| |
| |
| |
VI
Het grootste gedeelte der inwoners van Waldeghem had den nacht bij den Zandberg tusschen het geboomte doorgebracht.
De dag schemerde in het oosten; verdwijnen ging de troostelooze duisternis, die de arme vluchtelingen als een graf had omsloten gehouden en hij den slapeloozen angst hunner zielen nog de verstijvende koude des lichaams had gevoegd.
In de halve donkerheid van den eersten morgenstond kon men bij den zandheuvel den twijfelachtigen omtrek bespeuren der huisgezinnen, die nevens de boorden des wouds lagen: moeders, dochters, kinderen, grijsaards, van koude tot onkennelijke klompen saamgewrongen, beweegloos en stom, als hadde de sluipende dood zijn baarkleed over die rampzaligen gespreid.....
Zoo zaten overal onder het loover der eerste boomen hoopjes menschen met het hoofd op de borst geplooid en de strakke oogen in wanhopige overweging ten gronde gericht. Lijdzaam en moedeloos worstelden zij tegen de vochtige koude des nachts, die nu, bij het nederslaan van den overvloedigen dauw, het water in groote druppels van het geboomte op hunne reeds doordrongene kleederen storten liet.
Soms verhief eene moeder of een grijsaard het oog en blikte met hoop naar de oosterkim: daar vormde zich
| |
| |
een heldere lichtkrans op de baan, die de naderende zon, de bron der verkwikkende warmte, doorloopen zou; - maar even spoedig sloegen de ellendigen dan weder het gezicht ten gronde en sidderden van angst bij de nare overweging van hetgeen de komende dag hun brengen moest.
Had de nacht hen gepijnigd door smartelijke slapeloosheid, door verstijvende koude, de dag beloofde hun niets anders dan vervolging, brand en moord.....
Aan den voet van den zandheuvel zag men reeds eenige jongelingen met het geweer in de hand bij elkander staan, naar alle kanten uitziende, als wachtten zij op iets. En inderdaad, van tijd tot tijd kwamen eenigen hunner gezellen uit het bosch gedrongen en naderden tot hen. Hadden de aankomenden dan eenige geweren, poeder of lood gevonden, of brachten zij andere gewapende vluchtelingen mede, dan werden de handen blijmoedig gedrukt, en men juichte met ingetogene stem over de bekomene versterking.
De hut, die Jan voor Bruno's moeder van hout en gebladerte had gemaakt, stond achter den Zandberg.
De goede knecht zat op eenigen afstand, met bezorgdheid rondziende als een schildwacht, die waakt over den slaap zijner meesters. Een ossenhoorn als die, waarmede de veehoeders de koeien samenroepen, hing hem nevens de zijde.
Alles was stil rondom de hut; de knecht met een teeken der hand verwijderde elkeen van de plaats, waar hij meende, dat zijn jonge meester na den onstuimigen nacht eene korte rust genoot.
Bruno zat evenwel wakend in de hut. Zijne kleederen waren bemorst met slijk, ja, zelfs met roode vegen en vlekken als van bloed, dat men nutteloos gepoogd heeft af te wrasschen; zijn haar was verward, de oogen gloeiden hem in het hoofd van vermoeidheid.
Met de armen op de borst gevouwren hield hij den vasten
| |
| |
blik naar de overzijde der hut gericht. Daar lag zijne moeder, slapend op een legerbed van dunne twijgen en bladeren; nevens haar, in haren rechterarm rustend, lag Genoveva. Gansch gekleed waren de vrouwen; eene deken beschutte hen voor de nachtelijke koude.
Ofschoon zij waarlijk sliepen, toch stond de smart op beider aangezicht diep ingedrukt. Het gelaat der oudere vrouw was bleek en ontspannen; hare wangen bewogen somwijlen sidderend, of lange zuchten, van eenen onderdrukten klaagtoon vergezeld, klommen op uit hare beklemde borst.
De aandoeningen van Genoveva, alhoewel even smartelijk, moesten echter verschillend zijn; want rondom haren mond teekende zich bij poozen een grimlach van misprijzen, en eene langere ademhaling deed haren boezem zwellen, als hadde zij in een droomvertoog de vreemde vijanden uitgedaagd en getergd.
Aan het ander einde der tent sliep de oude pastoor, wiens stil en zoet gelaat tusschen zijne zilveren haarkroon uitblonk, als hadde hij reeds de booze wereld verlaten en den eeuwigen vrede in den schoot der Godheid gevonden.
Arme Bruno, hij zat reeds zoolang in de diepste stilte, met de vochtige oogen starende op zijne moeder, op Genoveva, op al wat hij meest beminde op aarde. Alleen met zijne smart, met zijne vrees, met zijne vertwijfeling, overwoog hij het lot, dat aan die voorwerpen zijner innige liefde was beschoren. Niets verlichtte zijn verplet gemoed; geen enkele straal der hoop daalde in zijnen benauwden boezem: de dood voor allen was het eenig gezicht, dat het noodlottig verschiet hem aanbood.
