Volledige werken 11. De Boerenkrijg
(1912)–Hendrik Conscience– Auteursrecht onbekend
[pagina 179]
| |
VIITerwijl de arme inwoners van Waldeghem door hunne wreede vijanden in de bosschen werden nagejaagd, bood de stad Herenthals een zonderling vertoog aan. Al de straten, maar bijzonderlijk de markt, krielden van volk, dat juichend, roepend of klagend dooreenzwermde en de lucht met dof en verward gerucht vervulde. De groote meerderheid dezer menigte bestond uit gewapende boeren en lotelingen; hier en daar bemerkte men er ook wel enkelen, die men aan hunne kleeding voor inwoners van grootere steden en voor welhebbende lieden kon herkennen. Eenigen, die zekere teekens op den hoed of aan den arm droegen, liepen met groot gebaar en geroep tusschen het gewoel, en poogden elkeen te doen begrijpen wat er moest gedaan worden; evenwel, ofschoon het zweet hun bij druppels van het hoofd leekte, zij gelukten er niet in, de verwarring te verminderen; de eene gebood dit, de andere iets anders, en zoo bleef het onstuimig dooreen wentelen immer voortduren. In meer afgelegene straten kon men echter ook kleine benden gewapende mannen zien staan, die, in gelederen geschaard en onder geleide van eenen Overste, ernstig bezig waren met zich in het behandelen van het geweer en in de krijgsbeweging te oefenen. Langs de huizen rondom de Markt, op hoopen bedde- | |
[pagina 180]
| |
goed, zaten de vrouwen en kinderen, die uit de omliggende dorpen naar hier waren gevlucht. Velen weenden en klaagden over hun bitter lot; de meesten aanschouwden in stommen angst en roerloos het koortsig gewoel der mannen. Bij het stadhuis, onder den klokketoren, had men den grond met stroo overdekt; op dit legerbed zaten of lagen een vijftigtal gekwetsten, met hoofd of armen in bebloede doeken gewonden. Tusschen hen wandelden eenige Gasthuisnonnen, om voedsel, hulp of troost te brengen aan wie zulks mocht behoeven; de weldadige zusters verzorgden hunne ongelukkige landgenooten met de teederste bekommernis, met de innigste liefdeGa naar voetnoot(1). De morgen was reeds ver gevorderd; nog altijd zwermden de gewapende mannen door elkander en liepen van den eenen kant tot den anderen, om hunne Oversten te zoeken of hunne makkers te vergaderen. Eensklaps hoorde men buiten de stad en nog zeer verwijderd eenige geweerschoten lossen. Terwijl iedereen met verrassing in de hoogte zag en luisterde, begon de noodklok storm te luiden..... Eenige mannen daalden van het stadhuis en kwamen op de Markt tusschen de menigte gesprongen, roepende: ‘Te wapen! Op! Naarde Benedenpoort! De vliegende kolonnen! De vliegende kolonnen!’ Een verward gerucht steeg boven de stad. De mannen herhaalden den noodkreet, of riepen elkander op om naar de poort te trekken; trommels en trompetten mengden hunne strijdzuchtige galmen tusschen het machtig geklep der stormklok; vrouwen en kinderen kermden met akelig misbaar..... De mannen liepen in wanorde vooruit naar de aangewezene poort; de vrouwen en kinderen vluchtten de huizen in; de gekwretsten, die zich nog oprichten of nog kruipen | |
[pagina 181]
| |
konden, zochten insgelijks eene veiligere schuilplaats..... en in min dan eenige oogenblikken waren Markt en straten eenzaam en stil. Deuren en vensters werden gesloten; wie niet strijden kon of niet strijden durfde, verborg zich in kelders of andere schuilhoeken, - en de stad werd doodsch en verlaten, als ware zij onbewoond geweest. De gewapende mannen hadden intusschen de poort bereikt, die door den aanval des vijands bedreigd scheen. Daar zij nog altijd in de verte de geweerschoten hoorden lossen, wilden de meesten in het veld de Franschen te gemoet loopen; doch het gelukte den Overste hen te overtuigen, dat zij beter zouden doen met zich bij de eerste huizen der stad verschanst te houden en den vijand in te wachten. Eenigen der onversaagdsten miskenden dit bevel en begaven zich veldwaarts in. Tusschen vele andere maatregelen, die in aller haast beraamd werden, vond men goed al de huizen van dit deel der stad, Benedery genaamd, met mannen te bezetten, om uit de