |
zijn gelaat en met bijna onhoorbare stem murmelde hij: ‘Vaarwel, vriend, mijne moeder..... voor God, voor God en vaderland.....’ Eene lichte stuiptrekking sidderde over zijne ledematen, hij rekte zich uit en bleef gansch roerloos liggen. Uit Bruno's boezem verhief zich een schreeuw van ijzing en van wanhoop. Hij staarde bijna gevoelloos op de mannen, die het lijk van Karel uit zijne armen namen, om het ter stad in te voeren. Eensklaps, alsof het gevoel der wraak met verdubbelden gloed in zijnen boezem ontbrandde, sprong hij recht, vatte zijn zwaard en wilde zich vooruitwerpen naar de plaats, waar de strijd immer voortduurde, ofschoon de beide legers elkander nu slechts uit de verte met geweerschoten bevochten. Met welke droeve verbaasdheid werd de moedige jongeling niet geslagen, toen hij bemerkte, dat het vaderlandsch leger achteruitweek en naar de stad scheen te willen terugkeeren. Vol woede liep hij tot eenige Stafofficieren, welke hij achter de slagorde in eenen kring zag staan. Hij meende zijne verontwaardiging in hevige verwijten lucht te geven, doch wat hij daar zag, deed de woorden op zijnen mond vergaan. De Generaal de Roumiroir stond te midden van eenige Oversten, met zijne borst vol bloed en gansch het aangezicht geschonden. Een kogel had hem de onderlip en een gedeelte der kin weggenomenGa naar voetnoot(1). Bruno verliet deze plaats en stapte tot den rechtervleugel der slagorde, waar hij de roode kruisvaan zag wapperen. | |
[pagina 281]
| |
Onderweg ontmoette hij eenen Stafoverste, dien hij kende. ‘Wat beteekent dit?’ riep hij. ‘Waarom wijkt men terug? Wie heeft zulke laffe bevelen gegeven? Die stroomen vergoten bloed worden dus ten onnutte gemaakt?’ De stad werd tot den avond met verdubbeld geweld beschoten. (Bladz. 282.)
‘Zwijg, Bruno,’ antwoordde de Overste. ‘Indien wij ons niet spoeden om ter stad in te geraken, is alles verloren. Zie in de velden: vijf- of zesduizend vijanden, gansche drommen paardenvolk en veldgeschut naderen | |
[pagina 282]
| |
den Allerheiligenberg. Het is hier niet goed voor ons. De terugtocht is bevolen; wij zullen de strijd achter de wallen voortzetten, indien het noodig is.....’ De Overste verwijderde zich. Reeds was de gansche slagorde in haren langzamen terugtocht tot bij Bruno genaderd. Hij begaf zich sprakeloos tot bij de Waldeghemsche bende en volgde haar met hangend hoofd en treurend, alsof hij gansch vreemd ware geweest aan al wat er gebeurde. Zoo trokken de boeren allengskens en zich moedig verwerend de stad binnen, en schaarden zich achter de vesten om den vijand te wederstaan, indien hij eenen aanval tegen de poort durfde ondernemen. Maar de Franschen vergenoegden zich met opnieuw bezit van hunne kanonnen te nemen en de stad hevig te beschieten. Voor het overige bleven zij met veel zorg buiten het bereik der geweren. Ongetwijfeld waren de Fransche Veldheeren overtuigd, dat de stad zich wel van zelve overgeven zou, zonder dat het noodig ware eenen bloedigen stormloop te wagen. Den ganschen namiddag bleven de zaken in denzelfden toestand. De stad werd tot den avond met verdubbeld geweld beschoten; maar zoo haast de nachtelijke duisternis over de vesting en over de velden was neergezakt, staakte men het vuur van wederzijde, om uit eene korte rust krachten te putten tot den strijd van den komenden dag.. ....................
