| |
| |
| |
IV
Het was denzelfden dag, omtrent drie uren na den noen.
Simon-Brutus wandelde op en neder voor de afspanning de Arend. Hij scheen in diepe mijmering verzonken; somwijlen weerhield hij eensklaps zijne stappen en bracht zich de hand aan het voorhoofd; dan weder stuurde hij den schildwacht voor de deur eenige verstrooide woorden toe, of ging voor de dorpsbaan staan, om uit te zien, of hij in de verte niets naderen zag.
Achter het venster der herberg stond baas Cuylen, die, schijnbaar onverschillig, doch vol angst en bevend, het oog op den Overste gevestigd hield.
Dien morgen had de molenaar zulke schrikkelijke dingen gezien! Men had in zijn huis een lijk gebracht; in zijnen stal zat de pastoor opgesloten, hij had dezen ganschen dag nog niets gehoord dan ijselijke wraakkreten en bedreigingen van brand en moord tegen het geheele dorp! Benauwd als hij was, volgde hij nu den Overste met vreesachtige blikken; want voor hem was het klaarblijkend, dat Simon-Brutus op dien stond bezig was met in zijn hoofd ontwerpen van wraak en van verwoesting te beramen.
Ongetwijfeld bedroog zich de molenaar toch. Hoe hard en kwaadvoorspellend de wezenstrekken van Simon-Brutus gewoonlijk waren, nu kwam echter bij poozen een vluchtige glimlach op zijn gelaat de norsche uitdrukking vervangen. Het ongeduld, dat hem zichtbaar vervolgde, getuigde, dat hij, wel verre van op wraakplegingen te denken, integendeel met ontsteltenis op iets wachtte, welks verschijning hij vurig verlangde.
| |
| |
Na eenigen tijd was hij voor de vierde maal reeds bij het begin der dorpsbaan gaan uitzien, toen hij in de verte eenige soldaten zag verschijnen.
Hij keerde haastig tot den schildwacht terug en zeide op strengen toon:
‘De sergeant is daar: hij brengt eene vrouw, die ik in hechtenis deed nemen. Let wel op, dat men niemand, wie het ook zij, in de Arend toelate, zoolang ik zelf niet buiten kome om u andere bevelen te geven. De sergeant zal de vrouw tot mij leiden in de groote kamer!’
Met deze woorden trad hij ter herberg in.
Intusschen vertoonden zich op het einde der dorpsbaan een tiental soldaten, die eene jonge vrouw bij de armen voortleidden en haar van tijd tot tijd met zacht geweld in den rug duwden, om haren gang te bespoedigen.
Het was eene allerschoonste maagd, lang van gestalte, met ravenzwarte haren, met vurige oogappel, met iets grootsch, iets edels op het hetooverend gelaat. Alhoewel tranen uit hare oogen parelden, toch bukte zij het hoofd niet diep: haar gang, hare houding getuigden nog van fierheid en moed.
De soldaten zelven ondergingen den indruk dezer maagdelijke grootschheid; de woorden, die zij tot haar spraken, waren niet zoo ruw als naar gewoonte en schenen door een gevoel van eerbied gematigd.
Maar hare geleiders vielen des te barscher uit tegen eenen bejaarden man, die hen hardnekkig volgde, ofschoon zij hem meer dan eens met schrikkelijke bedreigingen hadden achteruitgedreven.
Deze man was de koster-schoolmeester; hij liep de soldaten achterna met teekens een er onbeschrijfelijke wanhoop, rukte zich de haren uit het hoofd, neep zich de borst ten bloede en stortte eenen stroom bittere tranen: in één woord, hij ging te werk, als hadden smart en vertwijfeling hem zinneloos gemaakt.
Er kwamen insgelijks oogenblikken, dat de zenuwstorm
| |
| |
in hem scheen te bedaren; dan hief hij oogen en handen hemelwaarts en riep in grievende galmen tot God om hulp, of hij trotste de bedreigingen der soldaten, naderde meer tot hen en riep op pijnlijken toon:
‘O, Veva, mijn kind, mijn ongelukkig kind! Gij, al wat mij overblijft op aarde, geschenk des Heeren, mijn hoogmoed, mijne vreugde, gij in de handen der barbaren! Gij overgeleverd aan de goddelooze boosheid! Onnoozel lam, wat willen de snoodaards met u? God, God, ik sterf van angst en schrik!’
En na een oogenblik bewusteloos en als vernietigd nevens de baan zwijmelend voortgesukkeld te hebben, verhief hij weder zijne klagende stemme:
‘O, Veva, Veva lief, wees niet zoo benauwd, betrouw op God, die zijne martelaren steunt in het lijden. Ach, denk, dat der beulen goddeloosheid het onschuldig slachtoffer niet kan besmetten.....’
Alsof het loochenen zijner eigene wanhoop hem nog hevigere pijnen lijden deed, wrong hij zijne leden ijselijk ineen, scheurde zich de kleederen van rouwen gilde met de handen in de hoogte:
‘Wee, wee mij, o God, dat ik geboren ben! Wee mij, dat het U behaagde mij een kind te geven, eenen engel van liefde en kuischheid! Wee, wee, om tot voedsel te worden voorgeworpen aan wangedrochten, door de hel uitgebraakt.....!’
De maagd bleef staan, hoezeer men haar ook voortstuwen wilde; zij keerde zich om en riep op troostenden toon:
‘Vader, ach, bedroef u zoo niet; uwe stem doorboort mij het hart. Bedaar, stil uw verbrijzeld gemoed. Laat ons met gelatenheid het bloedig kruis dragen.....’