Welken akeligen nacht had de jongeling niet beleefd! Hij had zijne vriendinne uit de handen der woeste dwingelanden gerukt; hij had haren schijnbaren dood beweend en al de pijnen doorstaan, die zulk ongeluk zijne gevoelige ziel kon doen lijden. Dan had hij eenen nog harderen slag doorstaan misschien, toen het leven in haar terugkeerde,
| |
| |
en hij van blijdschap meende te bezwijken. Hij had Genoveva bij zijne moeder gebracht en was dan als een nachtelijk roofdier met zijnen knecht door bosch en struik tot bij de rookende puinen zijner woning in het dorp geslopen. Hier had hij het lijk zijns vaders uit den vuilen waterpoel opgehaald; hij had het langs den grond tot op het kerkhof gesleurd, en tusschen het storten van bloedige tranen had hij het begraven onder de schaduw van den nederigen tempel, in den schoot der gewijde aarde.
Nog sidderend, gansch ontsteld van dien akeligen arbeid, zat hij nu met den blik op zijne moeder gericht en gemarteld door de grievendste beschouwingen.
Daar het daglicht allengskens de hut met klaarheid vervulde, bezag hij zijne kleederen en beefde bij de gedachte, dat zijne moeder, hem in dien toestand ziende, wellicht door eenen onuitsprekelijken angst zou worden getroffen.
Met versmachte stemme zuchtte hij, terwijl hij de hand aan zijn kleed bracht:
‘Bloed mijns vaders, bloed mijner vriendinne, bloed mijner gezellen! Een enkele nacht is er verloopen..... reeds bloed, dierbaar bloed van hoofd tot voeten! En zóó moet het nu voortgaan, voortgaan tot het onfeilbaar einde: den dood!..... O, moeder, arme vrouw, gij, die leefdet voor hem en voor mij, gij droomt misschien, dat uwe oogen hem zien, dat hij den blijden kus der terugkomst op uwe lippen drukt, - en, eilaas! het is zoo ijselijk, zoo ijselijk, dat ik het zelfs in mijn hart niet zeggen durf..... Zóó sterven, zóó behandeld worden, nog na den dood! Oh, weg, weg dit schrikkelijk beeld!..... Ongelukkige moeder, alles moet u worden ontnomen. Uw zoon, uw welbeminde, die alleen op aarde ten steun uws ouderdoms kon zijn, het eenig voorwerp der milde liefdevlam uwer ziel, hij ook zal welhaast door eenen kogel worden neergeveld: geloof en vaderland eischen zijnen dood..... En, ware hij laf genoeg om zijne handen naar de ketenen der slavernij te reiken, om de genade der vreemde dwingelanden te verwerven,
| |
| |
hij zou verre van hier worden vervoerd om andere ongelukkige volkeren te gaan martelen, gelijk de Belgen door hunne beulen nu worden gemarteld. Geene keus, geene genade: overal, langs alle kanten ramp, oneer, slavernij of dood! Moeder, moeder, ik heb geenen vader meer; gij zult op aarde blijven zonder kind, zonder echtgenoot.....! En gij, arme, lieve Veva, de vermoeienis heeft u in stille vergetelheid gedompeld. Oh, wist gij welke slag u misschien treffen gaat! Uw vader, ik heb hem gezien, hij kende mij niet meer; ik heb hem gesproken van zijn kind, hij hoort, hij begrijpt niet meer. Zijne ziel is getroffen; zij doet geweld om uit het verbrijzeld lichaam zich los te rukken. Nog eenige dagen, en hij zal met mijnen vader bij God in den hemel vereenigd zijn. - Maar ik mag u dit niet zeggen: u ook moet ik bedriegen!’
De gemartelde jongeling sloeg zich de hand voor het aangezicht, als wilde hij de tranen verbergen, die sedert lang ongemerkt over zijne wangen leekten en nu overvloediger zijnen oogen ontsprongen.
Welhaast echter stuurde hij weder den blik naar de legerstede en murmelde met ontsteltenis:
‘O, moeder, mocht ik u den kus geven, die mij zoolang op de lippen blaakt! Mocht ik met den koortsigen liefdezoen een deel mijner smarten in uwen boezem gieten, een weinig troost vinden in mijne duistere wanhoop! Maar neen; slaap gerust, o moeder; slaapt, dierbaren, altemaal. Ah, slapen? Vergeten? Van vrijheid droomen, het kwaad verplet zien en juichen van geluk, van vrede en van liefde. Oh, konden wij allen insluimeren: eeuwig, eeuwig slapen, tot den dag der algemeene verlossing!’
Hij zweeg eene wijl; de wanhoop scheen hem alle kracht ontroofd te hebben; want zijn aangezicht en zijne leden ontspanden zich, het hoofd zonk hem langzaam op de borst.
Eene plotselijke siddering greep hem aan, toen hij op den mond zijner moeder eenen helderen glimlach verraste;
| |
| |
hij dacht zelfs, dat hare lippen den naam zijns vaders in zoete tonen murmelden.