vensters en kelders op den vijand te schieten, indien het hem gelukte de patriotten zooverre achteruit te drijven. Nauwelijks was men bezig met de uitvoering dezer beslissing te bezorgen, of degenen, die buiten de stad zich in gelederen hadden geschaard, zagen uit de verte het stof der baan in de hoogte stijgen, en een verwarden hoop menschen, waaronder vele vrouwen en kinderen waren, tot zich komen geloopen. Ofschoon men aan de snelheid, waarmede zij naderden, mocht denken, dat zij vervolgd waren en voor den vijand vluchtten, men hoorde geene geweerschoten meer. Daarom, de strijdvaardige mannen bleven met het wapen in den arm, in afwachting van hetgeen er ging gebeuren. Daar de vluchtelingen met grooten spoed vooruitsnelden, kon men welhaast beter onderscheiden wat dit gevaarte beteekende. Het was onmiskenbaar de bevolking van een of ander dorp, dat door den vijand was ingenomen; want men zag | |
[pagina 182]
| |
er vrouwen onder en jonge meisjes en kinderen en grijsaards. Velen droegen nog een pak geredde goederen, anderen hielden hunne schoenen in de hand en liepen barrevoets. Met een droevig misbaar naderden de eersten tot den ingang der stad; men poogde hen te wederhouden, om te weten van waar zij kwamen en wat er was geschied; doch de arme vluchtelingen stroomden sprakeloos en buiten adem ter stad in. Slechts eenigen antwoordden in het voorbijgaan: ‘Van Waldeghem! De vliegende kolonnen! Zij komen!’ Een enkel gewapend man vertoonde zich tusschen de vluchtelingen: het was een tamelijk bejaarde boer, klein van gestalte, met kromgebogen rug, houdende eene vrouw bij de hand en haar pogende te troosten, daar zij aan de grievendste wanhoop overgeleverd scheen. Aan de andere zijde der vrouw, en haar ondersteunende, ging eene jonge maagd, wier fonkelend oog en indrukwekkende schoonheid de aanschouwers met verwondering sloegen. Een man met grijze haren sukkelde afgemat en moedeloos achter de vrouw en hare geleiders voort. Deze vier personen waren Jan de knecht, Bruno's moeder, zijne vriendin Genoveva en hun ongelukkige dorpsgenoot de brouwer, Simons vader. Tamelijk lang duurde het, vooraleer het aankomen der vluchtelingen ophield; velen, gansch uitgeput van vermoeidheid en schrikkelijk aan de voeten bezeerd, hadden de voorsten niet kunnen volgen en waren achteruitgebleven; maar de vervaardheid zweepte hen voort, en beurtelings kwamen zij insgelijks stedewaarts geloopen. Eensklaps zag men, dat het stof der baan in de verte weder als eene wolk zich verhief; men twijfelde niet of de vijand naderde. De Oversten deden den haan overtrekken en elk zich vaardig houden tot den aanval. Nochtans, toen men beter onderscheiden kon wat zich in het verschiet opdeed, bemerkte men, dat men zich had mis- | |
[pagina 183]
| |
grepen: het was eene bende gewapende boeren; hun kleedsel liet daarover geenen twijfel. In korten tijd had ook dit gevaarte de stad bereikt. Het waren de strijdbare mannen van Waldeghem, onder geleide van Bruno, die ten koste van hun leven de vlucht hunner dorpsgenooten hadden beschermd en den aanval des vijands zoolang hadden weerstaan, om aan de vrouwen en weerlooze grijsaards den tijd tot redding te geven. Vele gezellen hadden zij verloren, vele lijken hadden zij in de bosschen laten liggen. Slechts vier gekwetsten voerden zij met zich; dezen werden door de anderen op geweren, in vorm eener berrie, gedragen. Bruno zelf had eene wonde aan het voorhoofd: bloed liep hem van de wangen en over de borst; hij scheen evenwel daardoor noch van moed noch van kracht beroofd. Nadat de jongelingen van Waldeghem aan de Oversten bij de poort in eenige woorden hadden doen verstaan, dat zij hun dorp waren ontvlucht en, door eene vliegende kolonne vervolgd, al vechtend tot hier waren geweken, trokken zij insgelijks ter stad in, om hunne gekwetsten ergens in huis te doen verbinden en verzorgen. Terwijl de brouwer de andere vluchtelingen dieper in de stad was gevolgd, had Jan de knecht in de eerste straat stilgehouden om zijnen meester in te wachten; de moeder van Bruno stond nevens hem, benauwd en bevend, uitziende of zij haren zoon niet naderen zag. Nauwelijks had zij hem bemerkt, of zij sprong met eenen angstschreeuw vooruit en vloog hem om den hals. Het bloed op zijn aangezicht had haar den noodkreet ontrukt, doch nu zij zijne borst tegen haren boezem voelde kloppen, nu zij de stem baars kinds hoorde, nu juichte zij dankbaar en blij en bezweek schier van geluk. De jongeling omhelsde haar tusschen het uitspreken van troostende woorden, stelde haar gerust over het bloed, dat hem van het voorhoofd leekte, en leidde haar met de hand voort tot in een huis der Benederij. | |
