| |
| |
| |
IX
Bij eene der poorten van Herenthals, die men de Koepoort heette en welke nu verdwenen is, hadden de Franschen eene burgerwoning ingenomen. De voorkamer er van had men een dertigtal soldaten tot wachthuis gegeven, om den ingang der stad te bewaken. Ten einde de wachten te sparen, of misschien bij gebrek aan doelmatigere vertrekken, had men de gekwetste boeren in de achterzaal dezes huizes op stroo nedergelegd. De middeldeur der zaal kwam in de wachtkamer uit, zoodat de soldaten de gevangenen onophoudend konden zien.
Het was nacht en zoo uitnemend donker in de straten, dat men op eenige stappen verre zelfs de huizen niet kan zien.
De meeste soldaten der wacht sliepen op stoelen, of lagen met den ranselzak onder het hoofd ten gronde. Vijf of zes zaten bij eene tafel en speelden met de kaart. De sergeant stond recht en wandelde met stille treden over en weder door de kamer, van tijd tot tijd buitengaande, om den schildwacht tot waakzaamheid aan te manen, - of tot de slaapstede der gevangenen naderende, om te zien of alles daar nog stil en veilig bleef.
In de zaal, waar de gekwetste boeren lagen, brandde geen licht; maar de lamp der wachtkamer vervulde haar middelste gedeelte met eenen flauwen schemer, die toeliet de gevangenen in twijfelachtigen omtrek te onderscheiden.
| |
| |
Een twaalftal menschen met hoofd, arm of been in bebloede doeken gewonden, lagen er op stroo gelegerd. Eenigen zaten half rechtop met de handen voor de oogen, anderen blikten strak en dwaas in de donkere ruimte.
Eene doodsche stilte heerschte tusschen deze ongelukkigen; men zou gewaand hebben, eenen hoop lijken te zien, hadde de brandende pijn hunner wonden aan twee of drie dezer arme lieden niet bij poozen eenige grievende klachten ontrukt en de stilte gebroken, om ze nog akeliger te maken.
Bruno zat in den versten hoek met den rug tegen den muur; het hoofd hing hem loodzwaar op de borst, zijne armen lagen ontspannen op zijne knieën. Men zou niet hebben kunnen zien, of hij waakte of sliep; want zijne oogen waren half geopend, doch zoo beweegloos en zoo stijf in het stroo gevestigd, dat niets in hem een overblijfsel van aandacht of van leven kwam verraden.
Zoo zat de rampzalige jongeling reeds uren en uren lang, zonder de minste beweging te hebben gedaan. Op al wat hem was gezegd geworden, op troostende woorden of op hoonende bedreigingen, had hij niet geantwoord, of slechts door eenen lijdzamen blik zijne onverschilligheid betuigd.
Al de gevangenen, zoowel de gekwetsten, die zich hier in het wachthuis bevonden, als de anderen, die omtrent de Markt opgesloten zaten, wisten, dat zij veroordeeld waren om bij het opstaan der zonne voor den kop te worden geschoten. Het vonnis was hun met zijne woeste beweegredenen voorgelezen geworden.
Misschien dat velen der gevangenen dien nacht in angst en in groote benauwdheid doorbrachten, en treurend droomden van het jonge leven, van het geboortedorp, van ouders, vrienden en vriendinnen, die zij voor eeuwig gingen verlaten. De vrees des doods, wanneer hij langzaam en zichtbaar nadert, is den mensch zoo natuurlijk,
| |
| |
dat de allermoedigste deze ingeboren zucht tot zelfbehoud niet gansch onderdrukken kan.
De zekerheid des aanstaanden doods was echter de reden van Bruno's verslagenheid niet. Zijn eigen vonnis had hij vergeten; ergere slangen woelden hem om het hart..... Zijn vader vermoord, zijne moeder en zijne vriendinne tot asch verbrand, zijn geboorteland in slavernij gedompeld, ongeloof en goddeloosheid zegevierend! Alles was dus voor hem verloren; - en hij mocht sterven; want op aarde had men alles vernietigd, wat hij beminde; hij zag niets ter wereld meer, dan wat hij haatte en verfoeide.....
