| |
| |
| |
V
Wanneer men de gemeente Waldeghem langs de zuidzijde wilde verlaten, om in de richting naar Turnhout het eerste dorp te bereiken, toonden de inwoners u een hoog en dichthewassen woud, en wezen u een voetpad, dat in den duisteren schoot van het geboomte wegschoot.
Dit pad bracht u eerst door een laag bosch van eiken schaarhout, dat, alhoewel zeer uitgestrekt, nog de teekens droeg van 's menschen bearbeiding; maar naarmate men verder in het woud geraakte, nam eene woeste natuur allengs de overhand.
Welhaast bewoog de grond zich in heuvelen en diepten, en overdekte zich met allerlei gevallijke gewassen, in volle wanorde groeiende.
Hier hieven berken, abeelen en eiken hunne breede kruinen in de hoogte en overschaduwden de mindere boomen, die, door hun getal verdrongen en als versmacht, eene baan tot het licht schenen te zoeken. Waar nog eenige schuinsche zonnestralen somwijlen den bodem konden treffen, daar woelde het braambosch in wulpsche kracht en slingerde zijne ranken dwars door alles heen, totdat machtige gewassen het zelf lucht en licht benamen. Verder, nevens eene bijna onzichtbare beek, baadden wilgen en esschen hunne wanstaltige wortelen in het water, of de grond zonk eensklaps tot een gistend moeras en verborg
| |
| |
zich onder het grauwe loof van hoogopgeschoten gagelkruid.
Op een groot half uur diepte in het woud was eene plaats, die men de Zandberg noemde, omdat hier de vochtige grond zich plotseling tot eenen tamelijk hoogen heuvel verhief en eene bijna naakte ruimte aanbood, als uitgespaard tusschen het ondoordringbaar geboomte, dat van alle kanten den voet des zandduins omsloot.
Hier was het, dat een gedeelte der inwoners van Waldeghem zich hadden verzameld en verborgen.
Zonderling en geheimzinnig was het schouwspel, dat zich daar vertoonde. Rondom den Zandberg, tegen den boord van het woud en gedeeltelijk in het loof verborgen, zaten vele menschen in kleine hoopjes verdeeld, met het hoofd in de handen, zwijgend en roerloos, als waren zij van leven beroofd geweest.
Men kon wel herkennen, dat gansche huisgezinnen uit schrik des doods naar deze eenzame plaats waren gevlucht; want, ofschoon de jonge mannen er het talrijkst waren, men bemerkte ook grijsaards, vrouwen en kinderen, die in dieperen angst gebogen lagen en door hunne wanhopige gebaren van eindelooze vervaardheid getuigden.
Op de uiteinden dezer vlakte, bij de plaatsen, langs waar men tot den Zandberg komen kon, stonden jonge boeren met het geweer in de hand en met het hoofd onder het loover gebukt, om uit te zien of geen gevaar nakende was.
Van tijd tot tijd klom een eenzaam gekerm, eene snijdende klacht uit een der droeve huisgezinnen in de hoogte; doch deze galmen der waanhoop gingen verloren in de ruimte, en de akeligste stilte heerschte onverbroken voort.
Achter den Zandberg, tegen het woud, stond eene kleine hut, in haast van takken en gebladerte samengevoegd. Op den stronk van een vermolmden wilg, dien men voor de hut gesleept had, zat Bruno met het hoofd gebogen en voor zich in het zand starende; in de rechterhand hield hij
| |
| |
met krampachtig geweld een geweer; de andere drukte eene bejaarde vrouw, die nevens hem op den wilgestam zat te weenen.
De vrouw richtte hare tranende oogen tot den jongeling en sprak eenige woorden, die hem deden sidderen; hij antwoordde haar:
De knecht had het geweer opgeraapt. (Bladz. 141.)
‘Maar om Gods wil, moeder, vergroot mijn lijden niet door uwe bittere smart. Mijn hart is insgelijks benepen met doodelijken angst. Uwe vooruitzichten, hoe ongegrond ook, doen mij beven. Ach, waarom hebt gij mij niet laten vertrekken?’
‘Bruno, Bruno lief, zij zouden u zeker vermoord hebben!’ riep de vrouw.
‘Maar ik hadde reeds geweten waar mijn vader is: hij
| |
| |
zou met ons zijn op dit oogenblik..... Die akelige benauwdheid, wreed er dan de dood zelf, zou ons niet martelen..... Kom, moeder, nog wat geduld; jaag de schrikkelijke droomen uit uwen geest: Jan zal haast terug zijn; hij zal ons nieuws van vader brengen.....’
Hij meende nog langer te spreken om zijne moeder te troosten, doch nu begon een jonge boer, die boven op den Zandberg geklommen was, zoo pijnlijk te kermen en het schrikkelijk woord brand! brand! te roepen, dat al de hoopjes menschen op zijn misbaar antwoorden en met angstige nieuwsgierigheid den heuvel opliepen.
Bruno verliet insgelijks den wilgestam, die hem tot zetel diende.
Welhaast vervulde zich de lucht boven den berg met kreten eener onuitsprekelijke wanhoop; de vrouwen lieten zich op de knieën vallen en hieven de handen smeekend tot den hemel, of zij wierpen zich met bang getraan aan den hals hunner broeders of zonen; de grijsaards wrongen zich in stommen rouw de leden te zamen, de kinderen huilden, de jonge mannen liepen radeloos over en weder, of schreeuwden en tierden van wanhopige wraakzucht bij het besef hunner onmacht.
‘O, wee, wee, het dorp in brand!’ was de roep, die duidelijk uit het verwarde misbaar zich onderscheiden liet.