[pagina 184]
| |
In aller haast deed hij daar een rustbed voor zijne ongelukkige gezellen schikken, en, door zijne moeder en Genoveva geholpen, verbond hij zelf zoo goed mogelijk hunne wonden, terwijl hij iemand uitzond om te gaan vernemen of er geen geneesheer te vinden was. Alzoo hij zijnen gekwetsten vrienden de eerste zorgen had toegediend, en nu met zijne moeder en Genoveva in stille, zoete woorden sprak, klonk eensklaps door de straat de krijgsroep, door de lieden van Waldeghem aangeheven: ‘Bruno, te wapen! te wapen! De vijand komt! Naar de poort! Naar de poort!’ De jongeling sprong recht en vatte zijn geweer; zijne moeder omhelsde hem met grievende klachten en scheen hem te willen wederhouden; doch hij rukte zich zachtjes uit hare armen, zeggende: ‘Moeder, moeder, het oogenblik is daar! Zou ik de eenige zijn, die het gevaar zou ontvluchten, nu het misschien de verlossing van mijn vaderland geldt? Ons lot is zoo: God wil het!’ De bange vrouw sloeg zich weenend de handen voor het aangezicht en zuchtte pijnlijk: ‘Ga, ga, een goede engel bescherme mijn kind!’ Bruno drukte Genoveva's hand, legde nog eenen kus op het voorhoofd zijner moeder, gebood aan zijnen knecht, dat hij blijven zou om de vrouwen te bewaken, en sprong dan ter deure uit. Zijne gezellen, die met ongeduld op hem gewacht hadden, juichten bij zijne verschijning in de straat en volgden hem in zijnen snellen gang naar de poort. Hier schikte hij zijne mannen nevens de benden, die er reeds strijdvaardig stonden, en blikte in de verte naar het vijandelijk leger, dat zeer langzaam naderde, of misschien zelfs nu stilhield; want men kon weinig beweging tusschen zijne verschillende vaandels bespeuren. Welhaast kwam eene bende paardenvolk tot op weinig afstand der stad gereden, als om van naderbij te bespieden, | |
[pagina 185]
| |
welke schikkingen de boeren tot hunne verdediging genomen hadden. Er werd hevig op deze verspieders geschoten; een tiental paarden tuimelden met hunne ruiters omverre; de anderen wendden zich om en vluchtten terug naar hun leger. Er was eene groote verwarring onder de boeren. (Bladz. 188.)
Dit eerste voordeel, zoo gemakkelijk behaald, en bovenal het gezicht van der vijanden vlucht ontstak de harten der boeren in strijdlust en zij juichten met blijde galmen, als ware dit een zeker voorteeken der naderende overwinning. De Oversten moesten vele moeite aanwenden om hun het uitgaan te beletten: de meesten wilden de stad verlaten en onmiddellijk tegen de vliegende kolonnen optrekken. | |
[pagina 186]
| |
Er verliep eene lange wijle tijds, eer men in het Fransche leger nog de minste beweging kon bemerken. Degenen, wier gezicht het verste droeg, beweerden echter, dat de vijand bezig was met zijne benden in dichtgeslotene gelederen op de groote baan te schikken. Een oogenblik daarna kwamen weder eenige Fransche ruiters stadwaarts aangerend. Ditmaal waren zij slechts vier of vijf in getal. De voorste zwaaide een wit vaandel boven zijn hoofd; een trompetter reed hem ter zijde. Daar de boeren zich bereid maakten om weder op deze mannen te schieten, liepen de Oversten met haast rond, om hunne mannen te doen begrijpen, dat deze ruiters onderhandelaars waren, en men zulken volgens krijgsgebruik ongehinderd moest laten naderen. Ofschoon de meesten niet verstonden wat hier de woorden onderhandelaar, wapenboden en parlementaire beteekenden, beloofden zij te gehoorzamen en stelden het geweer aan den voet. Ongelukkig was er om die verklaring