‘Mijn kind, mijn dierbaar kind,’ gilde de school-meester, ‘gij beseft uw akelig lot niet!’
‘Ik besef het,’ antwoordde de maagd, terwijl zij de soldaten van zich wegstiet, ‘maar ik vrees het niet, vader.
| |
| |
God heeft mij wil en moed gegeven: er is iets, machtiger nog dan der beulen woestheid.’
‘O, neen, neen,’ zuchtte de vader, ‘wie kan u beschutten anders dan God?’
‘Ah,’ riep de maagd met bitteren lach, ‘wie mij heden beschutten zal, indien het grootste gevaar mij dreigt? De dood!’
‘De dood! De dood!’ herhaalde de ongelukkige vader, zich in nieuwe stuiptrekkingen samenwrringende. ‘Tot eenige toevlucht de dood!’
Daar het meisje met een soort van overheid en met zichtbare misachting de soldaten afkeerde, die haar wilde doen voortgaan, ontstak de sergeant in hevige gramschap en gebood, dat men den ouden man met geweld en desnoods met slagen in de baan zou terugdrijven.
Een soldaat liep met opgeheven sabel tot den koster, vatte hem bij den arm en wilde hem onder wreede bedreigingen voortstuwen; maar de verdwaalde man bood eenigen tegenstand, rukte zich los en ijlde naar zijne dochter, die men reeds een eind verder had gevoerd.
Gansch verwoed sprong de soldaat den koster achterna, vatte hem voor de tweede maal, smeet hem op den grond en hief de sabel dreigend boven zijn hoofd.
Genoveva, die het zag, liet een snijdenden angstschreeuw, duwde de verbaasde Franschen van zich weg, ijlde tot haren vader, greep de soldaat bij de schouders en rukte hem achterover in het zand. Even ras hief zij haren vader op, stelde zich voor hem, kruiste de armen op de borst en riep in goed Fransch tot hare geleiders, die allen kwamen toegeloopen:
‘Welaan, bloedzuchtige dwingelanden, komt, doorboort het hart eener dochter, die haren vader tegen uwe snoode aanvallen verdedigt! Wat aarzelt gij, laffe beulen, of beeft gij voor eene zwakke vrouw?’
Er was iets zoo majestatisch, zoo indrukwekkends in het schoon gelaat der maagd, iets zoo grootsch in hare
| |
| |
gloeiende oogen, dat de soldaten, als door verstomdheid geslagen, elkander met vragende bewondering in de oogen blikten.
‘Schoone vrouw!’ morde de een, ‘men zou zeggen dat er Fransch bloed door haar hart stroomt!’
‘Dat is er eene, die moed heeft!’ mompelde de ander.
‘Het is alsof ik het standbeeld der Republiek voor mijne oogen zag staan,’ riep de korporaal.
‘Wat zou zij ontzaglijk schoon zijn met de roode muts op het hoofd!’ bemerkte Mucius-Scevola in vollen ernst.
De sergeant glimlachte met welwillendheid en zeide tot Genoveva:
‘Goed: zoo zien wij het gaarne. Gij zijt eene moedige vrouw. Uwe gedachte over ons is niet gunstig; maar gij bedriegt u, schoone dochter: een Republikein is toch niet tot zooverre monster of beul, dat hij eene waardige maagd als u zou hinderen. Integendeel, hij zal u zelfs al die onrechtvaardige scheldwoorden vergeven. Kom, volg ons zonder tegenstand; uit eerbied tot u zullen wij uwen vader met vrede laten.’
De maagd sloeg hare beide armen om den hals haars vaders en murmelde hem eenige zoete woorden in het oor. Toen zij hem losliet, om het bevel des sergeants te gehoorzamen, sprongen de tranen als beken over hare wangen, en zij begon luidop te snikken en te weenen.
De koster stapte niet verre van haar nevens den weg en hield de handen voor de oogen.
Stilzwijgend naderde de troep de afspanning de Arend. Genoveva veegde de tranen van hare wangen en sloeg met hijgende borst den blik naar de herberg, waar zij wist, dat Simon-Brutus haar verwachtte; zij scheen zich zelve tot den strijd aan te wakkeren en zich tot tegenstand te bereiden.
De schildwacht hield den koster terug, daar hij achter zijne dochter de afspanning wilde ingaan. Wanneer hij de deur na het verdwijnen van zijn kind zag toevallen, huiverde hij van angstige ontsteltenis. Duizenden gedachten
| |
| |
om ten akeligste vlotten hem door het hoofd; van tijd tot tijd ontvloog hem zelfs een schreeuw, alsof hij voor zijne verbijsterde oogen schrikkelijke verschijnselen zag ontstaan.
Eensklaps, door wanhoop dwalend, sprong hij naar de deur en wilde ze openen; doch de schildwacht rukte hem met barsche woorden er van weg en richtte de gevelde bajonet op zijne borst, om hem het naderen te beletten.
Als bewusteloos van zijnen toestand, liet de arme koster zich op de knieën zakken en kroop, om barmhartigheid smeekende, door het zand naar den schildwacht. Met de handen biddend opgeheven, kermde hij in grievende galmen om zijn kind te mogen volgen.
Na vruchteloos in bedreigingen te zijn uitgevallen, greep de schildwacht den ongelukkigen man bij den kraag, sleepte hem tot bij den overkant der baan en wierp hem daar neder.
Zich oprichtende, ging de koster, als verpletterd onder het gewicht zijner smart, met het hoofd tegen eenen boom staan weenen.