In zijn overmatig ongeluk dronk hij met spottenden wellust aan den kelk des lijdens. Hij had zich afgezonderd van al wat hem omringde, en men mocht wanen, dat hij met zinneloosheid was geslagen. Maar, terwijl hij daar zwijgend en beweegloos tegen den muur zat en starend in het stroo blikte, bleef zijne ziel wakend en schetste hem opnieuw de ijselijke rampen voor, die hem en de zijnen hadden getroffen. Dit alles dreef hem in levende tafereelen voor de oogen, zoo klaar en zoo helder, alsof het nogmaals metterdaad geschiedde.
Zoo hoorde hij de soldaten op den hof zijner woning vuur geven, hij zag een aantal kogels zijns vaders lichaam doorboren; hij zag het bloed hem ontvlieten; hij sidderde van woede en wanhoop, daar hij het lijk zijns vaders in den vuilen sterfput werpen zag. Eensklaps echter voerde zijne verbeelding hem naar Herenthals en voor het huis waar hij zijne moeder en Genoveva gelaten had. De vlammen slingerden hemelhoog boven de straten, alles kraakte, huilde en kermde rondom hem; maar tusschen al die geruchten, tusschen dien akeligen storm van noodkreten onderscheidde hij de stem zijner moeder, de stem van Genoveva. Zij riepen om redding en wierpen zijnen naam als eenen laatsten hulpschreeuw met de vlammen in de hoogte..... en hij, hij kon binnen de muren der brandende
| |
| |
woning zien, hoe zijne moeder en Genoveva in den vuurgloed met hangende haren rondliepen, elkander in wanhoop omhelsden en, met den blik ten hemel, onder het instortend gebouw werden verpletterd.....! Deze en nog andere schriktooneelen tooverde zijne wreede verbeelding hem voor het verbijsterd gezicht, om eenige oogenblikken daarna de vertooning zijner rampen opnieuw te beginnen.
Des jongelings lijden moest onzeglijk zijn; geen wonder aldus, dat deze nare beschouwing hem van de wereld had ontheven en hem, als versteend en verdwaald van zinnen, in den kolk der martelpijnen gedompeld hield.
Even zag hij voor zijne voeten in het stroo de verkoolde lijken zijner moeder en zijner vriendinne liggen; en bij dit gezicht huiverde hij en verbleekte nog, - toen de sergeant met de lamp in de zaal trad en in de Fransche taal tot hem zeide:
‘Sa, kameraad, wat ziet gij dan in dit stroo? De tijd der spoken is voorbij: de Fransche Republiek heeft ze naar Spanje gejaagd. Wees moedig; wat vroeger, wat later, wij moeten toch altemaal eens van den kogel eten.’
Bruno stuurde eenen langzamen blik op den sergeant, als hadde hij hem niet verstaan, en sloeg dan weder de oogen ten gronde.
‘Arme jongen!’ mompelde de sergeant. ‘Is niet soldaat wie wil. Hij is vervaard: de schrik heeft hem dom en gek gemaakt.’
Een soldaat trad in de zaal en zeide tot zijnen Overste:
‘Citoyen sergeant, er staan twee vrouwen bij den schildwacht; zij verzoeken oorlof om de gevangenen te bezoeken.’
‘Vrouwen, vrouwen in mijn wachthuis!’ riep de sergeant. ‘Wat heeft de schildwacht dan in zijn hoofd? Men verwijdere de vrouwen, - en met spoed!’
‘Het zijn nonnen, Gasthuisnonnen,’ bemerkte de soldaat, ‘zij vragen om u te spreken.’
| |
| |
‘Dit verandert de zaak wel een beetje,’ zeide de sergeant, ‘maar non of geene non, zonder bevel van mijnen Overste komt er geen sterveling omtrent mijne gevangenen. Laat zien, wat het is; doe de vrouwen binnenkomen: tot de deur, niet verder.’
Hij keerde zelf naarde voorkamer; maar toen de eerste non zich voor zijne oogen vertoonde, bleef hij getroffen staan, ja, deed eenen stap achteruit en mompelde met bewondering:
‘Zoo, zoo, waren alle nonnen als deze, mij dunkt, dat ik werd een heilige!’
De eerste non was waarlijk schoon en indrukwekkend, lang van gestalte, statig van houding, met spiegelrein gelaat en vurige oogen.
Haar volgde eene Zuster met zoete, doch meer gemeene wezenstrekken; deze droeg eenen grooten korf aan den arm, en daarin drie of vier flesschen, eenig brood en vleesch, en windsels tot het verbinden van wonden.