Inderdaad, de ongelukkige vluchtelingen zagen in de verte achter het bosch, daar, waar hun ootmoedig dorpje stond, gansche wolken rook in de hoogte stijgen. Zeer hevig en uitgestrekt moest de vuurgloed zijn, vermits men duidelijk kon zien hoe de roode schijn der vlammen den voet der rookkolommen verlichtte.
Ieder der aanwezigen zag in den geest zijne eigene woning branden, instorten en tot asch vergaan met het vee, den oogst en al het huisraad, zoodat de bitterste armoede hun toch beschoren bleef, al ontkwamen zij ook nog het doodsgevaar, dat hen had doen vluchten.
Velen hadden nog leden huns huisgezins, echtgenooten,
| |
| |
moeders, vaders of broeders, die in het dorp gebleven waren; hunne namen werden in vertwijfeling uitgeroepen, hun lot bejammerd en hun zekere dood in akelig misbaar beklaagd.
Het was een droevig vertoog, deze arme lieden in onbeschrijfelijke vertwijfeling door elkander te zien loopen, terwijl zij zich de haren uit het hoofd rukten, hunne kleederen scheurden, zich op de borst sloegen of in bezwijmenis ten gronde vielen.
‘God, God, ons dorp, ons arm dorp verbrand! tot den grond verbrand!’ klonk het in grievende galmen.
Bruno stond bevend en zwijgend op dit tafereel te staren; het bloed liep hem naar het hoofd, zijne oogen gloeiden, een dof geratel rolde uit zijne keel, en versmoorde wraakkreten ontsnapten zijnen mond. Hij liet zijn oog tusschen al de omstaande mannen dwalen. ‘Acht geweren! slechtsacht geweren!’ Een pijnlijke schreeuw, alshadde hij eene wonde ontvangen, vloog op uit zijnen beklemden boezem; het hoofd viel hem moedeloos op de borst.
Alzoo hij daar eene wijl schrikkelijk lijdend tusschen zijne kermende vrienden had gestaan en in zijnen geest onmogelijke ontwerpen van wraak vormde, raakte iemand geheimzinniglijk zijne hand, als wilde men hem uit de vergetelheid opwekken.
‘Jan!’ riep Bruno met verrassing. ‘Welnu? hebt gij vader gezien? Gij beeft? Wat is er gebeurd?’
‘Is dit niet genoeg?’ antwoordde de knecht met luider stemme en naar het dorp wijzende; doch, zich tot het oor zijns meesters neigende, sprak hij op ingehouden toon:
‘Stil! Ga met mij; ik moet u alleen spreken.’
‘En mijne moeder, zult gij niet tot haar gaan?’
‘Er is geen tijd. Kom, volg mij oogenblikkelijk; uwe moeder zelve mag mij niet zien.’
Intusschen waren de andere personen tot Jan genaderd; zij overlaadden hem met allerlei angstige vragen.
Hij beweerde, dat hij niet uit het dorp kwam en
| |
| |
dienvolgens hun niet kon melden wat er geschiedde.
Hierop daalde hij den berg af, en, door Bruno gevolgd, verdween hij in het dichtste des wouds.
‘Maar, Jan,’ vroeg Bruno met ontsteltenis, ‘wat beteekent deze voorzorg, dit geheim? Ik beef, alsof uw mond mij de schrikkelijkste tijding melden moest.’
‘Kom, kom,’ antwoordde de knecht, zijnen stap versnellende, ‘geen mensch mag weten wat ik zeggen ga.’
Toen zij verre van den Zandberg verwijderd en in den schoot van een dicht geboomte gedrongen waren, bleef de knecht eensklaps staan en keerde zich tot zijnen jongen meester. De oude man meende te spreken, doch de tranen, die hem als een stroom uit de oogen sprongen, versmachtten zijne stem.
Eene uiterste bleekheid ontverfde Bruno's gelaat; van onzeglijke benauwdheid aangedaan, blikte hij starend in de oogen zijns knechts.
Deze door eene geweldige krachtsinspanning wreef de tranen van zijne wangen en betoomde zijne droefheid; hij vatte Bruno's hand en sprak op doffen toon:
‘Bruno, wat ik u zeggen moet, wil mij niet over de lippen; moest ik u op dit oogenblik het hart doorsteken, moest ik mij zelven eene doodelijke wonde in den boezem slaan, het zou u en mij honderdmaal minder pijnlijk zijn, dan de ijselijke tijding, die ik u te melden heb. Uw vader, Bruno.....’
‘Nu, nu, wat? Mijn vader, zegt gij? Wat is hem gebeurd? Spreek om Gods wil; gij doet mij sterven!’ riep de jongeling, den knecht bevend bij den arm grijpende en hem stuiptrekkend wringende, als wilde hij hem het gevreesde nieuws uit den mond rukken.
‘Mijn ongelukkige meester!’ zuchtte Jan, terwijl hij op Bruno's gelaat de diepte zijner aandoening scheen af te meten.
‘Spreek, spreek,’ bulderde de jongeling met uitzinnigheid, ‘ik wil het! Welke ramp hebt gij mij te melden?’
| |
| |
‘Ziet gij, Bruno lief,’ hernam de knecht, zonder op het koortsig bevel des jongelings te letten, ‘uwe moeder mag het niet weten; men mag het haar niet zeggen, anders stierve zij zeker oogenblikkelijk.’
‘God, is mijn vader dan dood?’ vroeg Bruno.
De knecht antwoordde niet.
‘Gij wilt mij dus vermoorden door dien twijfel? Ziet gij dan niet, onbarmhartige, dat het leven mij verlaat? O, Jan, Jan, ik bid u, verkort mijn lijden!’
‘Ach, Bruno,’ sprak de knecht, den jongeling klagend om den hals vliegende, ‘hij is dood, de Fransche soldaten hebben hem doorschoten.....’