Eenigen tijd daarna verliet hij deze plaats en stapte haastig, ofschoon wankelend, in de richting naar het dorp. Men zou gezegd hebben, dat zijn verwarde geest hem eene laatste hulp had aangewezen, en dat hij nu spoed maakte om deze hulp te gaan inroepen.
Onderwijl werd Genoveva voor Simon-Brutus gebracht. De sergeant leidde haar te midden der kamer, groette zijnen Overste en verdween.
Terwijl de maagd met de oogen ten gronde daar staan bleef, ging Simon-Brutus tot de deur en draaide het slot vast.
Deze geheimzinnige voorzorg deed de maagd van benauwdheid en verontwaardiging sidderen. Zij richtte het hoofd met fierheid op, wierp een bliksemenden oogslag op den Overste en sprak:
‘Ik weet niet welk het lot is, dat gij mij voorbewaart;
| |
| |
maar ik bid u, Mijnheer, geloof het: er mocht soms in den boezem eener zwakke vrouw meer moed verborgen liggen dan in het hart der mannen, die vluchten voor uwe dwingelandij!’
Simon-Brutus bleef verbaasd voor de deur staan, terwijl hij met bewondering op de maagd blikte, die hem door haren stouten oogslag ontstelde. Trotsch en statig, met bleek gelaat en bevende wangen stond zij daar, schoon en indrukwekkend, als het marmeren beeld eener Grieksche heldinne.
Hij naderde tot haar en zeide:
‘Veva, wanrom schrikt gij van mij? Waant gij dan, dat Simon u halen deed om u kwaad te doen? Zet u neder, Veva, en wees gerust. Tenzij gij zelve het wilt, zal u geen kwaad geschieden.....’
Hij bracht eenen zetel bij de maagd en vatte hare hand, als om haar tot zitten aan te manen.
Het geweld, waarmede zij hem hare hand ontrukte, en de blik van verontwaardiging, dien zij hem toewierp, deden hem verschieten en kwetsten zijnen hoogmoed zeer diep. Sidderend van spijt, verwijderde hij zich eenigszins van haar, zette zich neder en sprak op verstoorden toon:
‘Het schijnt, dat gij mij vergrammen wilt! Nochtans, Citoyenne, vergeet niet, dat gij in mijne macht zijt. Vreest gij, dat de leeuw u zou kunnen bijten, zoo terg hem niet!’
‘Mag ik weten waarom ik zoo baldadig door uwe soldaten uit mijne woning werd gerukt?’ vroeg het meisje, zonder op zijne bedreiging te letten. ‘Zeg, Mijnheer, wat eischt gij van mij? Wat is uw inzicht?’
‘Mijn inzicht? Ik weet het zelf niet. In alle geval, ik meende niet u te beleedigen. De begeerte alleen om u te zien en te spreken, dreef mij aan om u te doen halen. Was de uitnoodiging wat ruw, hetgeen ik nu zelf betreur, dit spruit uit onze zeden; Veva: de Republikeinen hebben
| |
| |
geenen tijd om beleefd te zijn; evenwel, hun gemoed is niet zoo hard als hunne daden misschien doen vooronderstellen.’
De zachtere toon dezer laatste woorden stelde Genoveva eenigszins gerust; de angst verdween gedeeltelijk van haar gelaat. Zij zette zich neder en sprak met koelheid:
‘Welaan, Mijnheer, hebt gij mij nog iets te zeggen, ik luister; is integendeel uw verlangen vervuld, ik verzoek u, laat mij vertrekken. Mijn arme vader lijdt onzeglijke pijnen: de schrik doet hem den dood smaken.’
Simon-Brutus scheen verblijd over de verandering, die in 's meisjes gemoed was geschied; hij sprak met ontroerde stemme:
‘Veva, ik heb sedert vijf jaren een woest leven geleid, om wentelingen en moorderijen gezien, den dood twintigmaal getrotst, deelgenomen in 's volks koortsige zegepraal na de overwinning in 's volks verterende razernij bij het plegen zijner wraak; stroomen bloed heb ik zien vlieten, honderden hoofden heb ik op het schavot zien rollen. Ik werd door de gebeurtenissen in Parijs over- en wedergeslingerd als een speelbal van het lot; in dien maalstroom der gistende samenleving heb ik alles vergeten: mijn land, mijn dorp, mijnen vader, alles, - behalve een eenig gevoel, dat in het diepste mijns harten geworteld lag..... Gij, Veva, gij alleen leefdet voor mijne oogen; uw beeld alleen heeft mij nooit verlaten.’
Sprakeloos en met het hoofd op de borst gebogen, luisterde de maagd op deze woorden.
De Overste hernam:
‘Toen wij jonger waren, Veva, heeft het mij menigmaal toegeschenen, dat gij niet onverschillig waart voor de pogingen, die ik aanwendde, om van u eenen vriendelijken oogslag te bekomen. Zeg mij, Veva, heb ik mij bedrogen? Heeft er nooit iets in uw hart ten mijnen voordeele gesproken?..... Gij antwoordt niet?’
‘Is het de waarheid, die gij verlangt te hooren?’ vroeg
| |
| |
Genoveva. ‘En zoo de waarheid u wonden moest?’
‘Zeg evenwel de waarheid, Veva.’
