Volledige werken 11. De Boerenkrijg
(1912)–Hendrik Conscience– Auteursrecht onbekend
[pagina 230]
| |
XHet voornaamste leger der boeren, of zooals de Franschen het noemden, de groote bende der Brigands, bevond zich bij het opgaan der zon in eene boschachtige streek, op een paar uren gaans van de stad Diest. Ofschoon men ter dezer plaatse geen ander volk bemerkte dan eenige hoopjes gewapende mannen, die als brandwachten bij de hoeken der velden en nevens de kanten uitgezet waren, kon men evenwel lichtelijk raden, dat eene krielende menigte het bosch vervulde; want boven het geboomte hing een dof en verward gerucht, als het verre gebruis eener ontstelde zee. Inderdaad, daarbinnen in den schoot des wouds, en verdeeld nevens de wegen en op ijdele plaatsen, lagen wel vijfduizend man. Hij, die in het bosch ware gedrongen om met nieuwsgierig oog na te zien wat daar geschiedde, zou zich te recht verwonderd hebben over den zonderlingen aanblik dezer menigte volks, uit alle streken des lands te zaam gestroomd. Vooreerst hadde hij op een open plein drie- of vierhonderd boeren te paard achter elkander zien rijden en op bevel van eenen Overste dooreenslingeren en draven, dat de vochtige grond in vlokken rondvloog. Dit waren de ruiters der patriotten, die hunnon ploegpaarden de krijgsbeweging leerden. | |
[pagina 231]
| |
Aardig genoeg was dit vertoog. Meest te paard zittend zonder zadel en gekleed met hunnen blauwen kiel, zouden, de ruiters den aanschouwer toegeschenen hebben als landlieden, die ergens op eene kermis zich vermaakten, indien het lange zwaard, dat in hunne handen blikkerde, en de pistolen in hunne gordelriemen niet hadden doen merken, dat het hier ernst was. Een weinig verder, tusschen een honderdtal mannen, die als eene wacht in rijen geschikt waren, stonden vele karren met de paarden reeds ingespannen en reisvaardig. Men kon er eenige wagens bemerken, waarboven een klein vaandel waaide met het opschrift: Buspoeder; insgelijks eenige andere, die geladen waren met nieuwe geweren en sabels, zoodat men hieruit mocht besluiten, dat de boeren overvloed hadden van allerlei krijgsvoorraad. Van deze plaats hoorde men achter een elzenschaarbosch een ongemeen gejuich, dat bij poozen galmend in de hoogte steeg en dan weder ophield, om na een oogenblik met nieuwe kracht op te staan. Daar lag een soort van weide, die overdekt was met menschen van allerlei ouderdom en van allen stand. Dat hier reeds eenige regeltucht bestond, kon men wel merken aan de geweren, die in rijen tegeneen geschikt waren op zulke wijze, dat bij den eersten roep elk vendel zijne standplaats, elke man zijn wapen zonder misgreep kon terugvinden. - Eenige vrouwen en kinderen, doch zeer weinig in getal, vertoonden zich van verre tusschen het schaarhout. Het gejuich, dat in het geboomte bij poozen weergalmde, had eene bijzondere oorzaak. Te midden der weide, op eene karre, die met mondbehoeften was geladen, stond een man, die met krachtige gebaren eene rede tot de omstanders hield. Wat hij zeide, moest de menigte verblijden en in geestontheffing wegrukken: want telkens dat hij eenen zin geëindigd had, klapten de aanhoorders in de handen en bevestigden zijne gezegden door allerlei uitroe- | |
[pagina 232]
| |
pingen. Hij sprak hun van vaderland en geloof, van Sankulotten en goddeloosheid, van strijd en zegepraal, van verlossing en vrijheid!..... Het woud intredende, zou men de plaats bereikt hebben, waar de Stafoversten des legers in krijgsraad waren vergaderd. De Generaal Constantinus de Roumiroir, een voornaam Brusselaar, zat neder op den boord eener diepe gracht en hield eene landkaart op de knieën; de andere Oversten zaten van wederzijde der gracht en luisterden aandachtig op hetgeen de Veldheer hun zeide. Men beraamde hier de inneming der stad Diest en poogde op de kaart te berekenen, langs waar men deze vesting het gemakkelijkst kon overvallen. De Oversten schenen verheugd en vol hoop; dikwijls begroetten zij de woorden van den Veldheer de Roumiroir met jubelende uitroepingen. Verder nog, en zoo wijd het woud met zijne veelvuldige leemten en ijdele plaatsen zich uitstrekte, waren gedeelten van het leger verspreid. Op een veld, tegen den boord van een eikenbosch, hadden