Een akelige galm, een schreeuw, die snijdend boven het geboomte opsteeg, ontsprong Bruno's borst. Hij stiet den knecht van zich, liet zijn geweer ten gronde vallen en liep als zinneloos tusschen het geboomte, met de handen in de hoogte roepende:
‘Wee, wee, mijn vader! mijn arme vader! Vermoord, doorschoten, dood! Zijn onschuldig bloed zal op het vreemd gebroed terugvallen. Oh, wraak, wraak!’
Eene lange wijl liep hij dus in volle bewusteloosheid door het bosch, onder het slaken der bitterste klachten en verteerd door eene onzeglijke wanhoop. In zijne blindheid wierp hij zich tegen de stammen der boomen en bezeerde zich zonder het te gevoelen, of hij struikelde en zwijmelde tusschen het mindere hout als een dronken mensch. Eindelijk, uitgeput en schier bezwijmend, bleef hij staan bij den voet van eenen hoogen berk, legde zijn hoofd er tegen en begon zijn hart door eenen tranenstroom van het pletterend gewicht der smart te ontlasten.
De knecht had het geweer opgeraapt en was zijnen jongen meester van verre gevolgd, zonder zich evenwel te spoeden; hij wachtte het oogenblik der vermoeienis in hem af, om hem opnieuw het woord toe te sturen.
Nu hij hem stil en met gebogen hoofde tegen den boom zag leunen, naderde hij langzaam tot hem, liet zijne tranen
| |
| |
nog eene poos in ongestoorden vloed over zijne wangen stroomen en sprak dan met zoete stem, als vreesde hij zijnen eersten zenuwstorm weder op te wekken:
‘Bruno, mijn arme Bruno, de ramp, die u treft, is onuitsprekelijk groot; maar gedenk, dat God de kroon der martelaren slechts aan uitverkorenen schenkt. Troost u toch een weinig in de overtuiging, dat uw vader nu in den hemel de belooning van zijn lijden geniet; versterk u in de gedachte, dat hij nu reeds bij den troon des Heeren zit te bidden voor ons allen en voor ons ongelukkig vaderland. Bruno, vriend, doe geweld op uw gemoed; wij mogen hier niet blijven: uwe moeder zal van mijne terugkomst weten, onze verdwijning zal haar met benauwdheid slaan.....’
De jongeling bleef sprakeloos en verroerde zich niet.
‘Uit liefde tot haar, die u alleen overblijft, Bruno, wees sterk en moedig; ik bezweer u bij de gedachtenis uws vaders zelven, laat niets blijken, dat uwe moeder de akelige ramp zou melden of doen vreezen. Niemand der vluchtelingen weet er van; de knecht van baas Cuylen heeft het uit den mond van Simon Meulemans vernomen; hij heeft er aan geen mensch iets van gezegd dan aan mij alleen. Verberg uwe moeder dit schrikkelijk ongeluk; doe haar gelooven, dat uw vader gevlucht is en eene veilige schuilplaats gevonden heeft. Laat mij begaan: zoo haast wij deze wreede vervolging ontsnapt zijn, zal ik uwe moeder met voorzichtigheid en allengskens het schrikkelijk denkbeeld van zulk verlies voor oogen stellen; en haar op deze wijze misschien behoeden voor den doodelijken slag, die haar treffen zou, zoo uwe wanhoop of uwe klachten haar eensklaps de droeve tijding deden vermoeden. Dezen nacht, als het duister is, zullen wrij naar het dorp gaan, om uwen vader op het kerkhof te begraven. Het is een heilige plicht: hoe treurig, hoe akelig hij ook weze, de moed mag ons niet ontbreken tot dien arbeid. Welnu, Bruno lief, gevoelt gij macht genoeg op uw gemoed om voor uwe moeder te
| |
| |
verschijnen? Ik zal haar zeggen, dat uw vader is gevlucht.....’
De knecht bekwam geen ander antwoord, dan dat hij de tranen met nieuwe kracht van Bruno's wangen zag vlieten. Meer dan eens nog herhaalde hij zijne pogingen om den lijdenden jongeling uit zijne wanhoop op te wekken, doch al zijne woorden bleven vruchteloos.
Door zijne eigene smart overmand, ging Jan eindelijk op eenige stappen van daar nederzitten en begon met het hoofd in de handen insgelijks te weenen.
Zoo bleven zij beiden bijna een half uur in eindelooze droefheid verslonden. Jan stond dan van den grond op en zeide biddend:
‘Ah, Bruno, ik smeek u, laat ons gaan; de avond nadert.’
De knecht sprong met eenen angstschreeuw achteruit, toen Bruno zich omkeerde. Het aangezicht des jongelings was veranderd; een bittere grimlach had de tranen op zijn gelaat vervangen; zijne borst hijgde zwoegend, zijne oogen fonkelden, zijn hoofd stond recht op zijne schouders, als hadde een gevoel van trotschheid hem bezield.
Hij stapte tot den knecht, nam het geweer uit zijne hand, en zich tot den Zandberg keerende, zeide hij met scherpe stem:
‘Kom! Ik zal u toonen of ik moed heb, of niet. Kom, gij zult mij niet meer herkennen!’
Maar alzoo de knecht sidderend staan bleef, hernam hij:
‘Gij waant mij zinneloos? Wat wonders inderdaad zou het zijn, dat ik zinneloos ware? Maar gij bedriegt u. Iets anders is in mij geschied.’
‘Om Gods wil, Bruno,’ smeekte de knecht, ‘matig uwe wanhoop; denk aan uwe arme moeder.’
‘Ah,’ riep Bruno uit, ‘ik denk aan mijnen vader, aan mijne moeder! Dáár, tegen dien boom, heb ik in één oogenblik al de pijnen der hel doorstaan..... Maar nu, nu is het lot geworpen!’
| |
| |
‘Maar, maar wat is uw inzicht, Bruno? Gij schijnt koel; het is niet natuurlijk.’