Bij de verschijning der maagd hadden de soldaten bij de tafel hunne kaarten neergelegd; anderen waren van het legerstroo opgestaan. Allen hielden den blik zwijgend op de statige maagd gevestigd.
Met zekere minzaamheid, met eerbied zelf vroeg de sergeant aan de eerste nonne:
‘Welnu, bevallige Zuster, wat verlangt gij?’
De non antwoordde hem in goed Fransch:
‘Wij zijn Zusters, die men uitgezonden heeft om de gekwetsten te gaan laven en troosten. Wij hebben reeds vele Franschen bezocht; de menschenliefde, wier ontmoedige dienstmeiden wij zijn, gebiedt ons, insgelijks de arme gevangenen te bezoeken. Ik durf hopen, Citoyen, dat gij ons deze zending zult laten vervullen.’
‘Ik zou het willen,’ antwoordde de sergeant, ‘want inderdaad, men zou wel wolf of tijger moeten zijn om u iets te kunnen weigeren; maar, Zuster lief, ik kan er niet aan doen. De bevelen zijn stellig en streng: zonder oorlof
| |
| |
van den Staf wordt geen mensch bij de gevangenen toegelaten.’
‘Ik heb een oorlof,’ antwoordde de non, terwijl zij een schrift uit hare tasch haalde en het hem overreikte.
De sergeant naderde bij de lamp en zeide mompelend:
Eene doodsche stilte heerschte tusschen deze ongelukkigen. (Bladz. 213.)
‘Een bevel van den Generaal om de Gasthuisnonnen overal bij de gekwetsten in te leiden en hen ongehinderd door te laten, waar zij zich aanbieden? Het is stellig.’
Zich tot de wachtende Zusters keerende, sprak hij:
‘Het is in regel; maar ik twijfel of het woord gekwetsten hier niet alleen Fransche gekwetsten beteekent.’
‘Gij doet uwe natie onrecht,’ antwoordde de nonne. ‘Sedert wanneer zijn de Franschen wreed en ongevoelig
| |
| |
jegens eenen overwonnen vijand, en bovenal jegens ongelukkige gekwetsten?’
‘Inderdaad,’ lachte de sergeant met zekeren hoogmoed, ‘ik hoor, dat gij ons kent: schrikkelijk in den oorlog, goede jongens na den strijd, altijd gedienstig voor vrouwen en ongelukkigen. De Generaal kan het ook niet anders verstaan hebben. Maar, Zusters, die mannen daarachter hebben niets meer noodig: nog eenige uren, en het is op met hen. Nochtans, ik zal u bij hen leiden en u voorlichten zelfs. Komt, volgt mij, het is er niet vermakelijk in dit graf; dan, gij zijt er aan gewend, gij ziet niets anders.....’
Hij vatte de lamp en deed een teeken tot de soldaten, dat zij in het wachthuis verwijlen zouden; door de twee nonnen gevolgd, trad hij in de zaal der gevangenen en hield de lamp omhoog, opdat zij des te beter mochten zien.
De eerste non bleef een kort oogenblik over de gevangenen staren. Haar hart meende te breken, toen zij in den verren hoek den ongelukkigen Bruno zag zitten met het hoofd bijna op de knieën geplooid, vernietigd door de smart, als versteend door het lijden, ja, gevoelloos zelfs voor de plotselijke verschijning van licht in den donkeren kerker.
Even ras onderdrukte zij hare aandoening en ging tot de gekwetsten, die het meest van Bruno verwijderd waren. Tot elk sprak zij eenige troostende woorden, maar zoo stil, dat de sergeant niets er van kon hooren dan een zacht en verdoofd gemurmel. Zij laafde de zwaksten met eene teug wijn, gaf den hongerigen wat brood en vleesch en schikte de banden der wonden van sommigen beter.
De sergeant, die met de lamp bij de deur was blijven staan, mompelde in zich zelven:
‘Trotsche, schoone maagd! Zij ware bekwaam om chirurgijn van een bataljon te worden. Hoe zij met die windsels en banden omgaat.’
Naarmate de liefdadige Zuster tot den hoek naderde,
| |
| |
waar Bruno zich bevond, kwam er meer haast in hare bewegingen. De sergeant meende te bemerken, dat zij beefde; en hem scheen het, dat zij bij hare intrede niet zoo bleek was als nu; doch hij dacht, dat het eerste door medelijden en het tweede door den gelen schijn der lamp veroorzaakt was.