‘Welnu, het is mogelijk, dat ik in onze eerste kindsheid den blijmoedigen Simon Meulemans niet minder genegen was dan mijnen anderen speelgenooten; maar later, toen hij een barsch en hoogmoedig jongeling geworden was, toen hij zijns vaders raad en bevelen miskende en openlijk de goddelooze gedachten der Fransche dwingelanden aankleefde, dan is mijne genegenheid voor hem in afkeer veranderd.....’
Eene plotselijke siddering liep den Overste bij deze woorden over het gansche lichaam; hij weerhield evenwel den storm zijner spijtige gedachten en zeide:
‘In dien tijd, Veva, mocht het verachterd België nog hopen, dat het de vrijheid zou kunnen verstooten, om in domheid en slavernij voort te leven; maar nu is deze hoop verdwenen. Ons voormalig vaderland maakt deel van de Fransche Republiek, en het zal welhaast niet alleen in wetten, maar ook in taal en zeden met het machtige Frankrijk gelijk zijn. Wat vroeger hier een kwaad en eene schande scheen, is nu eene deugd en eene eer. Zou het niet mogelijk zijn, Veva, dat gij meer genegenheid in uw hart zoudet vinden voor Simon-Brutus, den Commissaris van het Centraal Bestuur, dan voor den driftigen jongeling, dien gij vroeger hebt gekend?’
‘Ah, Simon,’ riep de maagd, ‘waarom dwingt gij mij u te beleedigen? Waarom vraagt gij mij naar hetgeen gij wel vermoeden kunt? Laat mij gaan; spaar u zelven de onaangename verklaring van het gevoel, dat gij mij inboezemt.’
‘Dit gevoel is dan wel schrikkelijk?’ morde de Overste met eenen bitteren spotlach. ‘Gij haat mij dus wel diep, dat gij terugwijkt om mij dien haat met woorden te betuigen. Hoe het zij, ik verlang, dat gij spreekt.’
‘Ziet gij, Simon, vroeger gevoelde ik voor u eenen stillen, doch innigen afkeer; maar nu, nu gij u door de God- | |
| |
vergetene booswichten van Frankrijk hebt laten kiezen als den beul, die ons martelen moet in ziel en lichaam, die onze broeders komt vangen, die de schuldige handen aan onze priesters komt slaan, die de tempels van onzen God door ijselijke laster komt ontheiligen, die onze woningen verbrandt en ons behandelt, als waren wij een hoop lastdieren of eene kudde redeloos vee..... nu roepen het belasterd geloof, mijn weenend vaderland, al wat mij als mensch op aarde dierbaar is, dat ik u moet verachten, dat ik u moet haten als een werktuig der hel, als eenen zendeling der bloedzuchtige wangedrochten, die van uit Parijs de wereld overdekken met ramp, met moord en met tranen.....’
Gedurende deze woorden had de maagd allengskens hare eerste trotsche houding hernomen; door eene klimmende verontwaardiging ontheven, scheen zij vergeten te hebben, dat eenig gevaar haar bedreigde.
Wat Simon-Brutus betreft, op diens gelaat was insgelijks eene groote verandering geschied; naarmate de strenge woorden der maagd hem alle hoop ontrukten en zijnen hoogmoed diepe wonden toebrachten, had de bleekheid der woede zich over zijn aangezicht verspreid. Nu zat hij te beven en wrong de greep van zijne sabel met gramschap in de vuist. Bij het einde van 's meisjes rede sprong hij recht.
‘Onbeschaamde!’ viel hij uit, ‘gij vreest mij niet? Weet gij wel, dat ik met u handelen kan gelijk ik wil? Dat niets, geene macht op aarde mij in den weg staat of u beschermen kan?’
‘Gij hebt mij de waarheid gevraagd, ik heb ze u gezegd,’ antwoordde Genoveva. ‘Ik vrees u niet genoeg om te liegen.’
Door den verachtenden toon van dit laatste gezegde tot den hoogsten trap van woede vervoerd, liep de Overste tot de maagd, rukte haar uit den stoel en, haren arm in zijne vuist verpletterende, riep hij:
‘Ah, gij vreest mij niet genoeg? Ik moet u dus mijne macht doen voelen, hardnekkige dweepster?’
| |
| |
Genoveva liet zich over- en wederstooten, terwijl zij met een zuren spotlach haren vervolger aanschouwde en hierdoor zijne gramschap nog heviger deed ontvlammen.
Toen Simon-Brutus haar losliet en, van toorn sidderend, voor haar met de armen op de borst bleef staan, zweefde de tergende glimlach nog op haar gelaat.
‘Gij hebt dus inderdaad geen besef van het gevaar, dat u dreigt! Zijt gij dan zinneloos?’ bulderde de Overste.
‘Zinneloos?’ sprak de maagd. ‘Waren zij dan zinneloos, de Christenmartelaars, die hunne beulen uit het midden der vlammen nog tergden!’
‘Domheden uit den tijd van het blindste fanatismus!’ morde de Overste.
‘Welnu,’ riep de maagd, ‘was zij dan zinneloos, de Fransche heldinne, die de wereld van het bloedigst monster verloste? Was zij zinneloos, Charlotte Corday?’
Onder het uitspreken dezer woorden hal Genoveva het hoofd opgericht; op haar gelaat was eene zoo diepe uitdrukking van wil en besluit verschenen, hare blikken waren zoo geheimzinnig en zoo dreigend, alles in haar sprak van zulke innige begeestering, dat Simon-Brutus als overheerscht of verschrikt achteruitsprong. Hij trok eene pistool uit zijnen sluier en spande den haan er van.