De jongeling met denzelfden bitteren grijnslach greep den knecht bij de hand en zeide, terwijl hij hem in de richting naar den Zandberg voortrukte:
‘Laat ons spoed maken; ik zal u onderweg verklaren wat er in mij is omgegaan. Niet waar, Jan, de lieden uit het dorp, gij zelf hebt somwijlen geloofd, dat Bruno vreesachtig was? Wie weet of eenigen, Karel uit de Leeuw bij voorbeeld, hem niet voor een en lafaard hebben aangezien? Ah, ah, ik zelf heb het geloofd! En toch, hoe bedrogen wij ons! Ziet gij, Jan, in mij leven twee wezens. Het is, alsof ik eene dubbele ziel had: de eene snakt naar vrede, naar goedheid, naar liefde; de andere hijgt naar wraak, zij stort tranen over het lot des vaderlands, zij eischt het bloed der boozen in betaling van het bloed der onschuldigen. Welnu, er is in mijn binnenste een akelig gevecht tusschen deze twee geesten geleverd geworden; het gevoel der wraak heeft overwonnen! En nu, geen ontzien meer, geene rust, geene vrees, geene hoop zelfs, - wraak, wraak alleen!..... Kom, kom spoediger; ik word voortgezweept door de zucht om de betaling van mijns vaders bloed te hebben!’
‘Arme Bruno,’ kermde de knecht, ‘ik heb mij niet bedrogen: uw geest is ontsteld; gij dwaalt..... Meent gij dan de macht der dwingelanden te kunnen weerstaan? Al kondet gij er duizend nedervellen, wat zou het helpen? Ach, laat deze gedachten varen; het is een zinneloos besluit.’
‘Zinneloos besluit?’ spotte de jongeling. ‘Oh, ik weet het wel: wij, arme boeren, slecht gewapend, ongeoefend, klein in getal, wij kunnen niets! Niets dan lijden, verdrukt worden en kruipen als ongediert voor den vreemden voet, die ons vertrapt..... Maar, zoo wij dan waarlijk het lot van het ongediert moeten dragen, waarom het dan niet in alles gelijken? Het ongediert kan de grootere dieren niet weerstaan; maar het bijt, het steekt, het spuwt venijn, het
| |
| |
weert zich met moeden het sterft niet ongewroken..... O, Jan, tot nu toe heb ik den mensch als broeder zoo liefderijk bemind, dat ik hem alles kon en wilde vergeven; maar, eilaas, ik besefte niet, dat het kwaad den mensch tot werktuig heeft, en het dienvolgens onmogelijk is de boosheid te bevechten of te straffen, zonder den mensch zelven te treffen..... Maar, luister! Wat is dat? Hoort gij dat gerucht boven den Zandberg? Al die stemmen, zoo talrijk en zoo verward? Misschien zijn zij gekomen, die ik zoeken wil!’
Hij spande den haan van zijn geweer en boog zich voorover om door het loof te sluipen.
‘Neen, neen,’ zeide de knecht, na een oogenblik geluisterd te hebben. ‘Indien de Sankulotten op den Zandberg waren, de boeren zouden er niet blijven. Ik vermoed wat het is: de lieden uit het dorp zijn gevlucht op het zien der vlammen, en nu zijn de meesten insgelijks bij den Zandberg.’
Welhaast geraakten heiden uit het bosch en zagen, dat inderdaad de heuvel van menschen krielde, die met droevig gejammer door elkander liepen. Nu waren de vrouwen en kinderen in meerderheid; daaruit bleek, dat de knecht zich in zijne gissing niet had bedrogen.
Bij den voet der zandige hoogte zag Bruno eenen hoop jongelieden, die vaster ineengedrongen scheen. Hij bemerkte aan het geweld, dat de omstanders deden om te zien of te hooren wat er binnen den kring geschiedde of gezegd werd, dat daar waarschijnlijk aanbelangende tijdingen werden gemeld.
Vermits hij dezen hoop voorbij moest om tot zijne moeder te gaan, stapte hij er op aan; maar niet zoo haast hadden eenigen der omstanders hem bemerkt, of allen riepen te gelijk:
‘Daar is Bruno! Daar is Bruno!’
Bij dezen roep kwam een man met grijze haren en met betraande oogen uit den hoop gesprongen en, de handen in de hoogte heffende, liet hij zich voor Bruno neder- | |
| |
vallen. Het was de koster-schoolmeester; hij kermde:
‘O, Bruno, Bruno, geef mij het leven! Hulp, hulp, red uwe Genoveva!’
‘Wie? Wat zegt gij? Genoveva?’ riep de jongeling met angst.
‘Ach,’ hernam de droeve vader, ‘de Sankulotten hebben haar uit het huis gehaald, haar over de baan als een offerlam voortgesleurd. Zij zit gevangen in de Arend..... en onze oude pastoor, de ongelukkige martelaar, hij is er ook..... Ach, spoed u! hulp, hulp; dezen avond worden zij naar Antwerpen gevoerd! Wee, wee, gij zult Genoveva niet meer zien!’
De grievende klachten des kosters hadden de jongelingen, die het tooneel zijner smart bijwoonden, zeer ontsteld; menigeen riep met luider stemme om wraak. Bovenal onderscheidde zich hierin de zoon uit de Leeuw, die met de kolf van zijn geweer op den grond stampte en allerlei vermaledijdingen tegen de vreemde dwingelanden uitsprak. Evenwel in Bruno's tegenwoordigheid zagen allen met angst op hem en wachtten zijn antwoord.
