| |
| |
| |
VIII
In eene afgelegene kamer van het Begijnenhof te Herenthals bevond zich Bruno's moeder. De ongelukkige vrouw moest schrikkelijk geleden hebben; want haar aangezicht, ofschoon nu door eenen zoeten glimlach verhelderd, droeg nog de sporen der lange martelpijn. Hare roodgeweende oogen, hare bleeke wangen, haar krampachtig weggetrokken mond, en daartusschen de lach der hoop..... het was eene uitdrukking, die het hart verscheurde, omdat in een bejaard mensch de vreugde tusschen tranen aan den noodlottigen slag doet denken: aan de verdwaling van den geest onder den druk eener oneindige smart.
Nevens haar zat Genoveva, die, alhoewel zelve bitter weenend, nog woorden van troost tot haar sprak en haar op eene gelukkige uitkomst poogde te doen hopen.
Eene jonge Gasthuisnon stond voor de twee vrouwen en mengde insgelijks eenige aanmoedigende gezegden tusschen de smartelijke samenspraak.
De moeder luisterde als bewusteloos op de blijde vooruitzichten, die Genoveva haar aantoonde.
‘Moeder lief,’ sprak de maagd, ‘ziet gij, nu is de vrouw Overste zeker reeds bij den Generaal; zij heeft veel invloed op hem: driemaal reeds ging zij heden tot zijne herberg om hem iets te vragen, en telkens stond hij haar verzoek toe. Hij betuigt haar eene groote achting, eerbied zelfs. Vraag het liever aan mijne nichte.’
| |
| |
‘Zeker, het is waar,’ antwoordde de non, ‘ik twijfel niet, of zij zal in hare poging gelukken.’
‘Oh, mocht dit nog eens waar zijn!’ zuchtte de moeder met vreugdetranen in de oogen. ‘Mocht God des Generaals gemoed met barmhartigheid vervullen. Eilaas, mijn arme zoon, mijn Bruno, veroordeeld om te sterven! Veva, zoo hij eens weigerde? Dan zou morgen een kogel mijn eenig kind.....’
De maagd drukte haar eenen innigen kus op de lippen, om hare pijnlijke verzuchtingen te breken. Dan sprak zij op zoeten toon:
‘Maar gij hoort immers wel wat mijne nichte zegt? Laat ons wachten en hopen; waarschijnlijk heeft de vrouw Overste reeds den Generaal verlaten; - en waarom, lieve moeder, waarom ons al de smarten der grootste ramp aandoen op het oogenblik zelf dat men misschien met zijne genade tot ons terugkeert? Al verkregen wij slechts een uitstel, dan konden wij meer pogingen aanwenden; des Generaals gramschap zou bedaren; en het zou ons gemakkelijker worden, de genade te bekomen, die men ons in een oogenblik van verbolgenheid zou geweigerd hebben. De vrouw Overste heeft immers beloofd, dat zij nog moeite, noch smeekingen zal sparen?’
De benauwde moeder glimlachte weder, alsof het gevoel der hoop opnieuw in haren boezem was gedaald. Zij vatte Genoveva's hand met eene dankbare uitdrukking en meende op hare troostende gezegden te antwoorden; doch nu hief zij het hoofd op en richtte de glinsterende oogen naar de deur.
Op de trap hoorde men de stappen en de stem van iemand, die onder het opklimmen bevelen gaf.
‘Daar is zij!’ riepen Bruno's moeder en Genoveva, terwijl zij bevend en met jagenden boezem rechtsprongen.
De deur werd geopend.
Nauwelijks had de arme moeder eenen blik op het treurig gelaat der intredende Overste geworpen, of zij hief de
| |
| |
handen klagend ten hemel en kermde met grievende stem:
‘Het is gedaan, o, God! Mijn zoon, mijn ongelukkige zoon!’
‘Welnu? welnu?’ riep Genoveva in de uiterste ontsteltenis.
‘Ach,’ zuchtte de Overste met diep medelijden, ‘ik beklaag uw ongeluk. Denk, dat God hem de kroon der martelaren heeft voorbestemd.’
‘Hij moet sterven! Mijn eenig kind!’ huilde de lijdende moeder. ‘O, God, wees barmhartig, roep mij tot U, gun mij den dood, voordat de kogel hem treffe!’
‘Alle hoop is dus verloren!’ gilde Genoveva, terwijl zij insgelijks zich op den zetel nedervallen liet.