‘Hoe akelig!’ sprak hij tot zich zelven, zijne leden pijnlijk samenwringende. ‘Zij droomt van zijne terugkomst, zij lacht hem toe, zij juicht, zij is gelukkig, Er is iets onzeglijk wreeds, iets onmenschelijks in dit bedrog..... En nochtans, het geheim moet voortduren; haar wee, hare tranen zouden mij vermorzelen: ik heb moed en zielskracht noodig tot de wraak.....’
Op dit oogenblik verscheen Jan de knecht bij den ingang der hut en wenkte zijnen meester. Deze verliet de tent met looze stappen en vroeg den knecht wat hij hem zeggen wilde.
Jan toonde zijnen meester eenen ouden man, die met gebogen hoofd op eenigen afstand scheen te wachten, en bezig was met zich het zweet van het rookend voorhoofd te vegen. Het was de brouwer, Simons vader.
‘Welnu, baas Meulemans,’ vroeg Bruno, hem treurig de hand drukkende, ‘welk slecht nieuws brengt gij ons? Het moet voorwaar ernstig zijn, dat gij, die niets te vreezen hebt, het dorp verlaat.’
‘Mijn huis is tot den grond afgebrand!’ zuchtte de brouwer.
‘Uw huis? De brouwerij? Heeft uw zoon dan het vuur in zijns vaders woning doen steken? Het is ongehoord!’
‘Ach, hij is schuldig genoeg, beticht hem niet met die onmenschelijkheid. Het vuur, dat uwe woning verslond, is door den wind op de brouwerij gedreven. Mijn zoon en zijne Fransche gezellen hebben het pogen te blusschen; alles was nutteloos. Maar daarom ben ik zoo overhaastig niet tot u gekomen. Ik heb eene schrikkelijke tijding u te melden.’
‘Zoo, wat kan er schrikkelijker zijn dan hetgeen wij weten?’
De brouwer antwoordde met neerslachtigheid:
| |
| |
‘Ons dorp is vol Fransche soldaten, wel zeshonderd, met kanonnen en mannen te paard. Een Generaal voert hen aan. Er zijn er ook eenigen onder, die Vlaamsch spreken. Zij noemen hun leger eene colonne mobile, en zeggen, dat zij gekomen zijn om alles te vermoorden, wat tegenstand durft bieden. Van Parijs is het bevel gezonden, dat de gansche Kempen binnen acht dagen moeten zuivergeveegd of platgebrand zijn. Zulke vliegende legers zijn uit verschillige steden het Kempenland ingetogen. Het is gedaan, Bruno: er is geene hoop meer!’
Bruno stond sedert eene wijl als vernietigd; hij scheen op des brouwers woorden niet te luisteren en wrong zich in sombere wanhoop de armen nevens het lichaam.
‘Zeshonderd!’ mompelde hij. ‘Paardenvolk, kanonnen! Wat gedaan? Denkt gij, baas Meulemans, dat zij ons hier zouden komen zoeken?’
‘Mijn zoon heeft het mij gezegd.’
‘Uw zoon? Is Simon met hen?’
‘Ik heb hem ontmoet, den Generaal door het dorp leidende. De soldaten zijn vermoeid: zij hebben een ganschen nacht gegaan. Er blijft u dienvolgens waarschijnlijk nog wat tijd tot het nemen van een besluit; doch maakt spoed, onderwerpt u, vraagt genade, of vlucht van hier op Gods geleide: eene andere keus is er niet.’
Een pijnlijke spotlach verkrampte Bruno's gelaat, terwijl hij met het oog ten gronde in bedenking wegzonk.
‘Vraagt genade!’ mompelde hij met akelig keelgeluid, ‘knielt neder voor de vreemde dwingelanden, voor de moordenaars van al wie u dierbaar zijn..... ziet af van de rechtvaardige wraak; weigert uw bloed aan uw vaderland en gaat het vergieten ten voordeele der dwingelandij! Neen, neen! Sterven, vallen, maar toch eerst ook booswichten nedervellen en vuig bloed zien vlieten.....’
Hij keerde zich tot zijnen knecht en sprak:
‘Jan, geef het teeken, roep onze gezellen te zaam!’
De knecht bracht den hoorn aan de lippen en zond eenige
| |
| |
lange tonen naar alle kanten over het woud. Akelig en doodsch waren de holle klanken des hoorns; zij weergalmden over den heuvel en tusschen het geboomte als het gehuil van een lijdend dier.
Terzelfder tijd richtte Bruno zijne stappen naar de breedere helling des heuvels, gewis de vergaderplaats, welke hij zijnen makkers in geval van bijeenroepihg had aangewezen.
Nauwelijks stond hij daar, of van alle zijden kwamen jonge boeren, zelfs ook bejaarde landlieden, met het geweer in den arm uit het loover gedrongen. Hun getal was veel aanzienlijker dan den vorigen dag: na eene wijl tijds kon men er ten minste tachtig tellen, en nog eenigen naderden in de verte.