Bruno hief den koster van den grond, en, zich met schijnbare kalmte tot den hoop zijner lotgenooten keerende, zeide hij op plechtigen toon:
‘Vrienden, luistert op mijne stem. Ik spreek tot u, die met mij door de bloedhonden van Parijs veroordeeld zijt om de wapens tegen uw vaderland, tegen uwe broeders, tegen uw geloof en tegen uwen God te voeren. Zullen wij nog lang als moedelooze bloodaards in de bosschen rondzwerven? Zullen wij wachten om mannen te worden en wraak te nemen op het vuige gebroed, totdat onze dorpen verbrand zijn, totdat onze ouders, onze vrienden onder het woest geweld dezer barbaren zijn bezweken? Totdat zij onze zusters altemaal naar hunne rooverskuilen hebben gesleept? Ah, neen, toont, dat boerenbloed ook onder den slag der dwingelandij kan schuimen; toont, dat uw geduld alleen is misbruikt geworden, en dat iedereen
| |
| |
in Brabant tegen goddeloosheid en verdrukking zich opwerpen durft. Geeft dit leven, dat zij tot hunne snoode oorlogen eischen, geeft dit leven tot voordeele van uw bespot geloof, van uw verzinkend vaderland! Schrikt gij van het overgroot getal uwer vijanden? Waartoe kan die schrik u nuttig zijn? De vreemdeling zegt u: gij zult soldaat der goddeloosheid worden of in de bosschen als schadelijk gedierte worden nagejaagd en, als eene prooi vervolgd, toch eens door den zoekenden kogel worden neergeveld. Aan dit lot kan geen onzer ontsnappen; de verdrukkers laten ons geene andere keus. Welnu, eene tweede keus bied ik u aan: wij kunnen als lafaards het hoofd bukken en moedeloos het lot afwachten, dat de vreemde dwingelanden ons bestemmen, of wel ons zelven en het vaderland wreken, het getal der vijanden van onzon God verminderen en, moel het dan toch zijn, - sterven, sterven als mannen, als helden, als martelaars eener heilige zaak, en doen als onze vaderen, die met het zwaard in de vuist onwrikbaar stonden te midden van het akeligste gevaar..... Zoo uwe zielen zich verheffen kunnen tot waren heldenmoed, welaan, ziel dan met koelen blik den dood in het pangezicht. Moest ook de overwinning hier op aarde ons ontsnappen, onze zegepraal is daarboven, daarboven in den school Aan Hem, voor wiens heiligen naam wij sneuvelen.....
Do zoon uit de Leeuw had tot dan met oogen, die van begeestering blonken, op de rede zijns vriends geluisterd; nu wierp hij zich juichend om zijnen hals en riep in vervoering uit:
‘God zij dank! zóó moet men spreken! Bruno, vriend lief, ik volg u totterdood! Ik wist het wel, dat gij grootsch en moedig waart!’
‘Wraak, nog dezen nacht! Seffens, op staanden voet naar de Arend!’ riepen eenige stemmen.
Bruno hernam:
‘Wat mij betreft, broeders, mijn besluit is genomen:
| |
| |
geene rust meer! Het gevaar niet gevlucht, maar opgezocht; alle oogenblikken van den dag, alle uren van den nacht de beulen afgeloerd, nagespoord en aangevallen, al waren zij honderden te zamen. Vermits ik bloed vergieten moet, ik zal het vergieten bij stroomen, mij wapenen van het hoofd tot de voeten en strijden, en worstelen, en wonden en dooden, zoolang eene levensvonk in mijnen brandenden boezem overblijft. En, kan ik mijn rampzalig vaderland van zijne helsche dwingelanden niet verlossen, welnu, ik zal het wreken in de maat mijner zwakheid: weinig, - maar toch, het zal gewroken zijn! Ah! gaat niet meer om voedsel, haalt geen beddegoed aan, om een gemakkelijk leger in het bosch te maken. Iets anders moet het doel onzer bezoeken in het dorp en in andere gemeenten worden: geweren, kogels, lood moeten er zijn. Wie een hart in het lijf heeft en geen wapen bezit, die loope dezen nacht uit het bosch en hale wat hem ontbreekt..... En nu, aan het werk! Dat degenen, die geen geweer hebben, mij volgen tot op eenen afstand. Wie den dood vreest, blijve van ons af!’
Een dertigtal mannen, met Karel uit de Leeuw aan het hoofd, volgden Bruno ondanks de smeekingen en de angstkreten hunner ouders.
Nadat zij eenige oogenblikken aan den voet des bergs dicht ineengedrongen hadden gestaan, trok Bruno zijnen knecht ter zijde en zeide hem:
‘Neen, Jan, gij moogt niet met ons gaan. Gij moet mijne moeder geruststellen over mijne afwezigheid en haar zeggen, dat ik naar tijding ben gaan vernemen. Maak, dat niemand haar van de akelige ramp spreke. Nog om eene andere reden blijft gij hier: gij zult de ongewapende lotelingen aanwakkeren om onverwijld in alle richtingen te vertrekken en de omliggende dorpen te bezoeken. Dat zij zich geweren verschaffen, poeder en lood aanbrengen en andere vluchtelingen opzoeken en tot hier leiden, opdat wij morgen, bij het aanbreken van den dag, voor
| |
| |
zien zijn van alles, wat tot de wraak noodig is.’
‘En de heilige plicht, dien wij te vervullen hebben?’ vroeg de knecht.
‘Dezen nacht, na mijne terugkomst,’ antwoordde de jongeling. ‘Ga, verlies geenen tijd en zorg voor mijne arme moeder.’
Zich tot de gewapende mannen keerende, sprak hij:
‘Nu vooruit! Met ijzeren moed en stalen wil!’
Hij sprong dwars door het hout in den diepsten schoot van het bosch en verdween met zijne dertig gezellen.
De avond was zichtbaar aan het vallen; ofschoon de hoogste kruinen der boornen uit het westen nog eenig licht ontvingen, toch was het bij den bodem, tusschen het lagere gewas, zeer duister.