‘Zoo, zoo,’ riep hij uit, ‘Charlotte Corday? Ik, die kinderachtig genoeg was om u van liefde te spreken! En gij, gij kwaamt om mij te vermoorden! Misschien meendet gij door deze vuige daad eene plaats in den hemel te verdienen? Maar het zal u niet gelukken, uitzinnige, die gij zijt!’
‘Gij misgrijpt u over mijn inzicht,’ antwoordde Genoveva, ‘den dood vrees ik niet; en, haddet gij mij gemarteld, ik zou met onderwerping mijn lot onderstaan hebben tot op het einde.....’
‘Wat spreekt gij dan van Charlotte Corday? Of drijft gij den spot met mij?’
| |
| |
‘Er is een grooter ongeluk dan de dood.....!’ zuchtte de maagd op somberen toon, terwijl hare oogen ontstaken met een geheimzinnig vuur.
Op dit oogenblik klopte men zachtjes aan de deur. De Overste scheen over deze stoornis niet tevreden; evenwel, hij ging openen.
‘Wat geeft u de stoutheid om mijne bevelen te miskennen?’ vroeg hij den sergeant.
‘Citoyen Commissaire,’ antwoordde deze, ‘ik heb gedacht, dat gij het niet kwalijk zoudt nemen. Aan de deur der afspanning staat een man, die met geweld hier binnen wil dringen. Om hem te wederhouden, zouden wij hem moeten mishandelen en, daar hij zegt, dat hij de eigen vader van den Citoyen Commissaire is, kan dit niet wel geschieden. Wat moeten wij doen?’
Simon-Brutus stampte ongeduldig op den grond en zeide:
‘Alweer verzuchtingen en gekerm! Zeg den Citoyen, dat hij wat wachte; ik zal u aanstonds roepen om hem binnen te leiden.’
Hij sloot de deur weder, keerde zich tot Genoveva en sprak:
‘Alzoo, Citoyenne, tusschen ons is alles afgedaan? Gij meent het? Welnu, gij bedriegt u. Ik weet waarom gij mij haat: gij zijt verloofd aan eenen anderen man, aan eenen lafaard, die, in stede van zijn vaderland te dienen, met eenen hoop domme boeren in de bosschen vlucht, aan eenen Brigand, die de soldaten der Fransche Republiek bij nacht verrast en vermoordt. Gij hoopt en hij hoopt insgelijks, dat mijn vertrek u gelegenheid zal geven om het huwelijk te voltrekken. Wij zullen het eens zien! Gij zijt van nu af gijzelaresse; als onderpand voor Bruno's vertrek naar het leger, zult gij naar Antwerpen worden gevoerd en in het kasteel worden opgesloten. Maak u dienvolgens gereed; dezen avond nog zult gij met den pastoor op reis gaan.’
| |
| |
‘Mag ik mijnen vader zien vóór mijn vertrek?’ vroeg de maagd met groote koelheid.
‘Uw vader, uw vader is een slaaf der dweepzucht; hij kan u niets zeggen, dat u betere gedachten inboezeme. Gij zult hem niet meer zien!’
Tranen welden op in Genoveva's oogen; doch zij deed geweld op haar gemoed en dreef die teekens der smart met pijnlijke inspanning terug in haar hart.
Onderwijl was Simon-Brutus tot de deur gegaan en had den sergeant geroepen.
‘Citoyen sergeant,’ gebood hij, ‘deze vrouw worde bij den pastoor in de stal gesloten; men geve haar eenen stoel en wat zij verder zou eischen. Ga, men versterke de wacht bij den stal..... Breng insgelijks den Citoyen binnen, die mij verlangt te spreken.’
Terwijl de sergeant de maagd tot de deur leidde, zeide Simon-Brutus:
‘Gij ziet wel, Veva, dat ik nog niet geheel de hoop verloren heb om u tot redelijkheid te zien overgaan. Waar gij u ook bevinden moogt, herinner u, dat ik de macht heb om u te redden en zelfs om u een benijdenswaardig lot te verzekeren. Een enkel woord uit uwen mond, en gij zijt vrij.....’
De maagd verliet de kamer zonder hem te antwoorden.
In diepe en onrustige gepeinzen liep Simon-Brutus door het vertrek en mompelde in zich zelven met ontevredenheid:
‘Mijn vader! Tusschen al het zwoegen en denken had ik bijna vergeten, dat ik mij zoo dicht bij hem bevind. Wat wil hij? Mij bezoeken, mij zien? Hij is geen minder dweper dan de anderen. Het gansche dorp is verroest en vermemeld. Met groot misbaar en waarschijnlijk alweder met tranen zal hij mij dingen afbidden, die met mijne plichten strijdig zijn. Ik kan zijne dwaling verontschuldigen; maar mijn republikeinsch geloof in eenig punt daarom verzaken? Het ware eene zwakheid..... En vermits
| |
| |
iedereen mij hier haat, en veracht, waarom zou ik om hunnentwil den geest der bevelen van het Centraal Bestuur miskennen en in de oogen mijner makkers een lafaard schijnen? - Het zij zoo, dat hij kome, mijn vader! Is hij redelijk, ik wil het insgelijks zijn.’
Alhoewel Simon-Brutus deze woorden met eene schijnbare koelheid sprak, inden grond zijns harten was zooveel gerustheid niet. De komst zijns vaders ontstelde hem: natuur en hoogmoed worstelden in zijn binnenste. Deze strijd kon evenwel niet lang twijfelachtig blijven.