Karel uit de Leeuw greep Bruno's hand, en, ze met blijdschap drukkende, sprak hij, terwijl hij de gewapende gezellen scheen aan te wijzen:
‘Welnu, Bruno, zwelt u het hart niet van moed? Nu zijn er geweren genoeg onder ons; wij hebben poeder en lood in overvloed. Onze makkers hebben dezen nacht de dorpen afgeloopen en goede hulp medegebracht; alle oogenblikken komen er nog gewapende lotelingen uit de omliggende gemeenten. Dat ze nu maar verschijnen, de snoode Sankulotten! Wij zullen hun toonen, dat, indien geheel Europa voor hunnen hoogmoed zwicht, de Kempische boeren toch wel kogel tegen kogel durven stellen. Het spotten met de verdrukte Belgen zal hun vergaan, waanneer elke boom, elke struik het lood op hen zal spuwen, alsof de stomme natuur zelve zich opwierp tegen vreemd gebroed. Oh, ware het spel al aan den gang! Zoo wij maar seffens naar het dorp trokken? Wij zijn sterk genoeg om de Franschen te verjagen.’
Bruno stuurde eenen bitteren grimlach in de oogen van zijnen dapperen gezel en zeide:
‘Houd u stil, Karel; ik heb slecht nieuws.’
Dan teeken doende, dat men dichter tot hem zou naderen,
| |
| |
sprak hij dus tot de gezellen, die rondom hem zich schaarden:
‘Vrienden, luistert met koelen bloede op hetgeen ik u melden ga. Dezen morgen, bij het aanbreken van den dag, zijn er zeshonderd soldaten in Waldeghem verschenen; zij hebben kanonnen en paardenvolk, en zijn aangevoerd door eenen Generaal. Zij komen om ons te vangen of te dooden. Ik vreet, dat zij zich voorstellen, heden nog onze schuilplaats aan te vallen..... Vrienden, er is weinig tijd; neemt een besluit, eer het te laat worde.’
Eenigen der aanhoorders verbleekten, sommigen aanschouwden malkander in wanhoop, anderen zagen sprakeloos ten gronde.
‘Laat ons dieper het land invluchten,’ zeide er een.
‘Ja, laat ons naar het Nederhosch wijken, dan zullen de Sankulotten ons niet vinden,’ sprak een ander.
Karel uit de Leeuw wrong zijn geweer krampachtig in de vuist en riep:
‘God! zeshonderd soldaten tegen eenige arme boeren; het is te veel!’
‘Gezellen, ik zal u helpen beslissen,’ zeide Bruno met koelheid. ‘Wat ik van u wil weten, is niet, welke andere schuilplaats gij vermeent te moeten kiezen. Weet, dat zulke kleine legers het gansche Kempenland doorkruisen; het is dus onwaarschijnlijk, dat wij aan der dwingelanden opzoeking zouden ontsnappen. Er is nog één middel tot redding; het is geen middel, dat u behagen kan, uwe tegenwoordigheid in deze plaats bewijst het. Evenwel de dood, de onfeilbare dood is ook bitter. Dat degenen, die zulken hopeloozen strijd niet wagen durven, hunne wapens en hunnen krijgsvoorraad aan anderen overlaten; dat zij naar Waldeghem gaan en zich onderwerpen. Ik wil voor niemand verantwoordelijk blijven; ik wil niemand, die den dood vreest, naar de slachtbank leiden.....’
‘En zoo wij naar Waldeghem gaan en onze onderwerping doen?’ vroeg een zeer jong loteling.
| |
| |
‘Dan krijgt gij een vreemd geweer in de hand,’ bulderde Karel uit de Leeuw, ‘de knecht der dwingelanden moet gij worden en op ons moet gij schieten, en de woning uwer landgenooten, uwer vrienden, uwer ouders moet gij verbranden, en de kerken van uwen God moet gij schenden!’
De jonge loteling schudde het hoofd en mompelde op somberen toon:
‘Nog liever sterven!’
Allen stonden radeloos voor Bruno en zagen hem ondervragend aan.
‘Maar gij, Bruno, wat zult gij doen?’ riep Karel.
‘Indien mijne vrienden tot de onderwerping overhellen, ik zou toch in mijn eerste besluit volharden,’ antwoordde de jongeling. ‘In mijn hart ligt meer dan in het uwe de zucht naar wraak; ik moet vreemdelingen dooden: het is mij een plicht. Bleve ik alleen, ik zou mij versteken in een bosch, wegkruipen in eenen kuil als een schadelijk dier, en op gunstige tijden mijn hol verlaten, om met mijn geweer op loer te liggen en de vijanden van mijnen God en van mijn vaderland naar het leven te staan. Zij gebruiken tegen een ongelukkig volk het recht van den sterkste; welnu, ik zou tegen hen het recht van den zwakste gebruiken: list, voorzichtigheid en rustelooze wraakzucht.’
‘En zoo de meesten onzer u getrouw wilden volgen?’ vroeg Karel weder.