Bruno en zijne gezellen gingen eenigen tijd in de richting van het dorp; welhaast echter keerden zij noordwaarts af en volgden nauwkeurig de bewegingen des wouds, zonder het te verlaten, totdat zij in een jong mastbosch geraakten, dat op een half uur van de Arend tegen den groeten aardeweg lag.
Voordat zij de baan nader kwamen, zeide Bruno met stille stem tot zijne gezellen:
‘Ziet hier wat wij zullen doen: ik zal langs deze zijde van den weg met vijftien mannen mij verbergen, recht over de plaats, waar wij nu staan. Karel zal met de andere helft aan de overzijde der baan, doch een vijftiental stappen hooger, in het schaarhout zich verschuilen. Wanneer wij de Sankulotten zien, die den gevangenen tot wraak verstrekken, laten wij het gevaarte naderen, totdat het zich juist te midden der beide hinderlagen bevinde. Wij mikken goed, elk kiest er een' uit, en op het oogenblik dat ik uitroep: vuur! branden wij te gelijk los en springen op het midden der baan, om man voor man te strijden tegen degenen, die door het lood niet zouden gevallen zijn. Zij, die eenen tweeloop hebben, bewaren één schot. Het zal zoo duister niet worden, dat wij ons doel niet zouden kunnen
| |
| |
zien: geeft wel acht, vrienden, dat gij de arme gevangenen niet wondt, al moest gij daartoe eenige soldaten sparen. Wij zullen die bij den tweeden aanval wel overwinnen. En nu, in stilte voortgekropen als vossen, gereed tot den aanval als leeuwen. Gaat, ik zal met het hoofd bij de baan uitzien wat er komt; zoo doe ook Karel van de andere zijde. De overigen leggen zich ter aarde en blijven roerloos, totdat het oogenblik om zich te toonen, gekomen zij!’
Allen bukten zich en kropen door het hout naar de aangewezene plaats.
Ofschoon de duisternis niet volledig was, toch zou een voorbijganger niet vermoed hebben, dat omtrent deze plaats dertig fonkelende oogen van tusschen het schaarhout hem bespiedden. Niemand verroerde, iedereen weerhield de kracht zijner ademhaling: het bleef er eenzaam en stil als in een graf.
Nauwelijks hadden zij een kwart uurs daar gelegen, of er kwam in de verte een mensch aangestapt, die om zich zelven moed te geven of om anderen over zijne inzichten gerust te stellen, een deuntje floot.
Bruno, die reeds de vrees in zich voelde ontstaan, dat de gevangenen vóór het vallen van den avond mochten zijn weggevoerd geworden, verblijdde zich innerlijk bij het verschijnen van den eenzamen reiziger; want deze volgde de richting, die hem naar de Arend, of liever naar Waldeghem moest leiden. Het deuntje, dat hij floot, was een Brabantsch volkslied: hij kon dienvolgens geen vijand zijn.
Om hem te beletten de hinderlaag te ontdekken, en terzelfder tijd uit hem de noodige inlichtingen te bekomen, verliet Bruno zijne schuilplaats, begaf zich te midden der baan en ging den reiziger te gemoet. Deze, door de onvoorziene verschijning verschrikt, bleef staan en deinsde welhaast tot bij den boord van het bosch, met het zichtbaar voornemen om in het dichte hout te ontvluchten, indien hem eenig gevaar bredreigde.
| |
| |
‘Vriend! loteling!’ riep Bruno met ingehouden stem.
Deze woorden schenen den reiziger gerust te stellen; want hij verliet den boord der baan en naderde Bruno.
‘Gij hebt mij benauwd gemaakt,’ sprak hij; ‘ik dacht, dat gij een binder waart!’
‘Ah, goeden avond, bode,’ zeide Bruno, den man herkennende en hem de hand reikende. ‘Hoe durft gij zoo alleen des nachts over de baan? Vreest gij dan niet, dat de Sankulotten u voor een' vluchteling zullen aanzien?’
‘De Sankulotten loopen 's nachts niet,’ antwoordde de reiziger, ‘en daarenboven, ik heb eenen vrijbrief van het Centraal Bestuur.’
‘Spreek stil,’ hernam de jongeling, ‘en zeg mij, hebt gij sedert een uur geen soldaten ontmoet?’
‘Geenen enkele,’ was het antwoord.
‘Hebt gij nieuws uit de stad?’
‘Nieuws? Ja, ongelukkig nieuws. Ik beklaag onze arme lotelingen! Indien het waar is, wat men zegt, zal er binnen acht dagen geen enkele meer leven, of hij zal soldaat zijn.’
‘Hoe, wat wilt gij zeggen?’
‘Het schijnt, dat de Franschen met groot geweld te werk willen gaan: het bevel is van Parijs gekomen, dat alles hier in weinige dagen moet beslist zijn. Men heeft in Antwerpen en in andere steden kleine legers gevormd, ieder met eenen Generaal aan het hoofd. Men noemt zulk leger eene colonne mobile. Dezen avond is er eene, onder bevel van den wreeden Generaal Duruth, uit Antwerpen getogen; maar waar naartoe, dit weet niemand. Men zegt, dat deze vliegende kolonnen bevel hebben om alles te vermoorden, wat maar eenen schijn van tegenstand zou bieden, en de dorpen, waar slechts een gewapend vluchteling zich vertoont, tot den grond af te branden.’
Bruno luisterde in sprakelooze overweging. De bode ging voort:
‘Er blijft voor u en voor uwe vrienden alleenlijk te kiezen tusschen eene spoedige onderwerping aan de Fransche
| |
| |
Republiek, of altezamen naar het leger der Brigands te gaan, om voor het vaderland en het geloof te vechten.’
‘Wat is dit, de Brigands?’