‘Hoe kinderachtig!’ riep hij uit. ‘Is de mensch op aarde niet een gansch onafhankelijk wezen, verantwoordelijk voor zijne eigene daden alleen? En heeft het geval mij eerder den zoon van eenen brouwer, van eenen verdwaalden dorpeling gemaakt, clan van eenen volksman of van eenen wijsgeer, wat schuld heb ik er aan, dewijl mij de keus niet gelaten werd? Kan het geringe verstand des vaders den zoon tot gelijke domheid verwijzen?’
Hij schudde het hoofd met spijt, als iemand, die niet gansch overtuigd is van hetgeen hij zegt. Het was zelfs met eenige moedeloosheid dat hij hernam:
‘In der waarheid, een Republikein zou op aarde noch vader, noch moeder, noch vrienden mogen hebben; zelfs geen vorig leven! Dan ware hij van alle banden vrij en machtig als een reus, door de kracht van zijnen ongehinderden wil.....’
Op dit oogenblik werd de deur geopend; een bejaard man met grijze haren en eenigszins gebogen rug trad weenend ter kamer in.
Met zichtbare ontsteltenis liep Simon-Brutus hem te gemoet, vatte hem de hand, en, ze minzaam drukkende, sprak hij:
‘Vader, waarom stort gij tranen? Kom, stil u; zeg mij wat u bedroeft.’
Een helderde glimlach beglansde het gelaat des brouwers; de zoete en ontstelde toon van zijns zoons stemme
| |
| |
scheen hem te verwonderen en gelukkig te maken.
‘Daar, zet u neder,’ hernam de Overste, ‘uwe tranen doen mij zeer. Het is zóó niet, dat ik na vijf jaren afwezigheid mijnen vader moest terugzien.’
‘Mijn kind, mijn kind!’ riep de brouwer, zich aan den hals van Simon-Brutus werpende, ‘er is liefde in uwe stem! Ik bedrieg mij misschien; maar om Gods wil, laat mij eenigen tijd in deze zoete dwaling!’
Hij omhelsde en zoende zijnen zoon met koortsige ontroering; deze leende zich een oogenblik aan dit liefdebewijs, doch hief welhaast de armen zijns vaders zachtjes van zijne schouders en sprak:
‘Ik dank u, vader, dat gij mij nog zoo innig bemint, alhoewel onze denkwijze wereldbreed verschilt. Gij zijt hier gekomen om mij van gewichtige zaken te spreken, ik denk het ten minste. Zeg mij wat gij verlangt: kan ik het doen zonder mijne plichten te verzaken, ik zal mij verheugen, zoo ik u in iets believen mag.’
‘Ach, Simon,’ sprak de brouwer, ‘mocht God op dit oogenblik uwen geest verlichten! Mocht Hij mijn wanhopig gebed verhooren en den akeligsten dood, den dood der vertwijfeling van mij afkeeren. Simon, er zijn in ons dorp een vijftigtal beulen verschenen, gezonden door de bloedigste tirannen, om ons van schrik en lijden te doen vergaan; en gij, mijn zoon, gij zijt de Overste der woeste zendelingen! Oh, mijne smart, mijne schaamte is onzeglijk! Ik wilde, dat ik niet geboren ware, dan zou mijn zoon nooit de dwingeland zijner broederen geworden zijn, dan ware mijn bloed nooit tegen God opgestaan!’
Het gelaat van Simon-Brutus versomberde; hij bewoog zich met ongeduld op zijnen zetel en zeide:
‘Dit zijn andere zaken, vader. Vooronderstel, dat ik uit eerbied tot u mijne denkwijze wenschte te veranderen, mijne republikeinsche overtuiging wilde verzaken, dit ware immers onmogelijk? Kan een mensch van ziel verwisselen gelijk van kleederen?’
| |
| |
‘O, Simon,’ sprak de vader, ‘verlaat dit goddeloos leven; geef de vrijheid aan uwe gevangenen, leid uwe wroeste soldaten terug naar Antwerpen, keer weder naar ons dorp. Ik zal al mijn goed u afstaan, u meester maken over alles, wat ik bezit. Gij zult nog zoete dagen beleven en gelukkig zijn op aarde.....’
Met eenen zuren grimlach antwoordde Simon-Brutus:
‘Gij dwaalt, vader. Hoe is het toch mogelijk, dat gij tot zooverre u hebt laten verblinden? Ziet gij dan niet, dat de Fransche Republiek u diezelfde vrijheid komt schenken, voor welke gij nutteloos zooveel bloed hebt gestort?’
‘Vrijheid?’ zuchtte de verbaasde vader. ‘Gij brengt ons de vrijheid? Onder de keizers waren wij onafhankelijk? onze rechten waren onschendbaar; geen vrijer volk bestond er op aarde. Nu komt de vreemdeling en neemt bezit van ons land. Zonder ons te raadplegen, vernietigt hij alles, wat ons dierbaar is: wetten, taal, zeden, godsdienst. Zijne woeste huurlingen behandelen ons als slaven; zij slaan ons, zij rooven ons goed, zij verbranden onze woningen..... en, durft iemand onzer eene klacht uitspreken, de dood of de gevangenis versmachten die vreesachtige herinnering aan ons verloren volksrecht. Ah, en wij zouden ze moeten beminnen, die afschuwelijke slavernij, omdat onze beulen beweren, dat zij vrijheid heet?’
‘Hoe onrechtvaardig, hoe ondankbaar!’ riep Simon- Brutus. ‘Wij zijn uwe weldoeners, en gij noemt ons beulen!’