te doen niemand bij de eenige jongelieden, die waren vooruitgeloopen en zich in het hout op den loer hadden gelegd. De onderhandelaars waren nog tamelijk verre van de stad, toen reeds een tiental geweerschoten uit het loover klonken: de wapenbode en de trompetter vielen gewond uit den zadel; de andere vloden terug in de baan. Uit het Fransche leger had men dien onverwachten aanval en zijn noodlottig gevolg bespeurd: een donderende wraakkreet steeg op uit de gansche kolonne; de gelederen bewogen er zich met onstuimigheid; trommels en trompetten galmden boven het verward geschreeuw..... en op eens kwam het vijandelijk leger als een stormgevaarte naar de stad afgezakt. Evenwel, toen de Franschen de plaats naderden, waar de patriotten hen verwachtten, werden zij door eene wolk kogels begroet, en zoovelen hunner vielen neder, dat de voorste benden hunne vaart stuitten, en aarzelden over hetgeen hun te doen stond. Zij hadden gemeend de boeren | |
[pagina 187]
| |
over het lijf te loopen en de stad binnen te dringen, doch het getal der patriotten was te groot om zoo lichtelijk te worden overrompeld. De Franschen zagen zich dienvolgens genoodzaakt van den storm af te zien en naar middelen te zoeken om insgelijks hunne benden te ontplooien, ten einde al hunne mannen in het vuur te kunnen brengen. Onderwijl schoten de boeren even aanhoudend onder den vijand en deden hun oneindig veel schade. Hun stand was hiertoe zeer voordeelig: zij waren wijd uiteengeschaard, gaven vuur uit alle geweren en mikten op eene dichtgeslotene kolonne, zoodat bijna geen enkele hunner kogels het doel kon missen. De Generaal der Franschen, die al spoedig den neteligen toestand zijns legers bemerkt had, was intusschen bezig met eene beweging te gebieden, die de kans mocht doen koeren. Hij deed met spoed eenige hagen omverhakken en ontplooide zijne mannen langs daar, totdat zijne slagorde zich nog breeder uitstrekte dan die der boeren. Intusschen had eene ruiterschaar in de Kleine Nethe eene plaats gevonden, die waadbaar was. Door deze ondiepten geraakten de paarden over het water, en de ruiterij viel de boeren ter zijde aan. Nu eerst werd de aanval allerhevigst. Van wederzijde overdekte eene rookwolk de strijdenden; het moordend lood vervulde de lucht met pijnlijk gefluit, waartusschen de klachten der gekwetsten, het krijsgeschreeuw en de aanwakkeringen der Oversten tot een dof en akelig gebruis versmolten. Nu verloren de boeren insgelijks veel volk. Bovenal aan den linkervleugel, waar de vijand in overmacht was, kon men zien, dat zij het niet lang zouden uithouden; want daar lagen gansche gelederen neergeveld. Evenwel, voor den ingang der stad en aan den rechtervleugel stonden hunne zaken nog gunstig; daar hielden zij | |
[pagina 188]
| |
moedig stand en braken door een scherp vuur groote gaten in de vijandelijke slagorde. Het ware nog moeilijk geweest te vermoeden, wie er zegepralen zou, toen eensklaps op de groote baan de middelste schaar der Franschen zich opende en vier kanonnen hunne schrikkelijke monden toonden. Daarop borsten de machtige oorlogstuigen donderend los en zonden eenen hagel schroot onder de boerenGa naar voetnoot(1). Het uitwerksel dezer vier schoten was schrikkelijk. Daar de volle lading door het dichtste van der Belgen gelederen gevlogen was, had zij een vijftigtal mannen gewond on gedood; nog noodlottiger echter was de zedelijke indruk dezer onverwachte donderslagen, die over stad en velden weergalmend voortrolden en hopeloosheid en schrik onder de landlieden verspreidden. Bij de tweede ontploffing der kanonnen begonnen de boeren van de beide vleugels naar de poort te wijken; de Franschen bemerkten het en drongen met nieuwen moed vooruit onder het aanheffen van den wapenkreet: Vive la République française! Nog eenigen tijd hielden de bezwijkende patriotten stand bij de poort, totdat de Oversten zelven het bevel gaven om de stad in te rukken, en van tusschen de huizen en beschut voor kanonnen en schroot den wanhopigen strijd voort te zetten. Onder den aandrang des vijands kon deze terugtocht niet met regelmaat geschieden; er was eene groote verwarring onder de boeren, en nog vermeerderde deze, toen de Fransche Generaal zijne ruiterij vooruitzond en storm deed joopen tegen de wijkende landlieden. | |