‘Zoo? Woont gij dan in eene woestijn, dat gij van den opstand nog niet weet? De Brigands, zoo noemen de Sankulotten de boeren, die gewapenderhand tegen de Franschen zijn opgestaan. Klein-Brabant krielde vóór acht dagen van patriotten. Het schijnt, dat de edellieden en de kloosters hen helpen, want zij zijn van alles goed voorzien. Gij kunt denken hoe talrijk zij zijn: zij hebben de stad Mechelen ingenomen, de Republikeinen verjaagd en al de papieren van het Centraal Bestuur verbrand.....’
‘De stad Mechelen ingenomen!’ juichte Bruno. ‘Er zou dus hoop op verlossing zijn?’
‘Dat is te zeggen, denzelfden dag is de Generaal Beguinot met eene vliegende kolonne stormenderhand in Mechelen gerukt en heeft er de boeren, die de stad niet ontvlucht waren, door den kop doen schieten.’
Een pijnlijke zucht welde op uit Bruno's borst.
‘God, God!’ klaagde hij, ‘nauwelijks daalt een straal der hoop in ons hart, of hij wordt er met bloedige onttoovering uitgerukt!’
‘Bedrieg u niet,’ zeide de bode, ‘te Mechelen waren de eigenlijke patriotten niet; de grootste verzameling is nu, volgens het openbaar gerucht, in het Hageland langs de kanten van Diest.....’
‘Stil, stil!’ suisde Bruno met versmoorde stemme. ‘Hoort gij ginds in de verte eene karre, een gerucht van vele mannen?..... Vlucht, keer terug in de baan, verberg u verre van hier..... het mocht u anders het leven kosten.’
‘Wat is het?’ zuchtte de bode met verschriktheid.
‘Weg, weg,’ herhaalde Bruno, ‘hier gaat een gevecht beginnen; het bloed gaat vlieten.’
De benauwde man trad in het bosch. Aan het ritselen der bladeren kon men hooren, dat hij in aller ijl van de baan wegvlood.
| |
| |
Bruno liet zich ten gronde zakken en kroop nevens de baan tot bij zijne mannen. Hij bracht de handen aan den mond en sprak op somberen toon:
‘Oog en geweer gereed! Daar zijn ze!’
Naarmate het gerucht der karren en der mannen, die er
Remerkten, volgden dertig geweerloopen hunne beweging. (Bladz. 155.)
omtrent waren, zich klaarder vernemen liet, begon liet hart van Bruno met onstuimigheid te jagen. Niet minder waren zijne gezellen ontsteld: allen beefden in angstige verwachting bij het nakend doodsgevaar.
Zij hadden zich niet bedrogen over den aard van het gevaarte, dat met tamelijk snelle stappen tot de plaats kwam, waar zij zich bevonden.
Op eene karre, met twee paarden bespannen, zaten de
| |
| |
pastoor en Genoveva. Den tachtigjarigen priester had men de handen als eenen dief op den rug gebonden en hem aldus aan de karre zelve vastgehecht. Genoveva zat op eene bank, met het hoofd op de borst en de handen voor de oogen; hare tranen vloten in de duisternis van hare wangen.
Omtrent twintig soldaten vergezelden de gevangenen. Vooraan ging de sergeant met de helft zijner mannen; de andere helft stapte achter de karre. Daar zij aldus vaneengescheiden waren, spraken zij zeer luid; in alle geval, het was hunne gewone doenwijs, in alles roekeloos en zonder eenige vrees te werk te gaan.
‘Gij moet bekennen, Citoyen sergeant,’ zeide op dit oogenblik een soldaat, ‘dat wij ons over deze wildemannen bedrogen hebben. Hadden zij slechts kruit en lood, zij zouden het ons doen berouwen, met zestig man in deze woestijn te zijn gekomen.’
‘Bah, het is een hoop lafaards!’ antwoordde de sergeant, ‘hun fanatismus is hun eenige moed. Om uit de bosschen als Brigands de republikeinen te beloeren en dan weg te vluchten, daar zijn ze goed voor.....’
‘Inderdaad,’ hernam de eerste, ‘zij moeten wel dom en blood zijn; want, ware het anders, zij zouden ons zoo ongehinderd niet laten voorbijgaan. Als er slechts een vijftigtal ons op deze eenzame baan afwachtten, wij zouden werks genoeg hebben om onze gevangenen te verdedigen; maar ze zijn te lomp; hun verstand gaat niet verder dan bij de beesten; bijten en gaan loopen!’
‘Nu zal eerst het groote spel gaan beginnen,’ zeide de sergeant, ‘de Citoyen Commissaire heeft een bevel ontvangen, dat wij ons morgen bij de colonne mobile van Generaal Duruth moeten vervoegen; wij gaan dit fanatiek monster, dat daar op de karre zijne bespottelijke gebeden prevelt, in zekerheid brengen, en met de colonne mobile keeren wij terug. Het schijnt, dat er geen vuur zal ontbreken om ons te verwarmen.....’
Zij waren juist ter plaatse gekomen, waar de lotelingen
| |
| |
lagen; zonder dat zij het bemerkten, volgden dertig geweerloopen hunne beweging.
Eensklaps galmde het schrikkelijk woord: vuur! boven het geboomte. Dertig schoten borsten los. Meer dan de helft der soldaten stortte neder; de paarden, door het vuur en het geluid der geweren verschrikt, sprongen vooruit en trokken de karre met woest geweld door de baan. Bruno, die het bemerkte, loste zijn tweede schot en trof het voorste paard inde borst; het andere paard viel over het eerste; de karre bleef te midden van den weg staan.
‘Vuur, vuur op die Brigands!’ schreeuwde de sergeant tot zijne mannen, toen bij Bruno met zijne gezellen uit het schaarhout springen zag.