‘Ik heb den Generaal gesproken,’ hernam de Overste, ‘ik heb gesmeekt, gebeden, geknield. Hij hoorde mij met welwillendheid aan, doch zeide, dat hij niets aan het vonnis van den krijgsraad veranderen mag; daarenboven, dat de kapitein der lieden van Waldeghem de eigen krijgsgevangene van den Commissaris van het Centraal Bestuur is, en dat, zoo het mogelijk ware iets ten zijnen gunste te doen, het niemand zou kunnen beproeven dan de Commissaris zelf.’
De moeder richtte zich op; zij sidderde van haast en scheen eensklaps door eene wegvoerende gedachte overheerscht. De hand van Genoveva aangrijpende, sprak zij:
‘Simon Meulemans? Hij zou mijn kind kunnen redden? Kom, kom, Veva, laat ons tot hem gaan. Ik zal knielen, kruipen voor zijne voeten, mijne tranen zullen hem overwinnen: hij is geen vreemdeling, hij zal medelijden hebben met eene stervende moeder.....’
‘Simon Meulemans?’ riep Genoveva met afschrik. ‘Ach, gij kent hem niet! Hij is wreeder nog dan de vreemde dwingelanden; hij zal zich in onze smart verblijden. Bruno is hem een vijand, dien hij haat, wiens dood hij wenscht; en, ware het niet zoo, veeleer zouden wij
| |
| |
eenen steen vermurwen dan het ijzeren hart van dien beul!’
‘Neen, neen,’ antwoordde de moeder, ‘ik zal dit laatste reddingsmiddel niet verlaten. Al moest ik dwars door de vlammen tot Simon gaan, ik zal het beproeven. Er is iets, dat mij den boezem van hoop doet kloppen, iets, dat mij onweerstaanbaar tot dezen stap drijft..... Kom, o kom!’
‘Ik durf niet,’ zuchtte de maagd, ‘ik vrees Simon Meulemans meer dan den dood.’
‘Eilaas,’ hernam de moeder klagend, ‘ik had gehoopt, dat uwe tegenwoordigheid eenen gunstigen indruk op zijn gemoed zou hebben gedaan. Hij bemint u, gij zijt wellicht de eenige op aarde, die hij het leven van mijn ongelukkig kind zou schenken..... maar in Gods naam, blijf dan, ik zal alleen gaan.....’
Genoveva stond eene poos met den blik ten gronde, in diepe overweging dwalend; zij stak zich de bevende hand in den boezem als om te voelen of zeker voorwerp, dat zij in hare borst verborgen hield, er nog tegenwoordig was. Dan richtte zij zich op en sprak met besluit:
‘Welnu, moeder, kom, ik zal medegaan. Het is waar, ik beef, ik ben vervaard; maar toch, het is vervolging noch dood, die ik vrees: het is de liefde van Simon, die mij sidderen doet..... Ik zal evenwel voor hem verschijnen, mij buigen voor het wangedrocht, het smeeken en vleien..... O, dat God het mij vergeve: het is voor Bruno!’
De hand der nonne grijpende, zeide zij, de kamer verlatende:
‘Zuster Kaat, goede nichte, gij weet waar de Commissaris van het Centraal Bestuur geherbergd is. Geleid ons, wijs ons waar wij hem vinden kunnen.’
Onder de deelnemende wenschen der Overste, daalden de drie vrouwen de trap af en verlieten het Begijnenhof.
Voor een groot burgerhuis hield de nonne stil en zeide:
‘Ziet, daar is de herberg van den Commissaris, dien gij zien wilt. Ik ken geen Fransch; dat Veva den soldaat aanspreke, die voor de deure zit.’
| |
| |
De maagd richtte zich stoutelijk tot den soldaat en deed hem verstaan, dat zij den Gemachtigde van het Centraal Bestuur om zeer dringende zaken verlangden te spreken. Of de statige schoonheid van Genoveva of de zoetheid harer bede den krijgsman getroffen had, althans hij deed met zekere minzaamheid de vrouwen in den gang des huizes treden en verzocht hun te wachten, totdat hij zijnen Overste oorlof tot toelating hadde gaan vragen.
De soldaat verliet haar en trad verder den gang in, waar hij zachtjes op eene zijdeur klopte en dan binnentrad. Daar zijn Overste hem teeken deed, dat hij wachten zou, bleef hij zwijgend staan.