Daar de non eenen stap deed om dichter tot Bruno te naderen, zeide de sergeant tot haar:
‘Zuster, laat dien kerel met vrede. Het vuur heeft hem de hersens verzengd; hij is zinneloos en zal u niet begrijpen. Van den ganschen dag heeft hij noch gegeten, noch gedronken, noch gesproken. Die zal de gelukkigste zijn: hij zal sterven zonder het te weten.’
Maar de non scheen geene acht op deze bemerking te slaan; zij ging tot den jongeling, bukte zich tot hem, nam zijn hoofd, dat met doeken omwonden was, tusschen hare handen, en sprak eenige woorden in zijn oor.
Bruno, als door eenen schrikkelijken slag getroffen, sprong sidderend recht en riep dwalend:
‘Veva! Veva!’
‘Stil, stil, zit neer en zwijg!’ morde de maagd op somberen, gebiedenden toon. ‘Stil! gij zult alles weten.....’
En met onweerstaanbaar geweld drukte zij haren sidderenden vriend neder, totdat hij weder in zijne vorige houding zat.
‘Het schijnt, dat die arme zot u kent,’ zeide de sergeant. ‘Gij heet dus Veva? Het is een aardige naam.’
‘Hij dwaalt,’ antwoordde de maagd, ‘de ongelukkige jongen meent waarschijnlijk, dat ik zijne zuster ben. Mij dunkt, die windels om zijn hoofd drukken te veel op zijne wonde; het ontsteekt hem de hersens. Een zuivere windel zal zijne pijn verlichten.’
‘Mijne moeder,’ riep Bruno met angst, haar in de oogen starend. ‘Mijne arme moeder? Spreek! o, spreek!’
‘Stil!’ antwoordde de maagd, ‘ik mag u niet kennen. Zwijg, ik zal u verblijden door goed nieuws.’
| |
| |
Terwijl Bruno verbaasd, bevend en vragend zijne oogen op haar gevestigd hield, begon zij den band van zijn hoofd te ontwinden, sprak met luider stemme vele onverschillige woorden met hem, ook wel soms in het Fransch, om den sergeant allen argwaan te ontnemen; doch daartusschen zeide zij ook in stilte dingen, die het hart des jongelings van gelukzaligheid deden jagen en op zijn gelaat eenen zonderling helderen lach deden verschijnen. De sergeant achtte zich nog meer dan te voren overtuigd, dat hij zinneloos was.
Zoo haast Bruno wist wat Genoveva hem te zeggen had, was ook de nieuwe band om zijn hoofd gewonden. De maagd gebood hem iets; hij legde zich op het stroo neder en liet haar vertrekken zonder het minste teeken van dankbaarheid, zelfs zonder nog schijnbaar naar haar om te zien.
In de wachtkamer gekomen, sprak Genoveva tot den sergeant:
‘Citoyen, ik moet ter stad uit om eene arme vrouw te bezoeken, die in stervensnood verkeerd. Gelief mij de poort te doen ontsluiten.’
Des sergeants gelaat versomberde in diepe bedenking.
‘Wij hebben allerstrengst bevel om de poort voor niemand te ontsluiten,’ morde hij; ‘gij zoudt mij zeer verplichten, Zuster, zoo gij van deze reis wildet afzien.’
‘Het is mij onmogelijk, Citoyen; ik heb insgelijks Oversten, wien ik gehoorzaamheid verschuldigd ben. En daarenboven is het bevel van den Generaal niet voldoende? Is het niet uitdrukkelijk genoeg? Dáár, zie, gelief het nog eens te lezen.’
De Overste nam het schrift, bezag met aandacht handteeken en zegel, en las met luider stemme, terwijl hij de bijstaande soldaten scheen te raadplegen:
‘..... Laisseront passer librement les Citoyennes Sœurs de l' Hôpital partout où elles se présenteront. - Partout? Dit is insgelijks de poort! Welaan, volgt mij, ik zal de
| |
| |
poort openen. Zult gij lang uitblijven, Zuster? En komt gij langs hier weder in de stad? Ik zou mijne mannen er van verwittigen, opdat zij u niet nutteloos, laten wachten.’