Drie of vier lotelingen stortten klagend in het zand neder; de anderen liepen tot de soldaten en begonnen een hardnekkig gevecht. Wel is waar, dat zij in grooter getal dan de Franschen waren, doch dezen haeden bajonettenen sabels, terwijl de boeren, geene handwapens hebbende, zich verplicht zagen met de kolf van hun geweer alleen te slaan, of als verwoede leeuwen hunne vijanden op het lijf te springen en hen zoo neder te rukken.
In min dan een oogenblik was echter alles beslist: vijftien soldaten lagen rondom de karre zonder leven, drie lotelingen waren gesneuveld, vier anderen gewond.
De overige soldaten hadden de vlucht genomen en waren in de bosschen verdwenen; men had ze eene wijl vruchteloos door de duisternis vervolgd.
Zelfs voordat de laatste vijand was neergeveld, was Bruno op de karre gesprongen en had Genoveva, die in bezwijming lag, er afgehaald en bij den boord der baan tegen eenen boom nedergezet.
Daarop liep hij tot zijne gezellen, die den pastoor reeds van zijne banden hadden verlost en hem omringden met bewijzen van eerbied en liefde. De grijsaard, schier dood van ontsteltenis, drukte hun sprakeloos de handen.
‘Vrienden,’ sprak Bruno, ‘hier mogen wij niet blijven.
| |
| |
Met haast onze arme broeders, die gewond of gesneuveld zijn, opgenomen en de bosschen ingedragen. Spoedig naar den Zandberg. De gevluchte Sankulotten zullen tot de Arend om hulp geloopen zijn. Zij mochten ons de gevangenen nog ontnemen! Spoedig! Spoedig!’
De lotelingen volvoerden in aller haast het ontvangen bevel.
Bruno gaf zijn geweer aan eenen zijner gezellen, liep tot Genoveva, en, haar op zijnen schouder heffende, volgde hij de anderen in het bosch.
Zeer langzaam vorderde de akelige stoet tusschen het verwarde geboomte en door de diepste duisternis. Niemand sprak; allen waren diep ontsteld en beefden bij de stille, doch pijnlijke klachten hunner gewonde broeders. Zij, die nooit van oorlog hadden hooren spreken dan als van eene der grootste plagen des menschdoms, zij voerden nu drie lijken met zich: de lijken hunner beste vrienden! Bloed, dierbaar bloed liep hun van de handen!
Nevens Bruno, en door Karel uit de Leeuw geleid, sukkelde de oude priester voort.
Door vermoeienis afgemat, wilde Bruno zijne bezwijmde vriendin op zijnen anderen schouder leggen; in deze beweging bemerkte hij, dat er vocht op zijne kleederen kleefde.
‘God! bloed!’ riep hij uit. ‘Mijne Genoveva! zij is gewond! dood! dood!’
Bevend liet hij de maagd ten gronde zakken en viel bij haar neder.
‘O, Veva,’ riep hij, ‘zoudt gij mij ontnomen zijn! Moest nog dit ongeluk mij treffen! Alles, alles, wat mij dierbaar is, moet dus geslachtofferd worden!.....’
En gansch buiten zich zelven, rukte hij zich in de uiterste wanhoop de haren uit het hoofd en huilde van razernij en vertwijfeling, zonder bewustzijn van het gevaar, dat hem nog dreigde.
Onderwijl had de priester zich insgelijks bij Genoveva op de knieën laten zinken en betastte haar hoofd en schou- | |
| |
ders, om naar de bron van het sijpelende bloed tezoeken.
‘Bruno,’ sprak hij, ‘mijn zoon, matig uwe smart. Genoveva leeft; maar hare wonde moet worden opgezocht..... Mij dunkt, het is aan den linkerarm; ik kan het niet zien, maar van hare hand leekt het bloed.’
Het troostend woord des priesters, en bovenal de gegronde hoop, dat zijne vriendinne nog kon worden gered, wekten Bruno op uit de wanhoop en verlosten zijnen geest van de verdwaaldheid.
Met koortsige haast stroopte hij de mouw van Genoveva's linkerarm in de hoogte; dan greep hij zijn geweer uit de handen van den gezel, die het droeg, bracht dit wapen dicht nevens de maagd, stortte eenig buskruit in de pan en trok den haan neder. Daar het geweer niet geladen was, ontbrandde slechts het losse poeder, en eene vluchtige vlam verlichtte het droevig tooneel.
‘Ah, ik heb het gezien!’ juichte Bruno, terwijl hij zijnen halsdoek ontknoopte, ‘eene wonde aan den arm! Mijne arme Genoveva, een kogel heeft haar getroffen..,.. God, God, ontruk mij toch de vriendin mijner ziele niet!’
Dus sprekende en verzuchtingen ten hemel sturende, bond hij de maagd zijnen halsdoek om den arm, en, daar de wonde zeer licht was, stuitte hij waarlijk het bloed.
Nauwelijks had hij den knoop toegetrokken, of Genoveva verroerde hare leden en scheen met eene lange ademhaling te ontwaken.
‘Zij leeft! Mijne Veva leeft!’ riep Bruno als uitzinnig van blijdschap.
Maar op zijne stem antwoordden uit de verte een tiental geweerschoten: de kogels vlogen boven zijn hoofd door het loover.
‘Daar zijn ze! Daar zijn ze!’ riepen de lotelingen te gelijk met schrik. ‘Vooruit! Gevlucht! Gevlucht!’
Bruno lichtte zijne Genoveva van den grond; en, alhoe- | |
| |
wel eenige onverstaanbare woorden haren mond ontvielen, liep hij met blinde haast door het geboomte.
Nog eenige kogels floten hem en zijne makkers achterna.
Welhaast echter heerschte in dit gedeelte van het woud de diepste stilte.
|
|