[pagina 189]
| |
De laatsten, die vechtend als leeuwen de stad intogen, waren de jongelieden van Waldeghem, welke, door Bruno aangevoerd, zelfs tegen het paardenvolk zich opwierpen en slechts stap voor stap zich van de plaats verwijderden, waar zij eerst hadden gestaan; - maar de bevelen der Fransche Oversten werden zoo krachtig en zoo aanjagend, dat de ruiterij welhaast als een onweerstaanbare drom zich vooruitwierp en door de ruwe macht van der paarden lichaam alleen de Belgische strijders verpletterde of tot diep in de stad terugdreef. Nu nam de bloedige worsteling een ander voorkomen aan: uit de huizen, waartusschen de Franschen gedrongen waren, werd een hevig vuur op hen gericht; kelders, vensters, daken, het spuwde al dood en vernieling op hen..... De soldaten, door dezen nieuwen aanval verrast, zouden waarschijnlijk teruggeweken zijn, hadde het voortellingen van het achterste gedeelte des legers hun dit niet belet. Er kwam onder het Fransche paardenvolk een oogenblik van aarzeling, eene poging tot terugkeeren, die den strijdenden boeren eenige verpoozing gaf. Bruno, nog omringd van het grootste gedeelte zijner gezellen, riep op dit oogenblik tot hen, terwijl hij met wanhoop naar den vijand vooruitsprong: ‘Vrienden, volgt mij! Onze gewonde broeders, mijne moeder! Zij vallen in handen des vijands, Om Gods wil, nog ééne poging!’ Onversaagd tegen het paardenvolk oploopend en door zijne moedigste gezellen gevolgd, drong hij waarlijk een eind verre door den vijand, totdat hij het huis bereikte, waar hij zijne moeder en Genoveva bij de gekwetsten had gelaten. Maar hier kwam eene grootere bende ruiterij op hem en zijne makkers aangedrongen; deze laatsten werden teruggedreven. Bruno stond alleen en verweerde zich met ongemeene verwoestheid, totdat een sabelhouw hem het geweer in de handen verbrijzelde. Terzelfder tijd riep eene bekende stem hem toe: | |
[pagina 190]
| |
‘Geef u gevangen, snoode dweper, of gij zijt dood!’ ‘Ah, Simon! Simon!’ riep Bruno met bitteren spot, ‘uw vaderland vergaat: gij zegepraalt!’ Reeds waren eenige soldaten toegeloopen; het zwaard hing reeds boven Bruno's hoofd; maar Simon-Brutus riep op bevelenden toon: ‘Houdt op! neemt hem gevangen: hij verantwoordt mij voor zijnen persoon en zijn leven!’ Ondertusschen waren de Franschen bezig met de deuren der huizen open te loopen, om de mannen te zoeken, die uit kelders en vensters op hen schoten. Zoo gelukte het hun, na zekeren tijd deze bevechting te doen ophouden; en welhaast drongen zij onweerstaanbaar voort tot op de Markt. De boeren hadden eindelijk hunne onmacht bespeurd; de meesten waren langs andere poorten in het veld gevlucht; velen echter hadden zich in de huizen der burgers verborgen, met de hoop dat men hen niet zou herkennen. De vluchtelingen van andere dorpen, vrouwen, kinderen en grijsaards, hadden reeds bij het gezicht der gewonden, die men uit den strijd naarde Markt had gebracht, en bovenal bij het gedonder der kanonnen in allerijl de stad verlaten en in de omliggende bosschen eene schuilplaats gezocht. Toen de Franschen de Markt betrokken, zagen zij geene gewapende boeren meer, en zij namen zonder tegenstand bezit van de stad. Terwijl in alle richtingen benden werden uitgezonden, om de huizen open te slaan en de gevluchte boeren op te zoeken en te vermoorden, stond de Generaal met een deel zijns legers hij het stadhuis. Hij raasde en tierde over het alleszins aanzienlijk verlies, dat hij had onderstaan, en deelde de wreedste bevelen uit onder het mompelen van allerlei wraakzuchtige bedreigingen. | |
[pagina 191]
| |