Simon-Brulus zat bij eene tafel te schrijven en las met halfluide stemme eenen brief, dien hij waarschijnlijk naar Antwerpen wilde sturen. Dit schrift was in de Fransche taal vervat; het einde ervan luidde als volgt:
‘..... De stad is stormenderhand ingenomen; de verblinde schelmen hebben zich verdedigd, als hadde de dweepzucht hen razend gemaakt; evenwel, zooals immer hebben de onoverwinnelijke helden der Fransche Republiek de zegepraal behaald. Zestig huizen tot den grond afgebrand, vierhonderd Brigands in de vlammen omgekomen, ziedaar den uitslag van dien gedenkwaardigen dag. Morgen vertrekken wij van hier, om de overblijfsels van dit bloedzuchtig ras te vervolgen. Bij ons vertrek zullen nog vijftig Brigands door den kop geschoten worden. Zulk vaarwel zal aan dit vrijheidhatend en dom volk het geheugen laten van de wijze, waarop de Fransche Republiek diegenen straft, die zich door tirannen en priesters laten verleiden tot het verstooten der vrijheid en der onafhankelijkheid, die de groote en edelmoedige Fransche natie hun aanbiedt. Morgenavond waarschijnlijk het bericht eener nieuwe overwinning.
‘Heil en broederlijkheid.’
| |
| |
Simon-Brutus zette zijn handteeken onder dit verslag, plooide het en schreef de bestemming er op. Het den soldaat reikende, zeide hij:
‘Gij zult dien brief op het stadhuis brengen, bij den wachtmeester. - Welnu, wat moest gij mij melden?’
‘Citoyen Commissaire,’ antwoordde de soldaat, ‘er zijn drie vrouwen gekomen, die u smeeken, hun een oogenblik gehoor te verleenen.’
‘Ik ben niet te spreken!’ zeide Simon-Brutus verstoord. ‘Heeft men in den oorlog tijd over, om op het gekerm van vrouwen te luisteren. Ga, zeg hun, dat ik niemand ontvangen kan.’
Daar de krijgsman scheen te aarzelen om de kamer te verlaten, riep de Overste op schertsenden toon:
‘Welnu, Citoyen Caporal, zouden deze vrouwen bij geval uw hart geraakt hebben? Een ouden wolf als u!’
‘Het kan wel mogelijk zijn,’ antwoordde de krijgsman met ernst, ‘en indien gij ze zaagt, Citoyen Commissaire, hetzelfde mocht u insgelijks gebeuren.’
‘Welke vrouwen zijn het dan?’
‘Het is een jong meisje, eene oudere vrouw en eene non; maar dit jonge meisje, Citoyen Commissaire, is zoo schoon, er is iets zoo gebiedends in haren blik, zij is zoo welgemaakt en spreekt zulk aardig en zoet Fransch, dat zij waarlijk in staat zou zijn om den ongevoeligste te betooveren.’
‘Zoo, zoo, Citoyen Caporal,’ bemerkte de Overste, ‘het schijnt, dat gij toch de ongevoeligste niet zijt. Welnu, om uwentwil, om aangenaam te zijn aan het voorwerp uwer genegenheid, zal ik een oogenblik aan dit gehoor opofferen. Leid de vrouwen tot hier en draag dan zonder uitstel mijnen brief naar het stadhuis.’
Met eenen stillen spotlach op de lippen wachtte Simon-Brutus op de komst der vrouwen; hij stelde zich bij de tafel, legde de eene hand er op en ruste zóó, met het hoofd
| |
| |
achterover, in de houding van eenen man, die vervuld is met het gevoel zijner waardigheid.
Nauwelijks had hij dezen trotschen stand genomen, of de deur opende zich, en drie vrouwen vielen knielend neder hij den ingang der kamer en kermden smeekend om genade.
‘Veva!’ riep de Overste met diepe ontsteltenis, terwijl hij tot de maagd liep en haar met heide handen ophief. ‘Ah, Veva, ik had reeds uwen dood betreurd. Gij leeft? Het lot heeft u gespaard! Ik ben gelukkig u terug te zien.....’
Hij voelde hoe Genoveva's handen in de zijne sidderden; hij zag op haar gelaat, hoe zij van hem schrikte; hij doorgrondde het gevoel van haat, dat in scherpe uitdrukking op hare lippen zich teekende, wat moeite zij ook deed om het hem te verbergen. Terwijl hij den vragenden blik met klimmende verstoordheid in haar oog stuurde, wrong zij hare handen met vreesachtige pogingen uit de zijne los.