‘Onze weldoeners?’ herhaalde de brouwer, de handen in de hoogte heffende. ‘Vervolging, moord en brand, weldaden? Zou de menschelijke taal van beteekenis veranderd zijn?’
‘Het is, dat gij het niet begrijpt. De eeuwenlange onwetendheid, die de wereld in duisternis hield gedompeld, heeft uwe geesten beneveld en u onbekwaam gemaakt tot het beseffen der waarheid. Gij hecht den grootsten prijs aan nietsbeduidende dingen, aan zaken, die men u heeft
| |
| |
doen eeren en beminnen, gelijk men de kinderen hun speelgoed doet liefhebben, om hun verstand van ernstigere overwegingen af te keeren. En zoo miskent gij de kostbaarste weldaden, die der menschheid kunnen woorden geschonken, namelijk het licht, de rede, de onafhankelijkheid, de vrijheid, de broederliefde..... En toch, dit alles brengen wij u in naam der Fransche Republiek!’
De brouwer had sedert een oogenblik bevend en met glinsterende oogen op de woorden zijns zoons geluisterd. Eensklaps stond hij recht en riep met klimmende verontwaardiging, ja, eindelijk met gramschap:
‘Licht? In bloedige lastering den spot ten hemel werpen en God hoonen; de woeste begeerlijkheid in de plaats der deugden stellen; den driften den teugel vieren; geene andere wet erkennen dan den onverzadelijken hoogmoed; in daad en woord de laagste dierlijkheid tot eene drijfveer kiezen..... dit is licht, dit is rede! - Onafhankelijkheid? Een volk, dat sedert eeuwen vrij en onafhankelijk was, - omdat het klein en onmachtig is, van zijne taal, zijne wetten, zijne zeden berooven; het zijne schatten ontstelen, het vervolgen, martelen en verdrukken, het op het hoofd trappen en als eenen slavenhoop in dienstbaarheid kluisteren..... Dit is de onafhankelijkheid, die gij ons brengt! - Broederliefde? Heeft dit gevoel ooit bestaan in het vloekbaar land, dat gij dient, men heeft het versmacht in menschenbloed. Is het de broederliefde, die de guillotine uit de hel ophaalde, omdat er geene zwaarden genoeg tot de slachting gevonden werden? Is het de broederliefde, die den onschuldigen koning en zijn huisgezin op het schavot leidde? Is het de broederliefde, die gansche bevolkingen in het water deed smoren, omdat de guillotine zelve niet snel genoeg meer werken kon? Is zij het, die de kanonnen in de straten van Parijs zelfs op Republikeinen richtte, omdat het schroot veel werk afdoet en de menschen neervelt als de maaier het koren? Is zij het misschien, die den helschen Marat om honderdduizend
| |
| |
menschenhoofden deed huilen, opdat het gezicht van stroomen bloeds de liefde tot uwe goddelooze vrijheid en uwen brandenden haat tegen het menschdom nog zou aanvuren? Is zij het, die u naar de opgepropte kerkers dreef en u insprak, met ongehoorde razernij de duizenden gevangenen te vermoorden en u tot aan de knieën in het edelste bloed van Frankrijk te baden? Ah, zeg veeleer, dat gij van God verlaten zijt, dat de geest des kwaads u bezit en u door het ophoopen van alle euveldaden tot eeuwige doemenis aanwint. - Gij brengt ons de vrijheid? Wanneer heeft de vreemdeling de vrijheid aan een volk gebracht? Wie heeft u geroepen? Gij hecht ons vaderland aan het vuige Frankrijk. Wie heeft u recht gegeten om ons tot slaven van den vreemdeling te maken? - Gij brengt ons licht? Voor ons komt alle licht uit de bron der eeuwige wijsheid; het daalt van hooger op den ootmoedigen mensch; bij u is het niets dan de verzengende bliksem, die uit den poel uwer koortsige driften stijgt en als eene ijselijke godverloochening tegen den hemel opschiet.....
‘Houd op! Geen woord meer!’ riep Simon-Brutus, met woede rechtspringende. ‘Hebt gij Goden, die gij niet gaarne hoort lasteren, ik heb ook een geloof, dat ik niet wil laten verachten! Ah, gij hebt mij bijna doen bezwijken van verontwaardiging..... en, waart gij mijn vader niet.....!’
Bij deze laatste uitroeping greep hij eene pistool en wrong ze krampachtig in de vuist.
‘O, God!’ gilde de arme vader, met het hoofd achterover tegen den stoel vallend en de handen in de hoogte stekende. ‘O, God, spaar mijn kind die euveldaad.’
De bleekheid des doods verspreidde zich over zijn gelaat; zijne oogen sloten zich, zijne armen vielen ontzenuwd nevens zijn lichaam: hij lag daar ineen als een levenloos lijk.
Bij dit gezicht verschrikte Simon-Brutus uitermate; hij liep bevend tot zijnen vader, drukte hem de handen, ver- | |
| |
liet hem weder, nam water en wreef het hem op het kille voorhoofd, onder het uitspreken van troostende woorden.
Na lange pogingen zag hij eindelijk het leven in zijnen vader terugkoeren. De grijsaard opende de oogen als met verbaasdheid, staarde eene wijl bewusteloos rond de kamer en sloeg zich dan met eenen angstschreeuw de handen voor de oogen, om den tranenvloed te verbergen, die eensklaps over zijne wangen begon te vlieten.
Simon-Brutus wist niet wat te doen; men kon op zijn gelaat en aan zijne onrustige bewegingen merken, dat diepe spijt hem ontstelde: een gevoel, dat uit eene vermenging van ongeduld en schaamte ontstond.