de lieden van Waldeghem zich nedergeslagen. Zij waren nu wel driemaal zoo talrijk als toen zij, door de Franschen vervolgd, de Zandberg verlaten hadden. Bruno's gevangenneming, zijne wonderbare verlossing en bovenal zijne onversaagdheid in het gevecht hadden hen vermaard gemaakt. Een aantal jongelingen der OpperKempen waren zich onder zijn bevel komen schikken. Hij gebood nu als kapitein over een vendel van meer dan tweehonderd moedige jongelingen. Karel uit de Leeuw, tot onderkapitein benoemd, was op dit oogenblik bezig met zijne mannen in het laden der geweren te oefenen. Eerst sedert gisteren hadden zij patronen of gemaakte kardoezen bekomen; en hun moest geleerd worden, hoe zij zich met snelheid daarvan te Bedienen hadden. | |
[pagina 233]
| |
Karel had zijne mannen in gelederen geschikt; hij gebood, liep, schreeuwde en wees alles te recht met eenen ernst en eene vlijt, alsof hij zijn gansche leven niet anders had gedaan. Elk woord, dat hij sprak, was eene aanmoediging; hij vuurde de dapperheid dusdanig aan door den strijdlust, die zijne taal bezielde, dat aller oogen van hoop en onversaagdheid gloeiden. Uit het midden dezer schaar verhief zich een zonderling vaandel. Het was van een stuk wit lijnwaad gemaakt, waarschijnlijk de helft van een beddelaken. Daarop stond een groot kruis in bloodroode verf geschilderd, met het opschrift: Voor God en Vaderland! Men kon wel zien, dat dit vaandel door geen kunstenaar was vervaardigd. Karel had het alleen gemaakt, en bij gebrek aan penseelen de verf met de hand er opgestreken; evenwel, zooals het was, had het toch eene klare beteekenis, en zijn aanblik stortte hoop en moed in de harten der jongelingen. Tegen den boord van het veld zat Genoveva, nevens den ouden pastoor van Waldeghem. De maagd had de nonnenkleederen afgelegd en de Kempische dracht hernomen. De pastoor sprak tot haar; doch zij scheen door eene aanjagende gedachte verstrooid en keerde onophoudend het hoofd naar den kant van het veld, waar de grond zich allengskens tot eenen heuvel verhief. Op vijf of zes stappen van Genoveva zat de brouwer, Simons vader, met het hoofd in de handen gebogen en beweegloos, als ware hij in eenen diepen slaap gedompeld geweest. ‘Arme vader,’ zuchtte de pastoor, eenen medelijdenden blik op den brouwer sturende. ‘Zijne smart is onzeglijk. Wees zeker, Veva, de ongelukkige man zal er van sterven. Ik heb gisterenavond en een gedeelte van den nacht alles gedaan, alles gezegd, wat mij mogelijk was, om hem te troosten. Het denkbeeld, dat zijn zoon een aanvoerder onzer vervolgers is, martelt hem zoo ijselijk! En wat te | |
[pagina 234]
| |
Herenthals is geschied, heeft hem het hart nog dieper doorboord.....’ ‘Er is wel reden toe, eerwaarde,’ antwoordde de maagd; ‘hij vreest, dat zijn zoon de moeder van Bruno zal hebben doen vermoorden!’ ‘Bruno schijnt het insgelijks te vreezen,’ hernam de priester, ‘maar gij zijt immers wel zeker, Veva, dat zij zich in veiligheid bevond, vooraleer onze lieden hunnen ongelukkigen vriend uit de gevangenis verlosten?’ ‘Gansch zeker, eerwaarde. Waar men haar naartoe geleid had, die schuilplaats kon niemand ontdekken. Alles was op voorhand berekend; mijne nichte Kaat zou alleen de schuld van alles hebben, en daarenboven.....’ ‘Gij verschiet, Veva. Wat doet u schrikken?’ ‘Niets, eerwaarde; ik dacht, dat ik Bruno's stemme hoorde.’ ‘Hebt gij Bruno dit alles niet gezegd, dat hij zoo ongerust en zoo angstig is?’ ‘Ja wel, Vader; in het eerst heeft hij mij geloofd en zelfs zich verblijd in hetgeen ik hem zeide. Slechts sedert dezen morgen, naarmate het licht werd, heeft de benauwdheid hem overmeesterd, omdat Jan niet wederkeert. Ik zelve begin te vreezen en doe geweld om mijne klimmende bekommernis te wederstaan.’ ‘Inderdaad, Veva, misschien is de angst van Bruno ongegrond. De Franschen doorkruisen de Kempen onophoudelijk. Duizenden gevaren moet Jan voorbij, eer hij van Herenthals tot hier gerake; de vreemde soldaten zijn zoo wreed.....’ Genoveva hiet het hoofd op de borst zinken en verbleekte eenigszins, terwijl zij met ontsteltenis zuchtte: ‘God weet, of het voorgevoel des brouwers ons geene nieuwe rampen aankondigt! O, eerwaarde, het zou te veel zijn. Bruno heeft dit akelig lot toch niet verdiend!’ De priester schudde weemoedig het hoofd en zeide: ‘Mijn kind, hopen wij in 's Heeren goedheid. Het kruis, | |