‘In dit geval zouden wij nog hetzelfde doen: wij zouden de vrouwen en kinderen, alsook de ongewapende mannen, zoo veel mogelijk in het diepste des wouds zich doen verspreidden, verre van hier, dat zij niet onder het onmiddellijk bereik der vijanden kunnen vallen. Wij van onzen kant zouden den Zandheuvel verlaten en ons gaan verbergen langs de baan, die van Waldeghem naar hier leidt; wij zouden het vreemde leger inwachten en gedeeltijk laten voorbijgaan. In hunne dichte gelederen zouden wij
| |
| |
elk eenen man uitkiezen en op een gegeven teeken tachtig vreemdelingen nedervellen. Konden wij dan niet langer met voordeel uit deze hinderlaag blijven strijden, ieder van ons zou zich in het diepe van het bosch door de vlucht redden, om altezamen ons in eene op voorhand aangewezene plaats weder te vereenigen. Dagelijks zouden wij zulke aanvallen doen; onze vijanden vergezellen waar ze gaan, ons aan hunne zijden hechten als onzichtbare spoken, en dooden, immer dooden, totdat de kogel der dwingelanden ook den laatste van ons hebbe neergeveld. Ah, vrienden, wij zijn ongeoefend en zwak; maar toch, op zulke wijze zouden wij, hoe gering in getal ook, ons leven duur verkoopen, en de vreemdeling zou weten, wat het hem kostte een enkel dorp der Kempen in slavernij te slaan!’
‘Welnu?’ riep Karel tot de omstanders, ‘gij spreekt niet? Zoudt gij inderdaad laf genoeg zijn om in twijfel te geraken over hetgeen gij wilt doen? Zegt op, wie gaat er naar Waldeghem om het leven te behouden?’
Hij wendde zich tot zijne gezellen, doch altemaal schudden beurtelings ontkennend het hoofd.
‘Alzoo,’ riep Karel, ‘het is wel verstaan: wij blijven allen met Bruno totterdood?’
Een bevestigend gemor steeg op onder de omstanders: sommigen stampten met de kolf van hun geweer tegen den grond. Het was, alsof allengskens de indruk der akelige tijding in hen verminderde, en de zucht van wraak weder in hunne boezems ontbrandde..... Maar, vooraleer uit hunne woorden iets verstaanbaar werd, trok eene onverwachte verschijning hunne aandacht af.
Beneden den Zandberg trad van tusschen het geboomte een persoon, gekleed als een steedsche heer en vergezeld van drie of vier onbekende boeren, die hem zichtbaar tot leidslieden hadden gediend. Een dezer laatsten droeg eenen kleinen reiszak aan de hand.
Terwijl de gewapende lotelingen met nieuwsgierigheid naar den onbekenden heer zagen, kwam hij recht tot hen
| |
| |
en vroeg aan den eerste, wie hun Overste was. Allen wezen op Bruno, die wel is waar nog niet tot bevelhebber was uitgeroepen, doch immer als dusdanig was beschouwd geworden.
De heer naderde hem en vroeg met stille stem bij zijn oor:
‘Kapitein, gij zijt zeker van al uwe mannen? Hebt gij geene geheimen voor hen?’
‘Waarom die zonderlinge vraag?’ zeide Bruno met eenig mistrouwen.
‘Ik moet u over belangrijke en haastige zaken spreken. Zoo gij van de getrouwheid uwer gezellen verzekerd zijt, wilde ik liefst door hen gehoord worden: het zou ons tijd sparen.’
‘Wie zijt gij dan?’ vroeg de jongeling.
‘Doe uwe mannen wat meer tot ons naderen, ik zal u zeggen, waarom ik u zoo diep in de bosschen kom opzoeken.’