‘De arme vrouw, die wij bezoeken moeten, woont bijna een uur gaans van hier,’ antwoordde Genoveva. ‘Ik vermeen, dat wij binnen de twee uren zullen kunnen terug zijn.’
‘En gij durft zoo alleen met uwe gezellin door de diepste duisternis langs de eenzame baan? Ik bewonder uwen moed, Zuster; vreest gij niet, dat eenigen dezer Brigands u zouden kunnen aanvallen?’
‘De Brigands zullen zich zoo dicht bij Herenthals niet wagen; en, hoe het zij, God zal waken over ons, omdat wij barmhartigheid plegen in Zijnen naam.’
‘Het zijn schoone woorden, inderdaad,’ bemerkte de sergeant, ‘maar zoo er een twaalftal Fransche geweren bij waren, ik zou er meer geloof aan hechten..... Nu, goede reis, Zuster, dat u geen kwaad geschiede. Bij uwe terugkomst roept gij tot den schildwacht: Sœurs de Charité. Dit zal ons het woord zijn om u te herkennen.’
Na eenige dankzeggingen verlieten Genoveva en hare nichte Kaat de poort der stad, en schoten met haastige stappen in de duisternis weg.
Zij bleven eene lange wijl zonder spreken en spoedden zich met ongemeen snellen gang over de baan, totdat eindelijk zuster Kaat het niet meer volhouden kon en staan bleef, terwijl zij tot Genoveva zeide:
‘Nichte, nichte, ik ben ten einde. Laat ons toch wat rusten! Gij loopt, dat ik nauwelijks ademhalen kan.’
‘Ach, Kaat lief,’ smeekte Genoveva, ‘om Gods wil, laat ons spoed maken; wij zijn ten achteren op het gestelde uur. Put sterkte en moed uit de gedachte, dat het leven van ongelukkige martelaars het loon onzer vermoeidheid kan worden.’
‘Ja, ja,’ antwoordde de Zuster, gansch buiten adem,
| |
| |
‘het onmogelijke kan niemand doen, al mocht men den hemel er door verdienen.’
‘Spreek stiller, nicht lief, de boomen zelve mogen niet vernemen waarom wij hier zijn. Kom, ik zal u den arm geven en uwen stap verlichten.’
De twee vrouwen gingen weder voort.
Een weinig verder hoorde zuster Kaat eensklaps iets ritselen tusschen het gebladerte van den eikekant nevens den weg. Zij bleef sidderend staan.
‘Wat hebt gij, nicht?’ vroeg Genoveva. ‘Gij beeft? Ziet gij iets?’
‘Ach, wie kan er iets zien in die akelige donkerheid,’ zuchtte Kaat. ‘Ik hoor daar in den kant de takken verroeren: ik ben benauwd, vervaard!’
‘Is het anders niet?’ antwoordde Genoveva, hare gezellin voorttrekkende. ‘Kom, het is de wind, die door het gebladerte schiet.’
Zij gingen weder eene lange wijl, totdat Kaat het gevaar genoeg verwijderd achtte en vrijer ademhalen kon. Dan zeide zij:
‘Gij zijt dus van niets vervaard, gij Veva? Zoo het eens een man, een struikroover ware geweest? Zoo hij ons hadde aangedaan?’
‘Welnu, nicht lief, ik hadde u en mij verdedigd.’
‘Meent gij dit inderdaad? Zijt gij dan geene vrouw gelijk de anderen. En wat kunnen toch twee arme dochters tegen eenen man, die gewapend is?’
‘Ziet gij, Kaat, ik ben eene vrouw gelijk al de anderen; maar het werk, dat ik mij voorgesteld heb te volbrengen, eischt mannenslimheid en mannenmoed. Ik hoop, dat God mij het een en het ander zal vergunnen. Een enkel man zou mij niet doen beven: ik draag ook wapens over mij.....’
‘Hemel!’ zuchtte Kaat met afschrik. ‘gij zoudt bloed kunnen vergieten? Ik zou veeleer den dood aanvaarden.’