[pagina 235]
| |
dat Hij op zijne schouders heeft gelegd, is zwaar en pijnlijk. Evenwel, Veva, laat ons in ootmoed bukken onder het gewicht van Zijnen arm. Wat er ook gebeure, dat Zijn heilige wil geschiede!’ ‘Arme Bruno!’ klaagde de maagd. ‘Sedert een uur loopt hij over en weder, als wierd hij door een doodelijken angst voortgezweept. Nu staat hij gewis op den heuvel, om uit te zien of Jan niet komt. Ik ken zijn al te gevoelig hart; ik doorgrond zijn wee, zijne benauwdheid.....’ Nauwelijks had zij deze woorden gezegd, of zij sprong recht, en, den priester bij de hand vattende, dwong zij hem insgelijks zich op te richten, terwijl zij met blijdschap uitriep: ‘Zie, zie, ginds op den heuvel. Bruno, die ons roept! Daar zijn ze! Daar zijn ze!’ De brouwer scheen te ontwaken en zag de maagd ondervragend aan. ‘Gauw, gauw,’ zeide zij tot hem, ‘Bruno roept: zijne moeder komt!’ Deze tijding deed den brouwer beven van ontsteltenis; evenwel, zij moest hem zeer verheugen, want een heldere glimlach verlichtte zijn gelaat. Opspringende, volgde hij den priester en de maagd. Toen zij de hoogte boven den heuvel bereikten, zagen zij Bruno in de verte uit al zijne kracht vooruitloopen en zich kort daarop om den hals eener vrouw werpen, die in gezelschap van eenen ouden man in de baan daar aankwam. ‘Zijne moeder! zijne moeder!’ riep Genoveva, in vollen loop den heuvel afdalende. Zij sloeg insgelijks hare armen om den hals der ontroerde vrouw en juichte van blijdschap. Bruno kon niet spreken; hij aanschouwde zijne moeder in zalige verdwaaldheid en besprengde hare borst met heete tranen. Eindelijk werd zijne stem vrij: hij hief armen en oogen ten hemel en riep in ontheffing uit: | |
[pagina 236]
| |
‘Dank, dank, o God, dat Gij ten minste mijne moeder gelaten hebt! Uw naam zij gezegend voor die weldaad!’ Eene nieuwe omhelzing zijner moeder brak zijne aanbidding af. ‘Bruno, Bruno,’ sprak de vrouw, ‘och, ons lot is bitter; ik heb geleden zooals wellicht niemand ooit lijden zal. Nu toch ben ik zoo gelukkig! Ah, de dood moest u hebben; gij waart reeds tot de slachtband geteekend..... en uwe moeder vindt u terug, levend en in vrijheid!’ Zij keerde zich tot Genoveva en greep hare beide handen, met innige dankbaarheid uitroepende: ‘Veva, wonderbare maagd, aan u zijn wij dit geluk verschuldigd. Wat bloedige tranen niet konden verkrijgen, dat heeft uwe wijsheid, dat heeft uw moed gedaan. Wees gezegend, God storte al mijne gebeden op u; dat gij ten minste op aarde vrede en belooning moget vinden!’ De pastoor en de brouwer naderden op dit oogenblik tot Bruno en zijne moeder. De eerste drukte de vrouw en den jongeling de hand; de tweede aanschouwde het tooneel der algemeene blijdschap met lijdzamen blik en boog het hoofd, als hadde een gevoel van schaamte hem bevangen. De zalige ontroering, die hij op aller aangezicht zag glanzen, deed hem dieper nog gevoelen, dat zijn zoon de schuld was van alles, wat deze lieden hadden geleden, en, alhoewel hij misschien meer dan de anderen zich in de komst van Bruno's moeder verheugde, het gezicht van 's jongelings liefde vermorzelde hem het hart. Zij ten minste had eenen zoon, die haar beminde en haar lijden door zoete verkleefdheid kon vergoeden!..... Allen keerden naar de legerplaats. Bruno had het hoofd onder zijnen hoed nog met eenen lichten windel verbonden; doch zijne wonde moest hem weinig meer hinderen, want op zijn gelaat blonk de helderste blijdschap, en al zijne bewegingen waren vrij en krachtig. Hij ging nevens zijne moeder en drukte eene harer handen. | |
[pagina 237]
| |