Nevens hem stond Simon-Brutus, die zijne gramschap nog meer aanvuurde. De zoon des brouwers van Waldeghem scheen in groote gemeenzaamheid met den Generaal te verkeeren en zijne volle genegenheid te bezitten. Al hadde zijne ware onversaagdheid en zijne diepe verkleefdheid aan al wat Fransch was, hem deze genegenheid niet aangewonnen, zijne hoedanigheid van Commissaris van het Centraal Bestuur gaf hem recht op de achting en den eerbied des Generaals. Tegen het stadhuis, tusschen eene sterke wacht soldaten, stonden de Loeren, die men in den strijd had gevangen genomen. Bruno, aan eene bijzondere wacht toevertrouwd, zat niet verre van daar met gehondene handen op eenen steen. Een Fransch soldaat uit barmhartigheid had hem het bloedend hoofd met eenen nieuwen doek omwonden. De jongeling staarde met verglaasden blik ten gronde en scheen in doodsche mijmering verzonken. Gewis, hij moest hevige martelpijnen lijden, daar hij het lot zijns vaderlands, het lot zijner moeder en zijner vriendinne overwoog..... Reeds waren sommige Oversten den Generaal oorlof komen vragen om de krijgsgevangenen onmiddellijk door den kop te doen schieten; doch de Veldheer scheen onderscheid te maken tusschen de boeren, die men onder de opene lucht had gevangen genomen, en degenen, die men binnen de huizen der Benedery had ontdekt; de eersten wilde hij slechts ter dood brengen na de zoogezegde beslissingen van den krijgsraad; de laatsten moesten oogenblikkelijk worden vermoord. De geweerschoten, welke men in alle straten hoorde weergalmen, waren zoovele mannen, die men uit de huizen had gerukt en voor hunne deuren door den kop schoot. Gewis werd op deze wijze ook menig burger gedood, die niet in den strijd was geweest: want, daar de Franschen de verrechtvaardigingen niet konden verstaan, die zij in hunne Vlaamsche moedertaal deden gelden, werden zij | |
[pagina 192]
| |
meestal op de straat gesleurd en onbarmhartiglijk vermoord. Terwijl de Generaal en Simon-Brutus deze bloedige wraakneming in de naaste straten en rondom de Markt aanschouwden, bracht men uit de Benedery, langs waar de Franschen in de stad gedrongen waren, vijf of zes gekwetste soldaten, uit wier wonde het bloed nog vloeide. De Generaal reed hun te gemoet en vroeg met vlammende blikken wat dit beduidde. Hem werd gezegd, dat de huizen, waartusschen het hevigste gevecht was geschied, vol vluchtelingen zaten, die zich verstout hadden de opzoekers aan te vallen en met geweerschoten te begroeten. De kapitein, willende zijne soldaten niet blootstellen om binnen de huizen te worden gedood, had alle opzoeking doen staken tot nader bevel des Generaals. Deze bij dit bericht ontstak in eene hevige gramschap en zwoer onder ijselijke bedreigingen, dat de Brigands - anders noemden de Franschen de strijdende Belgen niet,- dat deze vuige roovers, die zijnen parlementaire vermoord hadden, zich zijnen doorgang in Herenthals zouden herinneren. Daarop zond hij eenen officier tot den kapitein der gekwetste soldaten, met het bevel om al de huizen der straat in brand te steken en geene levende ziel er uit te laten ontsnappen. Na eenigen tijd stegen de vlammen als een onmeetbare vuurgloed boven zestig huizen; eene dikke rookwolk verduisterde het daglicht en rolde in akelige golving over de stad. In den brand, tusschen het geloei der vlammen, tusschen het gekraak der instortende verdiepen hoorde men het akelig noodgehuil der ongelukkigen, die, veroordeeld om levend door het vuur te worden verslonden, zich aan de vensters en op de daken vertoonden, om dezen schrikkelijken dood te ontvluchten..... maar van alle kanten mikten | |
[pagina 193]
| |
de gevelde geweren der soldaten op hen; wie eenige kans scheen te hebben om het gevaar te ontkomen, werd door de kogels neergeworpen en stortte huilend terug in de vlammenGa naar voetnoot(1). Bruno, die als een dief gebonden, gevoelloos zijne wachten op eenen steen gezeten was en in ijselijke droomen aan degenen dacht, die hem dierbaar waren, werd eensklaps door den rooden blaak van den vuurgloed uit zijne doodsche mijmering opgewekt. Hij staarde een kort oogenblik als zinneloos en dwaas naar de vlammen en sprong dan met eenen akeligen angstschreeuw recht, terwijl het woord ‘moeder!’ in grievenden galm uit zijne borst opvloog. Maar dewijl hij vooruitloopen wilde, grepen zijne wachten hem aan en rukten hem achterover op den steen. Simon-Brutus, die op eenige stappen van daar nevens den Generaal zich bevond, had den indrukwekkenden angstschreeuw van Bruno gehoord. Hij keerde zich om en zag, hoe de jongeling met krampachtige gebaren op de knieën viel en de armen biddend tot hem uitstak. Over deze houding van Bruno verwonderd, naderde hij hem. | |