Simon-Brutus, door deze onmiskenbare bewijzen van afkeer in zijn gevoel en in zijnen hoogmoed gewond, ging weder bij de tafel staan en zeide op bitteren toon, nog bevende van spijt:
‘Gij roept om genade? Is het zóó, dat men genade verwerft? Laathooren, welke is dan de gunst, die men meent te bekomen met mij te tergen?’
De moeder kroop op de knieën vooruit, hief de handen tot hem en zuchtte:
‘O, Simon Meulemans, zie mijne tranen aan, verhoor mijn ootmoedig gebed, wees barmhartig, geef eene arme moeder toch den doodslag niet! O, schenk mij het leven van mijn eenig kind!’
‘Het leven van Bruno?’ vroeg de Overste met zuren lach.
‘Simon,’ hernam de snikkende vrouw, nog dichter tot hem kruipende, ‘toen uwe moeder zaliger ziek was, heb
| |
| |
ik u aan mijne borst gezoogd, met mijne melk u gevoed. Oh, bij alles, wat u dierbaar is, red mijnen zoon! Beloon mijne vriendschap tot uwe ouders toch niet door eene ramp, die mijn moederhart verpletteren moet!’
Met zichtbare gevoelloosheid antwoordde de Overste:
‘De krijgsraad heeft hem veroordeeld; hij heeft zijne straf verdiend. Ik kan zijn lot niet veranderen.....’
‘Ach, die macht hebt gij, Simon,’ zuchtte de vrouw weder, ‘de Generaal zond mij tot u, als tot den eenige, die mijn kind nog redden kan. Mocht de oorlog uw hart gesloten hebben voor ontferming en medelijden, o, laat een enkele straal der menschenliefde het nog eens verlichten! Geheug, dat zij, die voor u geknield zitten, uwe arme dorpsgenooten zijn; gedenk, dat ik eens voor u eene moeder was, dat gij aan dezelfde borst als mijn ongelukkige Bruno, en vroeger dan hij, werdt gelaafd!’
De nonne zat nog terzelfder plaatse geknield en hield den blik ten gronde; Genoveva stond recht en weende met de handen voor de oogen. In haar geschiedde een pijnlijke strijd: bij poozen zeide haar hart, dat zij weder voor de voeten van Simon zich nederstorten zou, en hem bidden en smeeken en minzaam zijn. Het gevoel des plichts en des medelijdens dreef haar tot deze opoffering; evenwel, de afschuw van den beul van al wien zij beminde of kende, was machtig genoeg in haar om alle andere gemoedsbeweging te onderdrukken. Deze smartelijke worsteling had haren moed gebroken en eenen tranenvloed haar uit de oogen doen vlieten.
Simon-Brutus hield den blik op Genoveva gericht, terwijl hij dus op de laatste bede der smeekende moeder antwoordde:
‘Gij vraagt mij genade voor Bruno? Maar zijt gij dan zinneloos, vrouw? Is Bruno mijn vijand niet? Ja, zelfs van vooraleer wij beiden de mannenjaren hadden bereikt? Heeft hij mij de liefde mijner eerste vriendinne niet ontroofd en daardoor mijn leven vergiftigd? En, - het is
| |
| |
eene hoonende spotternij, - zij, die de oorzaak is van mijnen gloeienden haat tegen hem, zij komt mij zijne genade afbidden, - en voor loon belooft zij mij misprijzen, verachting, afkeer! Ah, hadde zij mijn hart op de ware plaats getroffen, wie weet of de liefde mij niet machtig genoeg zou gemaakt hebben tot het doen van een wonderwerk, tot het verlossen van Bruno zelven!’
De moeder, nog geknield, keerde zich met opgehevene handen tot de maagd en riep biddend:
‘Veva, o, Veva, om Gods wil, ontferm u mijner! Ach, zeg een goed woord voor den armen martelaar! Zijn leven is in uwe handen.....’
Bleek en bevend, doch niettemin met zekere waardigheid sprak Genoveva tot den Overste:
‘Simon, gij, die beweert, dat een gevoel van liefde tot mij in uwen boezem ligt, welnu, toon het mij voor de eerste maal uws levens. Doe een goed werk in mijnen naam!’
‘En zoo ik het deed, Veva?’ vroeg de Overste op zachteren toon.