De pastoor stapte nevens den knecht. Deze antwoordde op eene vraag des priesters: ‘Oh, mijne taak was niet moeilijk. Er zijn geene Sankulotten meer in Herenthals. Ik heb Bruno's moeder gevonden, waar Genoveva mij gezegd had, dat zij zich bevond. Na onzen aanval heeft men inderdaad de Gasthuisnonnen beschuldigd; maar vermits Zuster Kaat was verdwenen, kon het feit met grooten schijn van waarheid haar alleen ten laste gelegd worden. Zóó is het geschied; de Generaal was ten uiterste verstoord, doch het is daarbij gebleven.’ De knecht naderde dichter bij den priester, om niet door den brouwer gehoord te worden, en sprak met stille stem: ‘Simon-Brutus heeft gansch Herenthals doen doorzoeken, om Bruno's moeder of iemand onzer te ontdekken. Gij kunt wel denken, eerwaarde, wat lot die snoode dwingeland bestemde aan degenen, die hij zou hebben gevonden. Maar God heeft er in voorzien..... Dat ik niet vroeger tot hier geraakt ben, mag u niet verwonderen. Onderweg hebben wij van verre eene vliegende kolonne gezien; en wij hebben wel twee uren door bosch en struik moeten omgaan.’ Nog eenige woorden meer wisselde de knecht met den ouden priester, totdat allen de plaats bereikten, waar de lieden van Waldeghem waren gelegerd. Bruno deed zijne moeder tegen den boord van het veld nederzitten en begon met haar, met Genoveva en met Jan den knecht een stil, doch zielroerend gesprek, alleenlijk bij poozen onderbroken door meer zichtbare bewijzen van liefde en dankbaarheid. Wanneer zij dus eenigen tijd in volle vergetelheid de vreugde van het onverhoopte wederzien hadden gesmaakt, kwam een man te paard in vollen draf over het veld gereden en bleef voor Bruno staan, tot hem roepende: ‘Kapitein, de bespieders zijn terug; alles is in regel. | |
[pagina 238]
| |
Aanstonds zult gij de trommel hooren slaan. Op dit teeken zult gij uwe mannen uit het bosch leiden en in de groote baan schikken. De Generaal doet u zeggen, dat gij met uwe bende de voorhoede houden zult!’ De ruiter gaf zijn paard de sporen en verdween als een pijl achter den eikenkant. In aller haast nam Bruno afscheid van zijne moeder en van Genoveva; hij gaf den knecht nog eenige inlichtingen en liep dan tot zijne mannen, die nog immer bezig waren met onder bevel van Karel zich in den wapenhandel te oefenen. De vrouwen stonden op en werden door Jan tusschen het heesterhout weggeleid. Op Bruno's gelaat glansde blijdschap, moed en geestdrift. Ook, zoohaast zijne mannen hem bemerkten en in zijne oogen de hoop op goeden uitslag lazen, begroetten zij zijne komst door vreugdevol gejuich. Hij naderde tot Karel, en, hem de hand drukkende, sprak hij: ‘O, goede vriend, mijne moeder is terug! Nu klopt het hart mij weder vrij; het bloed stroomt mij zoo warm door de aderen! Wij gaan ten strijde: de vijand zal weten, dat Bruno gelukkig is!..... Doe onze mannen rondom mij zich scharen.’ Karel liep met teekens eener bovenmatige blijdschap voor de lange rij zijner gezellen, tot hen roepende: ‘Vrienden, het is er op. Wij vertrekken, wij gaan vechten, de Sankulotten zullen van de nieuwe kardoezen gaan eten! Nadert allen rondom den kapitein: hij zelf zal u de blijde tijding melden.’ Wanneer Bruno zich door eene dichtgeslotene schaar omringd zag, sprak hij met innig bezielde stemme: ‘Broeders, de trommel zal meteen het teeken geven tot het vertrek. Wij gaan de stad Diest bestormen, en met Gods hulp de Sankulotten er uit verjagen. Van dien aanval hangt het lot des vaderlands af. De Generaal heeft ons de | |
[pagina 239]
| |
voorhoede gegeven; het is genoeg getoond, dat hij betrouwen heeft in onze manhaftigheid. Voorwaar, hij heeft zich niet bedrogen! Ah, gezellen, tot nu toe hebben wij gestreden zonder hoop; wij hebben den onfeilbaren dood als eenig einde onzer poging aanvaard. Nu heeft de hemel zich voor ons verklaard; wij zijn vijfduizend sterk, wij hebben goede wapens en zijn van alles voorzien. Hebben wij ons bloed gewillig voor geloof en vaderland vergoten, toen alles akelig en duister was in het verschiet, hoe moet ons de boezem zwellen, nu wij de verlossing des vaderlands als eene star voor onze oogen zien blinken? Nu wij ons machtig genoeg gevoelen om de vreemde dwingelanden te verpletten? Laat uwe harten groot worden, broeders; beseft de heilige zending, die ons door God is opgelegd; en, is het mogelijk, zijt nog moediger, nog hardnekkiger in den strijd. Houdt uw oog op mij; ik zal u toonen, waar uwe kogels of uwe bajonetten verzadiging kunnen vinden. Dat het roode kruis, het Waldeghemsche vaandel aan het gansche leger immer de plaats toone, waar der vijanden bloed bij stroomen vliet.....!’ Van uit de verte hoorde men nu het geroffel van eenige trommels. ‘Ah, ah,’ riep Karel uit de Leeuw, ‘ik hoor de viool: de bruiloft gaat beginnen!’ Bruno onderbrak zijne rede en riep, zijn zwaard in de hoogte stekende: ‘Elk in zijn gelid! Vooruit nu, vooruit voor God en vaderland!’ ‘Voor God en vaderland!’ juichten zijne mannen in machtige galmen, terwijl zij eensklaps uiteenliepen, om tot hunne gelederen te gaan. Van uit alle gedeelten des wouds antwoordden de verschillende benden op dien zegeroep. ‘Voor God en vaderland!’ klonk het in donderend gejubel boven het gansche leger. Bruno bracht zijne mannen in de baan, op de plaats, | |