‘De goeden, de zwakken zouden dan altijd het hoofd onder den voet der boozen en der dwingelanden moeten
| |
| |
nederleggen? Zonder verdediging, alsof slaaf zijn en eeuwig lijden hun lot ware?’ vroeg Genoveva met verontwaardiging. ‘Ah, de mannen roemen op hunnen moed; en er zijn er waarlijk, die God begaafd heeft met zielskracht en dapperheid; maar, nichte Kaat, zoo het getal der lafaards niet grooter was dan het getal der moedigen, zou de boosheid zoo dikwijls ongestraft de Godheid kunnen hoonen en de menschheid vertrappen? Oh, ware ik een man, en waren de anderen mij gelijk! Mijn geboortegrond zou zijne dwingelanden verslinden.....! Maar de mannen, Kaat? De meesten zijn baatzuchtig; terwijl de eenen het kwaad bestrijden, zoeken de anderen in het kwaad hun voordeel.....’
Deze redeneering scheen Zuster Kaat zoo vreemd en zoo onbegrijpelijk, dat zij geene aanmerking er op maakte en stilzwijgend aan den arm harer gezellin door de duisternis voortstapte.
Na eenigen tijd vroeg zij:
‘Maar, Veva, zijn wij er nog niet? Ik stort schier neder van vermoeidheid.’
‘Gij moet het beter weten dan ik, vermits gij het zijt, die mij leiden moet. Is Neêrbuel nog verre?’
‘Nog eenige boogschoten. Indien het zoo donker niet ware, wij zouden de eerste buizen reeds zien.’
‘Zoo? Waarom verwittigt gij mij niet? Ik moet opletten en aandacht geven. Wij zullen nu langzaam gaan,’
Nauwelijks had zij dit gezegd, of Zuster Kaat sloeg haar de armen om den hals en liet eenen verdoofden schreeuw, daar zij sprakeloos met den vinger in de duisternis vooruitwees.
‘Wat ziet gij?’ vroeg Genoveva met ontsteltenis.
‘Daar, in de gracht, eene zwarte schaduw, die beweegt, een' man!’
Uit de gracht klommen terzelfder tijd de stille tonen van een volkslied, alsof deze een herkenningsteeken waren. Inderdaad, Genoveva zeide tot hare gezellinne:
| |
| |
‘Wees gerust; die man wacht op mijne komst. Volg mij, zij zijn daar!’
De maagd zong insgelijks met ingehoudene stem eenige tonen van het lied. De man sprong de gracht uit; zij ging hem te gemoet en zeide, terwijl zei hem met drift de handen drukte:
‘O, Jan, goede vriend, alles staat gunstig. Ik heb hem gezien en gesproken; hij zit gevangen bij de Koepoort; de sergeant der wacht zal mij binnenlaten. Indien gij moedige mannen met u hebt, hij is gered!’
‘Op een boogschoot van hier liggen er vijftig verborgen in het schaarhout,’ antwoordde Jan de knecht met blijdschap. ‘Oh, Veva, mochten wij eens gelukken! Onzen goeden Bruno uit de handen der bloedhonden verlossen!’
‘Twijfel niet,’ sprak de maagd met vast betrouwen. ‘God is met ons; Hij heeft het mij reeds zoo zichtbaar betoond! Nu eerst en vooral mijne nicht in veiligheid gesteld; op die voorwaarde alleen heeft zij toegestemd om mij te volgen. Zij zal hier herberg vragen bij eenen pachter van haar klooster, en daar verborgen blijven..... Nu, goede nichte, wijs ons de hoeve.’
Kaat sloeg een voetpad in en bracht hen welhaast voor een boerenhuis, waar zij aanklopte. Na eenige woorden gewisseld te hebben met den pachter, die aan een bovenvenster was verschenen, werd zij binnengelaten en wenschte hare nicht een goeden uitslag.
Zoo haast de deur weder gesloten was, keerde Jan ter linkerzijde van het huis en vatte de hand van Genoveva, tot haar zeggende:
‘Kom nu spoedig en zeg mij, wat wij moeten doen om in onze poging te gelukken.’