Toen aan het verzoek des onbekenden voldaan was, sprak hij in dezer voege tot de omstanders, terwijl hij een papier uit zijne borst haalde en het toonde:
‘Die brief bewijst, dat ik een afgezondene van uwe vrienden ben; hij is geteekend door den Kolonel der patriotten van Gheel. Zoo de Franschen dit geschrift op mij ontdekten, ik wierd oogenblikkelijk voor den kop geschoten. Hebt dus een vol betrouwen in hetgeen ik u zeggen ga. - Gij zit hier gevlucht omtrent uw geboortedorp; in al de bosschen der Kempen schuilen aldus mannen, die gereed zijn om hun bloed voor het vaderland te geven. Gij insgelijks, vrienden, ik zie het, zijt bereid om te strijden voor vrijheid en geloof. Maar zóó, van elkander verwijderd, kan men nooit het doel bereiken. De vreemdelingen hebben het gemakkelijk; zij trekken in machtige benden door het land en zoeken beurtelings de verspreide patriotten op, en vangen of dooden ze zonder moeite. Een nieuw gevaar bedreigt ons; wij moeten te zamen loopen en in groote
| |
| |
macht vergaderen, om niet opvolgend te worden verpletterd. In Parijs heeft men gevoeld, dat het niet voorzichtig was, met de verdrukte Belgen te blijven spotten. En om, indien het mogelijk is, een spoedig einde met ons te maken, heeft men beslist eene groote macht tegen ons uit te zenden, terzelfder tijd in alle streken ons na te jagen, te vervolgen, te dooden, te verpletten en zóó zelfs de geheugenis van onzen vaderlandschen opstand te vernietigen. Welnu, de oneindigheid van het gevaar heeft als een bloedige spoorslag de Belgen tot eene laatste poging doen besluiten; de rijke lieden in de steden, de gevluchte kloosterlingen stellen hunne schatten ten onzen dienste en voeren ons overvloedigen voorraad aan van alles, wat tot den oorlog noodig is. Oude kapiteins, moedige mannen, die in den eersten patriottenstrijd hun leven voor de vrijheid waagden, komen in menigte tot ons en stellen hunne ervarenheid ten dienste der heilige zaak, die wij verdedigen. Ik ben een zendeling van het leger, om de verspreide vluchtelingen op te zoeken en naar het middelpunt onzer werking te roepen; zulke gemachtigden zijn naar alle streken des lands vertrokken. Al de krachten, die nog ter verdediging van het bedreigde vaderland beschikbaar zijn, moeten te zamen gebracht worden; men moet een enkel sterk leger vormen, dat tienmaal machtiger zij dan de benden, die de Franschen ons op het lijf zenden willen. Dan zal de kans keeren; wij zullen zelven de mobiele kolonnen gaan opzoeken, en ze de eene na de andere vernietigen. Gelukken wij hierin naar wensch, gansch Europa zal misschien aan ons zijne vrijheid verschuldigd zijn!’
De lotelingen zagen den spreker met ongeloof aan; wel waren er eenigen, op wier gelaat een heldere glimlach de groeiende hoop aankondigde; even wei de meesten zagen elkander met twijfel aan, alsof zij de woorden des onbekenden voor louter grootspraak aanzagen.
De vreemde heer scheen spijtig getroffen door den weinigen indruk zijner woorden.
| |
| |
‘Wat er ook van zij, mijnheer heeft gelijk,’ sprak Karel uit de Leeuw, ‘wij moeten te zamen loopen en in groot getal op de Sankulotten vallen, dan zal de kans misschien gelijk worden.’
‘Vrienden, ik heb mij bedrogen,’ zuchtte de zendeling met mismoed; ‘ik dacht, dat uwe harten gereed waren om mijnen oproep te hooren; en gij blijft koel als ijs bij mijne woorden. Het moest u toch verblijden, dat de zon der verlossing eenige zichtbare stralen op ons begint te schieten en dat onze macht sedert eenige dagen zoodanig is aangegroeid, dat de vreemde overheerschers met reden zijn bekommerd geworden over den uitslag onzer poging. Nog eens, bij al wat u dierbaar is, bij het treurend vaderland, bij de verlorene vrijheid, bij uw bespot geloof, bij uw eigen leven, stemt toe tot deze laatste poging; gaat naar het leger der patriotten en voegt uwe krachten te zamen tot verdelging der dwingelandij!’
De toon van droefheid, waarop deze woorden gesproken waren, ontroerde Bruno diep; zij gaven hem betrouwen in den onbekende en deden hem gelooven, dat hij het gansch rechtzinnig meende. Zijne hand vattende, sprak hij:
‘Gij bedriegt u over ons, Mijnheer. Geen enkele mijner gezellen zou eenen stap achteruitwijken, al stond de dood zelf uit den grond voor hem op. Uw raad is goed; maar in geval wij hem volgen wilden, waar is de plaats der vergadering, die gij aanwijst? Waar is het vaderlandsch leger, van hetwelk gij spreekt? Gij toont ons een schrift van eenen Kolonel der mannen van Gheel. Is de stad Gheel dan in de macht der patriotten?’
‘Gij weet dus niet wat er omgaat?’ vroeg de heer met verwondering. ‘Luistert, ik zal u in weinige woorden den toestand der zaken verklaren. Al de kleine steden en dorpen van hier tot Diest, van Lier tot Beringen zijn in onze macht: Herenthals, Gheel, Moll, Meerhout, Westerloo, Sichem zijn in het bezit onzer vrienden. Al de patriotten uit Vlaanderen en uit Brabant zijn reeds in de Kempen bij
| |
| |
het Hageland vergaderd; zij hebben de Franschen overal uit die streken verjaagd. Hun getal beloopt tot boven de vijfduizend; dagelijks slaan zij den vijand verder achteruit.....’
‘Ach, dit is altemaal waar?’ riep Bruno met de tranen der opgetogenheid in de stem, terwijl zijne makkers reeds elkander de handen drukten en over de blijde tijding juichten.
De zendeling antwoordde op plechtigen toon:
‘Vrienden, broeders, ik eerbiedig te veel den heiligen naam van God om mijne woorden door eenen eed te willen bekrachtigen. Wij allen gaan ons leven beslissend op het spel zetten voor het vaderland; het is niet in het aanschijn des doods, dat men zwetst of liegt: wat ik u zeide is waarheid, enkel waarheid!’