[pagina 240]
| |
welke hem door eenen Overste te paard werd aangewezen. De andere vendels schikten zich insgelijks met merkbare regelmaat achter de Waldeghemsche mannen. De ruiterij bevond zich omtrent in het midden des legers. Wanneer allen uit het bosch in de baan geraakt waren, kwam de Generaal de Roumiroir met de Oversten van zijnen Staf achter de bende van Bruno staan, waar reeds eenige trommelaars en trompetters waren vergaderd. Hij gebood aan een twintigtal ruiters, die hij had doen roepen, dat zij op tweehonderd stappen vooruit zouden blijven, om vlijtig uit te zien en het leger voor alle verrassing te behoeden. Het teeken tot het vertrek werd gegeven; trommels en trompetten braken los; het leger stapte voorwaarts. Onmiddellijk verhief zich boven elke rij een aanvoerend gezang; men juichte, men riep, men schreeuwde, men jubelde met uitgelatenheid. Het geschal der trompetten, het geroffel der trommels, hoe machtig ook, moest onderdoen voor het reusachtig gedruisch der stemmen. Deze wolk menschen geleek veeleer aan lieden, die ter kermis gingen, dan aan krijgslieden, die op het slagveld den dood of de overwinning gingen zoeken. Eene wijl liet de Veldheer de uitspatting van hoop en strijdlust voortduren. Welhaast echter zond hij eenige Oversten in de baan terug, om overal de grootste stilte te bevelen; hij deed zelfs het geluid van trompetten en trommels ophouden. Het gerucht verging allengskens, totdat de beveldragers de achterhoede des legers hadden bereikt. Men hoorde niets meer dan de treden der benden op den grond; alles werd stil. Zoo ging men omtrent een half uur met haastige stappen. Eensklaps bleef de bende ruiters, die het leger vooruit was, in den weg staan. De Generaal bemerkte het en hield het oog met verrassing naar dien kant gericht. | |
[pagina 241]
| |
Een der ruiters kwam in vollen draf in de baan teruggereden. Bij den Veldheer genaderd zijnde, sprak hij: ‘Generaal, ginds is eene uitgestrekte vlakte. In de verte zien wij vele vuren rooken en soldaten dooreenkrielen. Er is ook paardenvolk bij; het is eene vliegende kolonne. Misschien zijn er meer: de soldaten beslaan wel twee bunders grond.’ De Veldheer deed Bruno teeken, dat hij zijne mannen zou doen staan; al de vendels drongen dichter bij malkaar, doch hielden insgelijks stil. Terwijl reed de Generaal met eenigen zijner Stafoversten en met den ruiter vooruit, en ging door eigene oogen de legerplaats des vijands bespieden. Karel uit de Leeuw wreef zich de handen en mompelde met blijdschap, terwijl hij voor zijne gezellen heen- en wederliep: ‘Mannen, ik ruik buspoeder: daar zijn ze! Wij staan vooraan, wij zullen den dans beginnen. Een Sankulot of tien is niet te veel voor mij; als ieder er zooveel neemt, dan zullen er maar weinig overschieten.....’ De Veldheer stond bij den boord der vlakte en zag met eenen verrekijker naar den vijand. ‘Het is eene colonne mobile,’ zeide hij tot de Oversten, die hem hadden gevolgd, ‘waarschijnlijk dezelfde, die Herenthals in brand gestoken heeft, want ik zie er jagers te paard bij en kanonnen..... Zouden wij deze kolonne pogen voorbij te geraken, of zou het voordeeliger zijn, haar slag te leveren?’ ‘Ik geloof, Generaal,’ antwoordde een der Oversten, ‘dat wij deze gelegenheid moeten waarnemen. Wij zijn sterker dan zij; wij zullen voor de eerste maal in het open veld strijden, - en, krijgen wij de overwinning, zooals te denken is, onze mannen zullen uit deze zegepraal eenen oneindigen moed putten. Dan eerst zullen zij soldaat geworden zijn in den vollen zin des woords. Het is eene onmiskenbare gunst des hemels, dat wij op onze baan de | |
[pagina 242]
| |