‘Ik heb onderweg op alles nagedacht,’ antwoordde de maagd. ‘De gevangenis van Bruno raakt bijna aan de poort; dienvolgens hoeven wij niet verre de stad in te gaan. God zelf heeft het zoo geschikt. Ik weet wat ik roepen moet, opdat men de poort ontsluite. Ziehier wat gij te doen
| |
| |
hebt: gij nadert met uwe mannen tot op eenige boogschoten van de stad; dan doet gij ze in de duisternis langs den grond kruipen tot tegen devesting. Ik ga alleen vooruit, ik doe de poort openen; maar daarom verroert gij u toch niet, want de poort mocht weder gesloten worden, eer gij ze kunt bereiken. Ik zal den Overste doen gelooven, dat
En gansche drommen soldaten kwamen van de Markt naar de poort afgezakt. (Bladz. 229.)
wij van iets geschrikt hebben en dat mijne zuster nog achter is. Terwijl hij naar haar zal staan uitzien, zal ik roepen: “ Zuster Ann! Zuster Ann!” Dit zal u het woord zijn om op te staan, de poort binnen te stroomen, het wachthuis in te nemen en de gevangenen te verlossen..... Het overige hangt af van de onversaagdheid uwer mannen.’
‘Uw ontwerp is goed en gelukkig, Veva lief,’ ant- | |
| |
woordde de knecht. ‘Nu ook begin ik te hopen; het hart jaagt mij van blijde verwachting. Kom, spoeden wij ons. En heb vol vertrouwen in den moed onzer mannen: Karel uit de Leeuw heeft ze zelf uitgekozen en vergaderd. Hij heeft er ook vijf of zes die van Herenthals zijn en wegen en bosschen goed kennen. Hier op een honderd stappen in dit schaarbosch liggen ze verborgen.....’
Hij bracht twee zijner vingeren in den mond en floot eenen enkelen langen toon. Nauwelijks was dit teeken gegeven, of het gebladerte begon hoorbaar te ritselen, en welhaast stonden er vijftig mannen met geweer en sabel gewapend rondom den knecht.
Degenen, die van Waldeghem waren, maar bovenal Karel uit de Leeuw, drukten de handen der maagd met minzame geestdrift, en poogden haar door woorden van onversaagdheid en strijdlust te troosten. Jan de knecht brak echter spoedig deze samenspraak af en deelde aan allen het ontwerp van verlossing mede, zooals Genoveva het had beraamd.
De jongelingen van Herenthals werden vooraangesteld, om door bosch en struik den weg te wijzen; - men vertrok onmiddellijk in de richting der stad.
In de volledigste stilzwijgendheid stapten Bruno's vrienden met haast door de duisternis, langs heggen en grachten elkander van nabij volgend; zij richtten hunnen weg op zulke wijze, dat zij over geene landstraat of groote baan te gaan hadden.
Wanneer zij na een goed half uur de stad naderden, vertraagden zij hunnen gang. Er werd eene nog diepere stilte bevolen; men moest in het stappen zelfs den grond met voorzichtigheid raken en alle geritsel van takken of bladeren pogen te vermijden.
Wat verder nog legden allen zich plat ter aarde en begonnen als sluipende dieren voort te kruipen naar den voet der vesting.
Onderwijl was Genoveva ter zijde naar de landstraat
| |
| |
geweken en hield zich daar eenige oogenbliken in een mastbosch verborgen, ten einde den mannen den tijd te laten om de stad te naderen. Zij begaf zich welhaast vooruit; onderweg zag zij de vrienden van Bruno nevens de baan als zwarte schaduwen of onbezielde lijken ten gronde uitgestrekt liggen; geen enkele verroerde zich bij haren doorgang. Alles was dus klaar, ieder was gereed.
De maagd, op eenige treden van de poort staande, riep met schijnbaar benauwde stemme:
‘Sœurs de Charité! Sœurs de Charité!’
De schildwacht ging tot den sergeant, die met het hoofd op de tafel ingesluimerd lag, en wekte hem.
‘Citoyen sergeant,’ sprak hij, ‘daar zijn de nonnen terug. Zij vragen om te worden binnengelaten.’
‘Het is wel,’ antwoordde de Overste, zich de oogen wrijvend, ‘wij zullen gaan zien.’
‘Zij zijn haastig,’ bemerkte de soldaat, ‘mij dunkt, dat zij verschrikt zijn.’
De Overste vatte den sleutel en volgde den schildwacht tot bij de poort; hier legde hij den mond tegen het kijkgat en vroeg naar buiten:
‘Wie is daar?’
‘Sœurs de Charité,’ werd hem geantwoord.
‘Zijt gij het, Zuster?’ vroeg hij nogmaals.
‘Ik ben het, die gij daar straks uitliet; maar spoed u toch, Citoyen, ik ben zoo vervaard!’