De maagd hernam met minder ontsteltenis:
‘Het is mijne genegenheid, die gij verlangt? Nooit heb ik u als mensch gehaat, integendeel, ik heb zelve u de bekentenis gedaan, dat vroeger uwe tegenwoordigheid mij verblijdde; maar wat mijn Christenhart, mijn maagdelijk gemoed tegen u doet opstaan en mij afschuw inboezemt, is, dat ik in u een gevoelloos mensch meen te zien, een ontaarden Belg, die koud blijft bij het lijden zijner broeders. Oh, bewijs mij, dat ik mij heb bedrogen; toon mij, dat onder de ruwe schors, die uw hart schijnt te omsluiten, nog de aangeboren edelmoedigheid voortleeft..... Mocht dit bewijs mij vergund worden, dan kon nog een gevoel van dankbaarheid, iets meer nog, een gevoel van vriendschap en genegenheid voor u in mijnen boezem ontstaan. Simon, gij kunt kiezen, mijne dankbare vriendschap of mijnen rechtvaardigen haat; gedenken,
| |
| |
dan gij een Christen en een mensch zijt, of wreedaard blijven en u verlustigen in den stervensnood der ongelukkige moeder, wier borst gij hebt gezogen, in den doodelijken angst van haar, die gij zegt te beminnen!’
Deze rede, met statigen nadruk, doch insgelijks bij poozen met treurige zoetheid gesproken, had eenen diepen indruk op Simon-Brutus uitgeoefend. Hij stond lijdzaam en stil op de betooverende tonen harer stemme te luisteren; een blijde glimlach had de norsche woestheid van zijn gelaat verdreven: men zou hem in dien toestand voor een goed en gevoelig mensch hebben kunnen aanzien.
Op het gelaat der moeder blonk insgelijks een heldere glimlach van hoop, terwijl hare borst op- en nederging, in de angstige afwachting van Simons beslissing.
Onderwijl bleef de Overste eene poos droomend en overwegend in de oogen van Genoveva blikken; zij ook bemerkte, dat hare woorden hem hadden getroffen. Zij liet zich op de knieën zakken en riep in volle onderwerping met tranen op de wangen:
‘Ach, Simon, wees mensch! Zie, ik ook, ik kniel voor u, ik kruip voor uwe voeten! Gun hem genade, geef hem het leven. Ik zal u eeuwig danken, ik zal u beminnen voor die weldaad!’
Nog een kort oogenblik bleef Simon-Brutus beweegloos op haar staren; dan alsof een plotselijk besluit hem uit zijne mijmering deed ontwaken, stapte hij tot de maagd, hief haar met de hand van den grond op en zeide haastig en diep ontroerd:
‘Veva, zijn lot is in uwe handen. Gij zelve gaat beslissen, of hij sterven zal of leven. Kom, ik moet u alleen spreken.....’
Hij leidde haar tot in den verren hoek der kamer.
‘Veva,’ zeide hij tot de bevende maagd, ‘gij hebt in mijn hart eene zoete hoop gestort; maar ik twijfel, of gij wel weet, wat gij mij hebt beloofd. Gij zoudt mij dus beminnen, zoo ik Bruno verloste, zoo ik hem redde? En
| |
| |
zoudt gij hem dan verlaten om u aan mijn lot te hechten? Is het zóó, dat gij het meent, of is het slechts uwe liefde tot hem, die u zulke woorden spreken doet?..... Gij antwoordt niet? Ik zie u sidderen en verbleeken; ik heb mij bedrogen, niet waar? Welnu, hoe het zij, ik wil het gansch weten. Ziehier mijne voorwaarden: Genoveva verzaakt Bruno; zij stemt toe om mijne vrouw te worden; ik doe de uitvoering van het doodvonnis uitstellen; Bruno volgt mij waar ik ga; weigert Genoveva zich onafscheidbaar aan mijn lot te hechten, de kogel treft hem, waar wij ook wezen mogen; wordt zij mijne echtgenoote, het oogenblik des huwelijks is ook het oogenblik der verlossing van Bruno. Moeilijk is mij zulke taak; maar ik heb der Fransche Republiek en onzen Veldheer groote diensten bewezen: ik zal ze altemaal geven voor deze eenige gunst. Wat mij betreft, ik zal de voorwaarden dezer overeenkomst vervullen..... maar gij, Veva? Is het leven van Bruno u wel zooveel waard, dat gij toestemmen kunt in hetgeen ik u vraag?’
De arme maagd stond gansch verpletterd voor den Overste, die met bitteren lach haar aanschouwde.
‘Ik heb het u gezegd,’ hernam hij, ‘Bruno's leven is in uwe handen; ik ook beroep mij op uwe edelmoedigheid, op uwe menschenliefde. Welnu, zult gij hem redden of veroordeelen? Spreek, mijn tijd is kostelijk.’