colonne mobile aantreffen, die te Herenthals de snoodste wreedheden heeft gepleegd. God zelf levert de beulen aan onze wraak!’ ‘En wat is uw gevoelen?’ vroeg de Generaal aan de andere Oversten. ‘Den vijand ontwijken of strijden?’ ‘Strijden! Slag leveren!’ antwoordden allen met blijdschap. Een geluid van trommels klonk uit de verte hun tegen. De Generaal bracht weder den verrekijker voor zijn oog en zeide onmiddellijk tot zijne gezellen, terwijl hij zijn paard omkeerde en in de baan terugreed: ‘Komt, spoed gemaakt! De vijand moet ons bemerkt hebben; zijne benden loopen te wapen. Wij mogen ons in de nauwe baan niet laten verrassen. Gaat tot alle vendels des legers, verwittigd onze lieden, dat men strijden gaat..... Beveelt stilte, kalmte en gehoorzaamheid.’ De Oversten gaven hunnen paarden de spoor en renden nevens de verschillende benden, om de bevelen des Generaals aan ieder mede te deelen; maar, ofschoon zij de diepste stilte geboden, nauwelijks was de blijde tijding door eenige vendels bekend, of er steeg een donderende zegeschreeuw in de hoogte. Het gansche leger begon te zingen en te juichen; men drukte elkander de handen, men stuurde allerlei aanmoedigende uitroepingen van het eene vendel naar het andere, totdat eindelijk het gejubel eenen meer verstaanbaren vorm aannam en te zamen smolt in eenen enkelen roep: ‘Vooruit, vooruit, voor God en vaderland!’ Eene spijtige uitdrukking versomberde des Veldheers gelaat, daar hij zijne bevelen miskend zag; evenwel, hij schudde onmiddellijk het hoofd en glimlachte, alsof het gejuich van strijdlust en onversaagdheid, dat tegen zijnen dank uit de harten zijner mannen opsteeg, hem over hunne vergetelheid der tucht vertroostte. Tot Bruno gaande, sprak hij tot hem op diep doordrongen toon: | |
[pagina 243]
| |
‘Kapitein, wij gaan slag leveren in het open veld. Zoo ik u de voorhoede toevertrouwde, het is, omdat ik op uwe onversaagdheid steun. Uwe mannen zullen de eerste kogels des vijands ontvangen. Indien gijlieden aarzelt of wijkt, dan is alles verloren; van u hangt de overwinning af..... Alzoo, doet uwen plicht!’ Bruno stond sprakeloos met het gloeiend oog in de baan gericht; zijne neusgaten waren ongemeen verbreed en hij hijgde zichtbaar, terwijl hij met koortsig ongeduld zijn zwaard in de vuist wrong en de voeten verroerde, als snakte hij naar het bevel om vooruit te gaan. Karel uit de Leeuw, hoe moedig zelf, aanschouwde Bruno's gelaat met bewondering. De jonge kapitein antwoordde met sombere stemme op des Generaals aanbeveling: ‘Welnu, laat ons gaan. De grond brandt onder mijne voeten..... Verlies het roode kruis niet uit het oog, Generaal. Waar gij het ziet, daar stroomt het bloed bij plassen!’ Op het bevel des Generaal gaven trommels en hoorns het teeken tot het vertrek. Een nieuw gejuich van het gansche leger begroette dit vroolijk sein. De Franschen hadden het schallend gerucht van in den beginne gehoord. Zij insgelijks waren blijde, dat zij onderweg onverwachts den vijand aantroffen, en zij hadden zich in allerhaast strijdvaardig gemaakt. Vóóraleer de boeren de vlakte bereikten, waren republikeinsche soldaten reeds tot op de helft van den afstand genaderd, De twee legers waren niet verre meer van elkander verwijderd..... Beide dreven met ontplooide benden over het plein vooruit, en, ofschoon een kanonsbal of een kogel misschien wel de voorste gelederen des vijands zou hebben bereikt, geen enkel schot werd er gelost, Het krijgsgejuich der patriotten had insgelijks opge- | |
[pagina 244]
| |
houden; eene doodsche stilte heerschte over de vlakte. Eindelijk, het vuur nam aanvang; al schietend, doch met schijnbare kalmte naderden de beide slagorden nog dichter tot elkander, en menige kogel trof zijn doel..... Eensklaps ontsloot de middelschaar der Franschen haren schoot en ontdekte vier kanonnen, die te gelijk losborsten en eenen hagel schroot onder de verraste patriotten braakten. Van Bruno's bende vielen wel twintig man; niet minder was de vernieling onder eenige andere vendels. De boeren bleven staan en schenen te aarzelen; onmiddellijk losten de kanonnen voor de tweede maal hunne moorddadige lading, Een stuk schroot had het paard des Veldheers neergeveld; hij had zich sterk bezeerd en was gansch bedwelmd. Het oogenblik was beslissend; nog eenige minuten, en de derde ontploffing des geschuts hadde waarschijnlijk het gansche leger der boeren in verwarring gebracht. ‘Bruno! Bruno!’ riep Karel uit de Leeuw. De kapitein verstond den akeligen noodkreet zijns vriends. Hij sprong voor zijne mannen, hief het zwaard in de hoogte en schreeuwde in machtige galmen: ‘Met gevelde bajonetten! Vooruit! Vooruit! Voor God en vaderland!’ Een zelfde roep steeg op uit het gansche leger der patriotten; al de vendels liepen vooruit en wierpen zich als een rollende stroom tegen de slagorde des vijands. Welhaast hoorde men noch kanonnen, noch geweren meer; de bajonet en het zwaard deden alleen hun bloedig werk. Het was eene akelige verwarring, waarin elk man zijn slachtoffer poogde te vinden en zelf ter neder werd gehakt op het oogenblik, dat hij zijnen vijand den doodslag bracht. Het roode kruis was dieper in de schaar der Franschen gedrongen. De lieden van Waldeghem vochten als leeuwen, en, hoezeer ook van alle kanten omsloten, zij bleven | |
[pagina 245]
| |
onwrikbaar staan en velden alles rondom zich ter neder. Met woede en droefheid bemerkte de Fransche Generaal, dat hij zich over de macht des vijands had bedrogen en hij wellicht hier eene schrikkelijke nederlaag zou ondergaan. Vooraleer tot den terugtocht te besluiten, vergaderde hij achter het leger eene sterke bende ruiterij en al het voetvolk, dat zijn bevel nog gehoorzamen kon. Zich aan het hoofd dier afdeeling stellende, rende hij in storm vooruit om nog eens te beproeven, of de slagorde der boeren niet door eene laatste poging kon worden doorboord. Bruno, ziende uit de verte den Franschen Generaal komen aangereden, riep tot zijne mannen: ‘Vooruit! Vooruit! Ons behoort de Generaal der Sankulotten!’ De Franschen konden den aanval der Waldeghemsche bende niet weerstaan; hun voorste gedeelte werd overhoop teruggedreven en de Generaal, met eenige ruiters van zijn leger afgescheiden, moest onfeilbaar in Bruno's handen vallen. Reeds hadden de boeren den toom van zijn paard vastgegrepen en riepen, dat hij zich overgeven zou. Maar op hetzelfde oogenblik kwam eene nieuwe ruiterschaar met onweerstaanbaren aandrang den Veldheer ter hulp gesprongen. Eene enkele machtige stemme beheerschte alle gerucht en vuurde den moed der ruiters aan, daar zij de verlossing des Generaals als het doel eener heldhaftige poging aanwees. ‘Oh, Simon-Brutus!’ riep Bruno met wraakzuchtig keelgeluid. ‘U moet ik hebben; gij gaat sterven, booswicht!’ De jongeling sprong met opgeheven zwaard naar zijnen vijand; - maar de vlotting der paarden, het over- en wedergolven der strijdenden liet hem niet toe Simon-Brutus te bereiken. Welk geweld de Waldeghemsche bende inspande, hoe | |
[pagina 246]
| |
woedend zij tegen de ruiterschaar inliep, de Generaal werd ontzet en raakte buiten gevaar. De ruiters hadden na de verlossing huns Veldheers hunne paarden omgewend en waren achter het slagveld gevlucht. Bruno poogde zijnen vijand nog te ontdekken, doch vrucheteloos; hij was te midden der ruiterschaar verdwenen. Op dit oogenblik deed de Fransche Generaal aan al zijne vendels bevelen tot de terugtocht dragen. In tamelijke regelmaat weken de soldaten al strijdend tot bij het bosch, en verdwenen allengskens tusschen het dichte geboomte. De boeren vervolgden hen eene wijl en schoten er nog velen ten neder; doch op den roep der trompetten en trommels, die hun van uit hun leger werd toegestuurd, keerden de meesten terug naar het slagveld, dat, ofschoon met dooden en gekwetsten bezaaid, reeds op alle punten weergalmde van het zegepralend gejuich der patriotten. Elkeen was met stof en bloed bedekt; het strijdzweet vloeide van de blakende aangezichten..... En toch, men omhelsde elkander, men kondigde de verlossing des vaderlands af, men zong en danste van geestdrift en vreugde. De generaal de Roumiroir, van zijnen val gedeeltelijk hersteld, had een ander paard bestegen. Alhoewel het hem gemakkelijk ware geweest, door eene vervolging in de bosschen den vijand een veel grooter verlies te doen lijden, achtte hij het hoogst onvoorzichtig, het leger zoo geheel in wanorde en dooreengemengd aan zich zelf over te laten en misschien den voorgenomen aanslag op de stad Diest onmogelijk te maken. Daarom deed hij nu de bijeenroeping blazen en dwong iedereen, onder zijn vaandel in gelid te komen staan. Zoo haast dit bevel gedeeltelijk was volvoerd, bestemde hij eenige benden om onder de wapens te blijven, en zond | |