De sergeant ontsloot de poort, doch zoo weinig, dat Genoveva er nauwelijks zou hebben kunnen doordringen. Zij bleef echter buitenstaan; terwijl zij met geveinsde verschriktheid zeide:
‘O, Citoyen, wacht een oogenblik, als het u belieft; mijne Zuster komt ginder in de duisternis aangeloopen. Twee mannen hebben ons tot hier gevolgd; wij zijn op de vlucht gegaan; mijne Zuster is nog achter, ik hoor ze, zij is niet verre.’
Door deze woorden bedrogen, opende de sergeant de
| |
| |
poort veel meer en kwam buiten bij de maagd. Hij poogde door de duisternis in de baan te zien en zeide tot Genoveva:
‘Maar ik hoor niets. Uwe Zuster zal in de handen der brigands gevallen zijn. Wij zullen die schelmen morgen wel krijgen.’
‘Neen, neen, zij komt,’ hernam de maagd; - en hare stem verheffende, riep zij: ‘Zuster Ann! Zuster Ann!’
Bij dien roep liep zij vooruit in de donkere baan.
‘Wat doet gij? Wat doet gij?’ riep de sergeant. ‘Ik kan hier niet.....’
Hij had geenen tijd om zijn gezegde te eindigen. Vijftigmannen stonden eensklaps in de duisternis recht; zij waren al kruipende zoo dicht tot den sergeant genaderd, dat deze hen niet eerder bemerkte, dan wanneer zij hem hadden aangegrepen.
De mond werd hem verstopt; men hield hem beenen en armen vast, om hem alle beweging te beletten, en men rukte hem van de poort naar de overzijde der baan, zonder dat het hem mogelijk ware een enkel teeken aan zijne gezellen te geven.
Geen der boeren had een woord gesproken of het minste gerucht gemaakt.
Terwijl vijf of zes den sergeant op den grond hielden neergestrekt, liepen de overigen even zwijgend ter poort, overrompelden daar den schildwacht en stormden het wachthuis binnen.
De soldaten, die aan de deur eenig gerucht hadden gehoord, waren rechtgesprongen en meenden met hunne wapenen naar de poort te snellen, toen de intrede der boeren hun dit kwam beletten.
Eenige geweerschoten werden er gelost; men streed eene wijl met den sabel en met de bajonet; doch door verrassing ontsteld en onder het groot getal hunner vijanden zwichtend, waren de Franschen welhaast neergesabeld of weerloos gemaakt. Twee of drie soldaten hadden echter al
| |
| |
vechtend de straat bereikt en waren op de Markt alarm gaan schreeuwen.
De geweerschoten hadden reeds de soldaten gewekt, die bij het stadhuis waren gelegerd; de trommels en trompetten begonnen hun vervaarlijk stormgeroep, en gansche drommen soldaten kwamen van de Markt naar de poort afgezakt.
Maar de boeren hadden insgelijks hunnen tijd niet verzuimd; zij hadden de gevangenen uit hunnen kerker gehaald en stroomden er juichend mede ter poort uit, toen de eerste bende soldaten in de verte naderde.
Op eenigen afstand van de poort stond Genoveva te wachten. Zoo haast zij de stem van Bruno hoorde, vloog zij hem om den hals en hing, bijna van vreugde stervend, met het hoofd op zijne borst. Hare tranen vloten als een stroom; - zij sprak woorden van geluk en teederheid tot hem; zij dankte God in vurige aanbidding.....
Bruno meende zijne moedige vriendin al de liefde, al de erkentenis, die zijn hart tot stortens toe vervulde, in diepbezielde woorden te betuigen; maar een twintigtal kogels, die huilend over hunne hoofden voorbijvlogen, en de woeste wraakkreten der soldaten deden hun begrijpen, dat het levensgevaar nog niet was ontweken.
‘In het hout! In het hout!’ riep Karel uit de Leeuw, - en allen sprongen ter zijde der baan tusschen de heesters weg.
De soldaten, door dezen roep verwittigd, schoten in de aangewezene richting. Zij ontplooiden zich welhaast langs de baan en drongen door schaarhout en geboomte. Nog lang hoorde men hier en daar geweren lossen.
Eindelijk, na vruchtelooze opzoeking, bevalen de Oversten den terugtocht. Trommels en trompetten riepen de soldaten te zamen; men trok weder de stad in, de poort werd gesloten, en buiten werd alles weder eenzaam en stil.
|
|