Een blij geschal klom op uit der jongelingen schaar; zij spraken woorden van hoop en geestdrift tot elkander en wischten tranen van ontheffing en vreugd uit hunne oogen. De geweren werden opgeheven en de pan onderzocht; de lading werd vaster aangestooten en de haan overgetrokken. In één woord, zij gingen te werk, alsof strijd en vuur hun eensklaps een geliefkoosd spel waren geworden.
Bij de aankondiging van eenen toestand zonder uitzicht waren zij in stommen angst vervallen. Er zijn weinig soldaten, hoe heldhaftig anders, die voor eenen zekeren dood niet beven; de minste hoop is echter genoeg om den moed de noodige breedte tot uitzetting te geven. Nu ook kende de manhaftigheid der lotelingen geene palen; zij wenschten zelfs luidop de onmiddellijke komst des vijands.
Bruno sloeg intusschen zijn oog ten hemel en riep in geestdrift uit:
‘Er zou nog vrijheid, nog verlossing zijn? Wij zouden terug kunnen keeren naar ons nederig dorp; er in vrede leven, er bidden voor de martelaars? Dank, dank, o Heer, dat Gij U onzer hebt herinnerd!’
| |
| |
‘Luistert nog,’ hernam de afgezondene, terwijl hij met een gebaar der handen de aandacht tot zich riep. ‘Ziet hier wat gij te doen hebt. Heden nog zult gij te gelijk naar Herenthals vertrekken: gij zult er een groet getal patriotten vinden. De Overste zal u eene plaats onder zijn bevel aanwijzen. Laat al de vrouwen en onweerbare mannen achter; anders ontbreekt hun en ons de nooddruft. Ik ben haastig, ik moet voort naar andere gemeenten, om de vluchtelingen na te sporen.’
Hij vatte Bruno's hand en vroeg:
‘Welnu, kapitein, blijft het aldus gezegd? Zal ik u dezen avond te Herenthals vinden?’
‘Wij vertrekken aanstonds,’ antwoordde Bruno. ‘God geleide u en gave u eenen gelukkigen uitslag!’
De zendeling nam den reiszak uit de hand van dengene, die hem droeg; en, hem openende, haalde hij eene handvol goudgeld er uit.
‘Zie,’ sprak hij tot Bruno, ‘neem dit geld: het zal u dienen om onderweg het voedsel te betalen, dat gij van de lieden eischt.’
‘Wij hebben geld,’ antwoordde Bruno, terwijl hij met het hoofd schudde.
‘Des te beter,’ bemerkte de heer, ‘het blijft mij dus over voor anderen, die het noodig kunnen hebben..... Vaartwel, spoedt u; tot dezen avond dan!’
De zendeling gaf den reiszak terug aan eenen zijner leidslieden en verwijderde zich; hij verdween onmiddellijk tusschen het geboomte.
‘Met haast nu!’ sprak Bruno tot zijne mannen. ‘Gij gaat overal tot de lieden van het dorp en zegt hun, dat wij verre van hier ten oorlog trekken tegen den vijand. Raadt hun, dat zij onmiddellijk zeer diep in de bosschen zich verwijderen; meldt hun, dat de Sankulotten dezen morgen nog naar den Zandberg komen zullen. Neemt gijlieden in aller haast afscheid van magen en vrienden, en houdt u bereid om binnen eenige oogenblikken deze plaats te verla- | |
| |
ten. Mocht het geschieden, dat wij onderweg door soldaten werden aangevallen, wij zouden doen, zoo ik u daar straks heb gezegd: uit de bosschen vuur geven, eenige vijanden neervallen en, zoo haast wij zien, dat wij tegen de overmacht niet kunnen staan, dan vluchten wij elk langs zijnen kant, om verre van daar op eene bekende plaats weder te vergaderen. Zoo wij uiteengeslagen worden op onzen tocht naar Herenthals, de vereenigingsplaats is in den Sassenhout, achter Proosthoven.’
Hij nam den koehoorn, die den knecht aan den hals hing, en zeide:
‘Ik zal zelf den hoorn dragen. Waar gij zijne galmen hoort, komt daar te zamen, gelijk het is gezegd, Gaat, maakt spoed!’
Ieder verwijderde zich om tot den boord van het woud te gaan. Bruno, door zijnen knecht gevolgd, beklom integendeel den Zandberg om de andere helling te bereiken, waar de hut zijner moeder stond; maar nauwelijks had hij eenige stappen gedaan en den knecht eenige onderrichtingen aangaande zijne moeder en zijne vriendinne gegeven, of een aantal geweerschoten galmden in het loover, en eenige kogels vlogen fluitend over den Zandberg. Een akelig gekerm ontstond bij de boorden van het woud; vrouwen, kinderen, grijsaards, alles sprong huilend recht en vlood met pijnlijk misbaar tusschen de heesters.
Onverwijld namen de geweerschoten in menigte toe, en de zucht van het bliksemsnelle lood jankte ijselijk tusschen het gekrijt der kinderen en het hulpgeroep der vrouwen.