[pagina 247]
| |
de anderen over het slagveld, om de gekwetsten op te zoeken en tot de karren te dragen. Hij deed terzelfder tijd aankondigen, dat men ter deze plaatse niet langer dan een uur zou verwijlen. Het grootste gedeelte des legers had zich over het slagveld gespreid. Overal zag men gekwetsten wegdragen of verbinden, en doode lichamen met groote haast in den grond begraven of verbergen. - De Veldheer de Roumiroir en zijne Stafoversten renden tusschen de arbeidende mannen en beijverden zich om het werk te doen bespoedigen. Eindelijk, alles was zoo goed mogelijk in orde gebracht, liet leger stond weder in de baan, met het roode kruis der Waldeghemsche bende naar Diest gekeerd. De trommelaars en trompetters zonden hunne aanjagende krijgstonen over het geboomte, en het leger rukte zingend en jubelend voort. Niets stoorde nog den geestdriftvollen tocht. Het leger der boeren kreeg de stad Diest met hare torens en wallen in het gezicht, zonder nog eenen enkelen vijand te hebben ontmoet. De Veldheer verwachtte zich vanwege de bezetting der stad op eene hardnekkige verdediging. Daarom, zonder het leger te doen stilhouden, deed hij de voornaamste Oversten tot zich naderen, vuurde hunnen moed door krachtige woorden aan en gaf hun al de inlichtingen, welke hij tot den goeden uitslag der poging nuttig oordeelde. Al deze voorzorgen waren echter overbodig. Een bijzonder geval had de stad Diest van hare bezetting ontbloot. Den dag te voren was in de gemeente Herck, niet verre van Diest, de vrijheidsboom door de inwoners omvergerukt, en men had er eene voorbijtrekkende Fransche bende bijna geheel nedergehakt. De bevelhebber der stad Diest, geen gevaar voorziende, was met de bezetting naar Herck getogen, om er eene voorbeeldelijke wraak te gaan plegen. | |
[pagina 248]
| |
Slechts een honderdtal mannen had hij binnen de vesting gelaten. Toen men van de wallen het leger der patriotten als eene ontzaglijke wolk had zien naderen, hadden de Fransche soldaten besloten de Antwerpsche poort, die bedreigd scheen, te verdedigen, totdat de laatste hunner zou gevallen zijn. Zij hadden boden te paard in de baan naar Herck gezonden en hoopten, dat hun Overste nog intijds met onderstand mocht terugkomen. Zij schikten zich in eene schaar voor de poort zelve en wachtten onverschrokken den vijand af. Het verwonderde den Generaal de Roumiroir zeer, dat hij de wallen van krijgsvolk ontbloot zag en geene benden bespeurde, die hem in het veld te gemoet traden, ofschoon hij reeds tot op twee of drie geweerschoten van den ingang der stad was genaderd. Eene hinderlaag vreezende, zond hij Bruno met zijne gezellen vooruit, om in schermutseling tegen de wacht der poort op te trekken en de bezetting aldus in het veld te lokken. De roode kruisvaan bewoog zich; de Waldeghemsche mannen trokken stedewaarts. Onderweg wisselden zij eenige geweerschoten met den vijand. Het vuur der Franschen scheen zoo zwak, Bruno was nog zoozeer aangejaagd door de vreugde der behaalde overwinning, dat hij eensklaps zijnen machtigen roep herhaalde: ‘Met gevelde bajonetten vooruit! Voor God en vaderland, vooruit!’ Het gevecht voor de poort duurde niet lang. Bij den eersten aanval werden de soldaten der wacht onweerstaanbaar ter poort ingestuwd en wierpen zich in de nevenstaande huizen, van waar zij nog eenige schaarsche kogels tot den vijand stuurden. Op de stem van Karel uit de Leeuw liepen al de mannen van Waldeghem boven de wallen, en begonnen daar met | |
[pagina 249]
| |
hunne hoeden te draaien en door hevig krijgsgeschreeuw de zege te verkondigen. Dit gezicht wekte een machtig antwoord uit de wachtende scharen des legers. ‘Vooruit! Vooruit! galmde het tot boven de stad. Het roode kruis was dieper in de schaar der Franschen gedrongen. (Bladz. 244.)
De Generaal deed de trommels slaan en gaf het verlangde teeken; maar de geestdrift was te groot: in stede van in orde vooruit te gaan, zetten al de benden het op een loopen en stroomden als een rollende vloed, juichend en jubelend de vesting binnenGa naar voetnoot(1). |
|