Het was nacht. Eenzaam en doodsch waren de donkere straten der stad Diest. Geen levend wezen brak door zijne tegenwoordigheid de nare stilte, die de belegerde vesting deed gelijken aan eenen onmeetbaren grafkuil. Alsof men met inzicht de onpeilbare duisternis nog hadde willen vermeerderen, had men alle lichten op de Markt en straten uitgedoofd. | |
[pagina 283]
| |
Dat akelig stilzwijgen, die geheimzinnige rust, die schrikbarende eenzaamheid duurde onverbroken voort, totdat de klokken van kerken en kapellen door twaalf klagende galmen het plechtig uur van middernacht aankondigden. Dan veranderde eensklaps het tooneel, alsof de klokketonen eene gansche bevolking uit den doodslaap hadden opgewekt. Vele deuren werden gesloten. Onmiddellijk verschenen van alle kanten zwarte menschenschimmen, die met loozen stap en sprakeloos langs de huizen voorbijslopen, als wilden zij eene prooi verrassen of eene misdaad plegen. Men hadde in de volledige donkerheid niet kunnen herkennen, welk slag van lieden dus, met het diepste geheim omhuld, door de straten dreven, indien niet bijwijlen eene flauwe glinstering of een gerammel van ijzer hadden doen begrijpen, dat zij ten oorlog waren uitgerust. Meer en meer groeide het getal der nachtelijke wandelaars aan; welhaast zakten gansche drommen van de wallen naar het lager gedeelte der stad; er waren straten, die met menschen schenen te krielen. Evenwel, allen zwegen en deden geweld om het gerucht hunner stappen of hunner wapens te onderdrukken. Zwijgend en met omzichtigheid voortsluipende, volgden allen dezelfde richting naar de zijde der stad, waar het Begijnenhof niet verre van de wallen zich met zijne kerk verheft. Rondom dit gesticht en in de omliggende straten bevonden zich reeds duizenden menschen, gedeeltelijk in gelederen geschaard, in gevallijke hoopen verdeeld, of nog in de duisternis naar vrienden en gezellen zoekend. Dichter tegen den muur van het Begijnenhof stonden een aantal draagbaren, van welke niet zelden pijnlijke, doch versmoorde klachten opstegen; het waren gekwetste lieden, omringd van vrienden, die hen poogden te troosten en in stilte hun verzekerden, dat zij hen niet zouden verlaten. | |
[pagina 284]
| |
Omtrent de gewonden bevonden zich insgelijks eenige vrouwen en maagden. Zoo stil kon de krielende menigte zich niet houden, of er heerschte een zeker geruisch als van eenen zeer verwijderden waterloop; maar dit gerucht was zoo zacht en zoo onduidelijk, dat het zich met den adem des winds vermengde en ongemerkt wegsmolt. Aan den voet van den vestingwal was meer beweging, en somwijlen verhief zich wel van daar een luider gerucht. Men scheen er bezig met aan eenig oorlogstuig te arbeiden, want men droeg er zware stukken hout te zamen. Bij de arbeiders stonden de voornaamste Oversten der patriotten. Generaal de Roumiroir, ondanks zijne pijnlijke wond, moedigde hen door zijne tegenwoordigheid aan; nevens hem, en zelf medewerkend, bevond zich Bruno, de moedige kapitein der Waldeghemsche bende. Van tijd tot tijd kwamen eenige Stafoversten den Generaal bericht brengen over den toestand der zaken in de aanpalende straten en rondom het Begijnenhof. Eindelijk werd hem gemeld, dat men redenen had om te denken, dat iedereen tegenwoordig was. De Generaal deed een teeken. De arbeiders laadden de stukken op hunne schouders en klommen langzaam en met omzichtigheid over den wal. In aller haast verliet Bruno deze plaats en keerde zijne stappen naar het Begijnenhof. Hij ging recht tot eenen donkeren hoek van den muur, die het gesticht omringde, greep in de duisternis iemand bij de hand en sprak met verdoofde stemme: ‘Moeder, Veva, komt, alles is gereed!’ De vrouwen gehoorzaamden hem sprakeloos; nog twee andere personen volgden hem. Bruno keerde zich om en zeide al gaande: ‘Jan, mijn getrouwe vriend, o, raap voor dit noodlottig oogenblik al uwen moed, al uwe voorzichtigheid te zamen. Ik heb een akelig voorgevoel: ik sidder en beef bij de | |
[pagina 285]
| |