[pagina 194]
| |
De bezwijkende jongeling riep hem toe: ‘Ach, Simon, Simon, mijne moeder, zij is in de vlammen!’ Eene koele uitdrukking en het ophalen der schouders was alles, wat hij van Simon-Brutus ten antwoord kreeg. ‘O, Simon!’ riep hij nogmaals, terwijl hij op de knieën voortkroop. ‘Red, red mijne arme moeder! Red de ongelukkige Genoveva!’ ‘Hoe Genoveva?’ riep Simon-Brutus met plotselijke ontsteltenis. ‘Genoveva in de vlammen!’ Op de bevestiging van Bruno riep hij tot de wachten: ‘Maak zijne handen los! Volgt mij. - Kom, Bruno, gauw, wijs het huis waar zij is. Spoed u, spoed u, of het is te laat!’ En vooruitloopend, riep hij eenige woorden tot den Generaal, die hem niet gansch verstond, doch evenwel goedkeurend met het hoofd knikte. Naarmate Bruno en Simon-Brutus met snelle stappen den brand naderden, verengden hunne borsten van angst en benauwdheid; zij zagen van verre hoe reeds eenige huizen waren ingestort en hoe de vlammen uit vensters en deuren der andere woningen in de hoogte sloegen. Bruno verbleekte, zijne beenen werden zwaar, het hoofd begon hem te draaien. Eene laatste sprankel der hoop behield hem echter nog de kracht om zijnen loop voort te zetten. ‘Waar, waar is het huis?’ vroeg Simon-Brutus. ‘Dáár, dáár, achter den hoek!’ zuchtte Bruno, bijna van spraak beroofd. En alzoo zij nu om den hoek gekeerd waren, wees de jongeling met de sidderende hand op eenige rookende puinhopen; een schreeuw als een doodskreet brak hem uit de borst, hij wankelde op zijne beenen en stortte loodzwaar neder op den grond. Simon-Brutus staarde eene wijl als bewusteloos in de blakende assche, waaronder het lijk van Genoveva volgens | |
[pagina 195]
| |
aanwijzing van Bruno moest begraven liggen; dan keerde hij het gezicht er van af en zonk in droeve overpeinzingen weg. Welhaast echter hief hij weder het hoofd op en sprak met koele uitdrukking tot de soldaten, die hem hadden gevolgd: ‘Draagt dezen gevangene terug naar de Markt en bewaakt hem daar, totdat ik u andere bevelen zende.’ De soldaten lichtten den ongelukkigen jongeling van den grond en droegen hem door de straat; zijne ledematen hingen slap en ontzenuwd, als ware hij reeds een lijk geweest. Simon-Brutus volgde van verre met den blik ter aarde gericht; hoezeer hij ook worstelde tegen smart en wroeging, het beeld van Genoveva, in het midden der vlammen tegen den schrikkelijksten dood worstelende, wilde hem niet verlaten. Intusschen hadden de Markt en de aanpalende straten oen ander droevig tooneel aangeboden. Bij het zien van den rooden blaak, die tot het binnenste der huizen den brand verkondigde, waren de bevende inwoners achter hunne vensters verschenen en hadden met den dood op het lijf den uitgestrekten vuurgloed gezien. Daar zij meenden, dat de gansche stad veroordeeld was om door de vlammen vernield te worden, sprongen de meesten uit hunne huizen en poogden zich door de vlucht te redden. In het eerst wilden de Fransche soldaten hen terugdrijven en hun beletten de poorten te bereiken; zij hadden zelfs meermalen onder het vliedende volk geschoten; doch daar de menigte meest uit vrouwren, kinderen en stramme grijsaards bestond, lieten zij ze eindelijk ongehinderd ter stad uitstroomen. Zooveel het hun doenlijk was, namen zij de mannen gevangen, die nog in staat schenen om de wapens te dragen: evenwel deze laatsten geraakten insgelijks uit de stad en in het open veld. | |
[pagina 196]
| |