Bij de boorden van het bosch lagen zelfs eenigen dier ongelukkigen op het gras roerloos uitgestrekt. Had de overmaat van schrik hen doen bezwijken, of had de vijandelijke kogel hen getroffen? Zoo snel was de aanval, dat niemand acht geven kon dan alleen op zijne eigene redding en behoudenis.
Bruno was tot de tent zijner moeder geloopen. Hij vond
| |
| |
haar en Genoveva en den priester op de knieën zittend en den hemel om hulp smeekend.
Bij den klank zijner gebiedende stem sprongen allen recht.
‘Gauw, moeder, Veva, eerwaarde vader, op! Het bosch ingevlucht! Jan zal u leiden, hij kent de baan, ik zal volgen, u verdedigen; maar gauw, geen woord, vertrekt!’
De knecht sprong tot de vrouwen, greep van elke eene hand en rukte hen dwars door het heesterhout in den schoot des wouds.
Bruno keerde tot den Zandberg, ging eenige stappen vooruit en begon uit al zijne kracht op den koehoorn te blazen.
De lotelingen, om tot hem te komen zonder van de soldaten bemerkt te worden, kroopen door het loover en verschenen beurtelings achter zijnen rug bij den kant van het bosch. - Langs daar waren ze door den heuvel beschut.
Ofschoon de Fransche soldaten niemand meer in de vlakte bemerkten, toch bleven zij immer en ophoudend hunne geweren lossen. Waarschijnlijk dat zij insgelijks met voorzichtigheid meenden te werk te moeten gaan: men zag hunne hoofden wel hier en daar tusschen het gebladerte verschijnen, doch zij ook hielden zich achter en tusschen de boomen.
Dit gaf Bruno den tijd om op de meesten zijner gezellen te wachten. Eenigen drongen aan om de plaats te verlaten en in aller ijl naar Herenthals te trekken.
‘Neen, zóó niet!’ gebood Bruno, terwijl hij hun een teeken deed, dat zij hem volgen zouden. ‘Wij moeten onze dorpsgenooten beschutten; de vijand moet ons eerst over het lijf; zoolang wij hier zijn, kan hij onze ouders of vrienden niet bereiken. Verbergen wij ons eenige stappen dieper in het bosch, doch op zulke wijze, dat onze kogels de vlakte zonder eenig beletsel kunnen bereiken. Indien de Sankulotten het hout verlaten om in deze richting te komen, wij mikken goed en vellen er een deel neder; dan
| |
| |
dringen wij dieper het bosch in en vuren immer voort, achteruit wijkend totdat de vlucht..... Ter aarde! Ligt neer! Kruipt weg in het bosch! Daar zijn ze!’
Inderdaad, een krachtig bevel om vooruit te gaan weergalmde boven het gedeelte des wouds, waarin de Fransche soldaten zich bevonden; en op hetzelfde oogenblik sprongen er een honderdtal uit het hout op de vlakte. Alsof dit bevel hen verblijdde, juichten zij in donderend krijgsgedruis.
‘Simon-Brutus!’ mompelde Bruno tot Karel uit de Leeuw, die nevens hem lag en loerde.
‘Voor hem mijn eerste kogel!’ brulde Karel.
Zoo haast de Franschen de helling des heuvels hadden bereikt, die aan de schuilplaats der lotelingen raakte, bracht Bruno den hoorn aan den mond en trok er eenen doffen galm uit.
Tachtig geweerschoten weergalmden kort na elkander; dertig soldaten vielen doodelijk getroffen in het zand.
‘Het bosch in, en geladen!’ riep Bruno.
Zijne mannen stonden op en volgden hem dieper in het woud.
Onderwijl hadden de vreemde soldaten insgelijks een groot getal schoten in het bosch gericht; doch het noodlottig verlies, dat zij zoo onvoorziens geleden hadden, deed de meesten een oogenblik aarzelen, ja zelfs eenigszins terugwijken naar het grootere gedeelte der krijgskolonne, dat zich nu eerst bij den boord des wouds vertoonde.
In min dan een oogenblik was echter het gansche plein overdekt met soldaten, en dan ontvingen zij bevel, om zonder ontzien in het bosch te dringen.
Niet zoo haast waren de voorsten eenige treden tusschen het hout gevorderd, of van alle kanten kwamen uit de verte eenzame kogels hun te gemoet gevlogen; en goed moesten deze gemikt zijn, want vele troffen het doel op de rechte plaats en veroorzaakten den vijand een aanzienlijk verlies.
| |
| |
De soldaten morden tegen hun lot en tegen hunne onzichtbare vijanden; evenwel, door de stem hunner Oversten voortgedreven, versnelden zij hunnen gang en drongen verder en verder in het bosch, onderwijl in het wilde schietende, zonder te weten waar hunne kogels hunnen loop zouden eindigen.
Lang weergalmde het woud van den knal der vuurroeren, totdat allengskens het akelig gerucht zich verwijderde en eindelijk verdoofde, verflauwde en geheel verging, zonder dat de bewoners der omliggende gehuchten zeggen konden, of de strijd opgehouden had of niet.
|
|