vrees voor eene schrikkelijke ramp. Bescherm onzen armen pastoor, dat hij niet verongelukke in de duisternis.....’ ‘God heeft mijn lot in handen,’ murmelde de oude priester, ‘wees om mij niet bezorgd.’ ‘Bruno,’ vroeg de knecht, ‘wat heeft men beslist? Zeg het ons, dat wij weten welk gevaar er te ontwijken is?’ ‘Men heeft eene brug over het water nevens het groote Spui gelegd; daarover moeten wij de stad verlaten. Het is de eenige plaats, die niet door den vijand is bezet. Alzoo, wanneer gij over deze brug zijt, gaat immer recht vooruit, zonder van deze richting te verdwalen..... Wij vertrekken naar Hasselt.....’ ‘Maar, Bruno, de oude brouwer is niet met ons?’ ‘Hij is met zijnen zoon: ik heb Simon in vrijheid gesteld.....’ Bruno bracht den arm over den hals zijner moeder en sprak op zoeten toon: ‘Gij beeft, moeder? Gij stort tranen in de duisternis? O, behoud uwen moed. Ik zal met u blijven, u verdedigen, u beschutten tegen alle gevaar..... En, mocht het waar zijn, dat het schrikkelijk uur verschenen is, ach, er is toch iets zaligs in ons lot. Gij zult mij en Genoveva in uwe armen drukken, en altezamen, gesloten in den heiligen band der liefde, zullen wij opklimmen tot God, die ons de martelkroon heeft gegund.....’ Op dit oogenblik naderden zij den stadswal. Reeds stond het overgebleven gedeelte der Waldegemsche bende daar in gelederen geschaard; verder naar het Begijnenhof op, en zelfs dieper ter stad in, hadden de overige vendels zich in eene dichte kolonne gesloten. Eenige benden, die des Generaals bevelen hadden miskend en misschien door benauwdheid waren gejaagd, drongen van wederzijde der binnenvest naar het hoofd des legers op, om mede van de eersten over de brug te geraken. | |
[pagina 286]
| |
Tot dan was alles echter met wonderbare regelmaat en in de diepste stilte afgeloopen. De Generaal deed een teeken aan de Waldeghemsche bende; deze ging vooruit en klom over den wal. Het gansche leger bewoog zich langzaam; maar de benden, die nevens de vestingwerken stonden, hadden zooveel haast om de stad te ontkomen, dat zij op vijf of zes verschillige plaatsen over den wal klommen en in groote menigte tegen de brug kwamen aandringen. Hetzij de voorgenomene vlucht der boeren verraden was geworden, of dat de Fransche schildwachten van het gebergte buiten de Herenthalsche poort het gerucht hadden gehoord, dat uit de wanorde bij de brug ontstond, - op dit oogenblik borst een geweldig kanonschot los, dat met zijne donderende galmen als een verschrikkelijke roep over stad en velden rolde. Dit akelig sein sloeg de patriotten met eene onzeglijke vervaardheid; de achterste vendels drongen de voorste met onweerstaanbaar geweld tegen den wal; allen, zelfs de onversaagdsten, moesten dien aandrang gehoorzamen. Er verhief zich een ontzettend noodgehuil, een ijselijk gedruis, dat alle harten met benauwdheid sloeg. Welhaast verloor men alle gevoel van gemeen behoud; ieder ijlde voorwaarts; gansche drommen liepen over den wal en stortten als een rollende vloed tegen de brug. Een ijselijk gekraak vermengde zich met de galmen der kanonnen en met het geknal der geweren; - de brug bezweek onder het gewicht der vluchtelingen en viel met haren last in het water.....’ Dit ongeluk stuitte echter den drang der vluchtelingen niet. In de onpeilbare duisternis en door den schrik verblind, kwamen zij onophoudend van den wal geloopen en vielen overhoop in de gracht, die welhaast gansch met lijken was opgevuld. Het geschreeuw, het gekerm hunner verpletterde broeders, in stede van hen terug te houden, jaagde hen integendeel aan om de stad te ontvluchten. Het | |
[pagina 287]
| |
was eene verwarring, zoo ijselijk, dat geen denkbeeld er van te geven is. Intusschen waren de Fransche benden uit de naaste legerplaats onder de wapens geloopen en hadden zich niet verre van het groote Spui in gelederen geschaard. Van daar schoten zij onophoudend naar de plaats, waar het noodgehuil zich verhief. Terwijl de patriotten bij honderden in het water versmoorden en elkander verpletterden, vlogen nog de kogels als eene moorddadige hagelbui tusschen hen, om de slachtoffers te zoeken, die gelukkig genoeg waren geweest levend over de gracht te geraken. Na een half uur verging het akelig misbaar; alles werd stil..... Maar de nachtelijke duisternis verborg vijfhonderd lijken in haren schootGa naar voetnoot(1)! |
|