De maagd hief den blik ten hemel en riep klagend:
‘God, God, welke beproeving!’
‘God kan u voor het oogenblik niet helpen,’ zeide Simon-Brutus met ongeduld, ‘gij alleen beschikt over zijn lot. Laat hooren, wat beslist gij?’
‘O, Simon,’ zuchtte de maagd op grievenden toon, ‘ik durf niet spreken.’
‘Welaan, vele woorden hoeven er niet; een enkel slechts: wordt gij mijne vrouw, ja of neen?’
Genoveva stond sprakeloos te sidderen. Daar de Overste intusschen schier met gramschap op een beslissend
| |
| |
antwoord aandrong, hief de maagd eensklaps het hoofd op en sprak:
‘Ah, Simon, zoo ik uw aanbod verwerp, dan zult gij hem morgen doen dooden, niet waar? Zijn lijden zal een oogenblik duren; hij zal gevallen zijn voor geloof en vaderland; hij zal de gloriekroon der martelaren daarboven ontvangen..... Maar zoo ik uw verlangen toestemde, hij zou toch sterven: langzaam, van liefdesmart, van zielepijn..... Hij zou niet door het lood der dwingelanden zijn getroffen, maar ik, zijne vriendinne, die hij meer bemint dan het leven, ik zou hem gedood hebben; ik zou den moordpriem des verraads door zijnen boezem hebben gejaagd? Neen, neen, gij zijt een beul, gij moogt dooden en martelen: het is uwe zending. Hij sterve door uwe wreedheid, niet door mijne laffe ontrouw. Op zulke voorwaarde wil ik zijne genade niet: zij zou hem doen sterven en mij onteeren!’
Van gramschap en schaamte bevend, bulderde de Overste met luider stemme:
‘Verwaande! het is dus zóó, dat gij mijne goedheid erkent? Ik zou u kunnen doen vangen, mij wreken over uwe hoonende vermetelheid; maar er is niets gemeens meer tusschen ons. Ik ken u niet!’
Bij deze woorden stiet hij Genoveva achteruit en keerde zich, met eene ijselijke uitdrukking op het gelaat, tot de moeder, zeggende:
‘Ga, vertrek van hier; ik ben onverbiddelijk. De kogel zal uwen zoon voor zijne dweepzucht straffen. Hoop niet meer; want, kon het zijn, en kon ik er toe helpen, hij stierve tweemaal.’
Met eenen akeligen noodkreet stortte de verpletterde moeder op den vloer der kamer. Terwijl Genoveva en de non tot haar sprongen om haar hulp te brengen, ontsloot Simon-Brutus eene deur en verdween uit het vertrek.
Op de hulpkreten der non trad de korporaal, die reeds was teruggekeerd en voor het huis in de straat stond, de
| |
| |
kamer binnen en haalde water en azijn, of leende den vrouwen eenigen anderen bijstand.
Nauwelijks had de moeder weder de oogen geopend, of bij de deur, langswaar Simon-Brutus was heengegaan, verscheen een ander krijgsman, die bevel bracht om de vrouwen onmiddellijk zonder eenigen uitstel te doen vertrekken.
Er was geen middel om dit gebod te wederstaan; de korporaal ondersteunde de halfdoode moeder tot bij de poort des huizes en wenschte haar met medelijdende woorden een deelnemend vaarwel.
Gansch vernietigd scheen de rampzalige moeder; zij hing sprakeloos en slap op de armen van Genoveva en op den schouder der nonne, die van wederzijde haar ondersteunden. De lijdende vrouwen sukkelden weenend voort door de straten, die hen tot het Begijnenhof moesten terugleiden.
Zij hadden bijna dit gesticht bereikt, toen Genoveva voor de eerste maal eenige woorden sprak. Zij zeide met ingehouden stemme bij het oor der moeder:
‘Wanhoop nog niet. De booswicht heeft gezegd, dat God de macht niet heeft om ons te helpen; hij lastert; wij zullen het zien! Mocht Jan onze vrienden ontdekken en intijds terugkeeren! Mocht hij gelukken in zijne poging. Alles is nog niet verloren, moeder. Misschien zal ik het wonderwerk doen, dat de beul ten prijze van eer en leven ons wilde verkoopen. De hemel verlichte mijnen geest. Hij versterke mijn hart..... Misschien zal eene zwakke maagd den armen martelaar nog redden!’
De droeve moeder wierp eenen stervenden oogslag op Genoveva, en liet zich als gevoelloos en zonder te antwoorden binnen het Begijnenhof leiden.
|
|