Dit vlieden, dit gekerm duurde voort, toen eensklaps in de verte een zonderling schouwspel zich vertoonde. Het was eene rij nonnen met hunne Overste aan het hoofd; zij kwamen langzaam van den kant, waar het Begijnenhof stond, en schenen zich naar de plaats der Markt te richten, waar zij den Generaal te paard zagen zitten. De soldaten herkenden aan de kleeding der vrouwen dit slag van nonnen, dat overal de zieken en gekwetsten van vriend en van vijand met dezelfde liefde verzorgde, en daarom zelfs onder de legers der Franschen met eerbied en genegenheid werd omringd. Hetzelfde hadden zij ook dezen dag gepleegd: geen gewonde Franschman lag er in Herenthals, of de liefderijke zusters hadden hem reeds voedsel bezorgd of troost en lafenis gebracht. Nu naderden de moedige maagden met statige kalmte op het gelaat: onbevreesd en sterk door overtuiging, daar zelfs, waar ieder vluchtte voor eenen zekeren dood. Bij het voorbijgaan der nonnen schikten de Fransche soldaten zich ter zijde en brachten met ontzag de hand aan den hoed. Met denzelfden langzamen, indrukwekkenden gang stapten de nonnen voort tot voor den Generaal, die met bewondering hen had zien naderen. Al de nonnen knielden neder en staken de handen als een gebed tot den Veldheer uit. In goed Fransch sprak der nonnen Overste hem toe, terwijl zij echter ten gronde geknield bleef: ‘In den naam des Heeren, in den naam der menschlievendheid, Generaal, genade, voor deze ongelukkige stad! Kan zij uwe wraak verdiend hebben, zij heeft genoeg geboet. Een gedeelte reeds is door de vlammen verteerd, o, spaar het overige! Verhoor, verhoor de ootmoedige bede van zwakke vrouwen, die hun leven ten dienste der lijdende menschheid hebben gesteld. Zie, wij knielen smeekend voor u neder; mogen onze noodklacht weerklank | |
[pagina 197]
| |
in uw hart vinden..... Ach, wij zullen God bidden, dat Hij u barmhartig zij!’ De Generaal reikte de hand tot de Overste der nonnen en deed haar teeken, dat zij van den grond zou opstaan. Hij zeide met zekere minzaamheid: ‘Gij vraagt mij, Citoyenne, dat ik het overige gedeelte der stad spare; mijne meening was niet het te vernielen, zoo men mij geene nieuwe redenen er toe gaf. Maar vermits gij mij eene bede doet, wil ik ze verhooren zooveel het mij mogelijk is.’ Hij keerde zich tot eenen Stafofficier en beval: ‘Men doe de wraakneming staken! Men zende mannen naar den brand, om het vuur af te zonderen en te beletten, dat het tot de andere huizen overga. Men late de vreedzame burgers ongehinderd en vange slechts degenen, die tegenstand bieden bij de doorzoeking der huizen. In één woord, ik wil, dat alle geweld ophoude, voor zooveel de belangen der Republiek en onze eigene veiligheid het toelaten!’ Dan keerde hij zich weder tot der nonnen Overste en vroeg: ‘Zijt gij tevreden, Citoyenne?’ ‘Ach, ik dank u uit den grond des harten,’ antwoordde zij. ‘Wat u betreft, goede Zuster,’ hernam de Generaal, ‘ik hoop, dat gij mijne mannen liefdelijk zult verzorgen uit herdenking van hetgeen ik voor u doe.’ ‘Generaal,’ antwoordde de Overste, ‘hoe uwe beslissing ook ware geweest, dien plicht zouden wij ook even godvruchtig hebben vervuld. Al wie mensch is en lijdt, is ons tot broeder gegeven; de Christenmenschenliefde heeft geene andere wet.....’ ‘Het is wel,’ viel de Generaal haar glimlachend in de rede, ‘spaar ons een sermoen. Gaat, Zusters, keert terug in vrede.....’ Terwijl de nonnen met evenveel plechtigheid van deze plaats zich verwijderden en onder der soldaten eerbetuiging | |
[pagina 198]
| |
naar het Begijnenhof wederkeerden, riep de Generaal: ‘Men neme schikkingen tot het legeren onzer mannen op de Markt! Men brenge de gevangenen in veiligheid, totdat de krijgsraad over hun lot hebbe beslist!’ Er kwam meer beweging tusschen de soldaten op de Markt. Officieren liepen in alle richtingen, om de bevelen des Generaals aan de verspreide Oversten te dragen. De wachten deden de gevangenen opstaan en bereidden zich om ze naar eene andere plaats te voeren. Bruno was eindelijk uit zijne lange bezwijming ontwaakt; hij zat weder op denzelfden steen, met het neerhangend hoofd op de borst gebogen en in ijselijke zielepijn een schrikkelijk ongeluk overpeinzend. Men deed hem insgelijks opstaan en bracht hem tusschen eenige andere gevangenen, welke als hij gekwetst waren. Hij werd met dezen in eene bijzondere richting weggevoerd. |
|