Er was iets, dat hem zeide, dat zijn toestand belachelijk was; een ander gevoel poogde in zijn hart insgelijks eene plaats te vinden: het medelijden voor zijns vaders droefheid.
Hij vatte opnieuw zijne hand en sprak:
‘Vader, gij hebt u bedrogen; mijne meening was niet u te bedreigen. Ik wilde u slechts zeggen, dat een ander man in mijne tegenwoordigheid de Fransche Republiek niet ongestraft belasteren zou. Gij waant mij dan wel verdorven, wel boosaardig, dat gij van mij geschrikt hebt, als konde ik u kwaad doen? Nu, stil uw gemoed; laat ons van deze zaken niet meer spreken.....’
De grijsaard stond zwijgend op, trok zijne hand terug en keerde zich tot de deur.
‘Gij verlaat mij na zulk noodlottig voorval?’ zuchtte Simon-Brutus op stillen toon. ‘Vergeef mij veeleer mijne oploopendheid; zij spruit voort uit mijne diepe overtuiging. De twist was niet tusschen ons beiden, vader; uwe meening strijdt tegen mijne grondbeginsels, en in deze tijden van wereldhervorming verdwijnt de mensch voor de worstelende gedachten.’
‘Ik was hier gekomen om eene genade van u af te smeeken,’ sprak de vader, terwijl hij met neerslachtige kalmte te midden der kamer staan bleef, ‘maar ik gevoel,
| |
| |
dat mijn gebed zal verworpen worden. Het is dus nutteloos, dat ik eene poging doe: gij zult onverbiddelijk blijven en onmeedoogend gelijk degenen, wier zendeling gij zijt.’
‘Spreek toch,’ antwoordde de Overste, ‘misschien zal het mij mogelijk zijn u het tegendeel te bewijzen.’
‘Simon,’ zeide de vader op droeven toon, ‘onze arme pastoor is tachtig jaren oud; zijn leven is ten einde, hij zal sterven in de gevangenis. Gij gelooft, dat gij den grijzen priester aan uwe overheid zult kunnen leveren. Eilaas, het is een lijk, dat gij hun zult aanbieden. De goede man, hij heeft u gedoopt! Hij heeft zich in uwe geboorte zoo verblijd; want hij was mijn vriend en had God gebeden, opdat Hij mijn huwelijk met uwe moeder zegenen mocht. Uit medelijden met mij en tot hem, laat hem gaan; gun hem genade om nevens zijn kerkje in vrede te sterven!’
De Overste schudde ontkennend het hoofd en scheen diep bedroefd.
‘En Genoveva,’ ging de brouwer voort, ‘zij is eene vrouw; zij heeft niets gedaan, dat u verstoren kan; zij is onschuldig als een lam. Simon, mijn zoon, geef haar de vrijheid! Haar vader ligt te bed in doodstrijd; het verlies van zijn eenig kind heeft hem het hart doorboord.....’
‘Wist gij, vader, wat gij mij vraagt!’ viel Simon-Brutus pijnlijk in.
De brouwer meende gewis, dat zijn zoon wankelde tot het nemen van een gunstig besluit. Deze gedachte verlichtte eensklaps zijn gelaat met den glans der hoop; hij liet zich voor de voeten van Simon-Brutus vallen en riep met de handen in de hoogte:
‘Mijn zoon, zie, uw vader ligt geknield voor uwe voeten; o, wees niet onverbiddelijk; verhoor mijn gebed! Schenk mij de vrijheid der onschuldige slachtoffers: ik zal u zegenen en God voor u bidden!’
Simon-Brutus, bevend van ontsteltenis, hief zijnen vader
| |
| |
van den grond op en bleef eene wijl in sprakelooze overweging verslonden.
‘Ach, Simon, laat de geest des kwaads u niet overmeesteren!’ smeekte de grijsaard.
De Overste richtte met de uitdrukking eener diepe droefheid het hoofd op en sprak:
‘De pastoor is mijn gevangene niet; hij behoort aan het Centraal Bestuur, die mij gelast heeft hem in hechtenis te nemen. Genoveva blijft tot pand van Bruno's onderwerping aan de wetten der Fransche Republiek: zij zal met mijnen vijand niet trouwen. Wat gij mij vraagt, is onmogelijk. Hoezeer het mij spijt, ik moet uw gebed verwerpen; de plicht gebiedt het mij.’
De ongelukkige vader richtte zich onder het storten van nieuwe tranen tot de deur en zeide op wanhopigen toon:
‘Simon, ik moet u verlaten, weggaan en mij spoeden; want er is iets, dat mij aandrijft tot eene ijselijke daad. Mijn mond wil den beul vervloeken, die uit mijn bloed is ontstaan; maar mijn hart is nog sterk genoeg om de vermaledijding te weigeren. Ach, gij zult mij niet meer zien: uw vader verlaat zijn geboortedorp; hij gaat zijne schaamte en zijne wanhoop verbergen; hij gaat ergens in eenzaamheid de zonde boeten van u te hebben geteeld; hij gaat weenen, klagen, sterven in eene plaats, die gij nooit zult kennen.....’
Simon-Brutus sprong zijnen vader achterna; doch de weenende grijsaard was uit de kamer verdwenen, eer hij hem kon bereiken.
Dan keerde de onverbiddelijke zoon weder in de kamer en legde zich, onder de ontroering neergedrukt, met het hoofd op de tafel.
Hij morde eenige onverstaanbare woorden, neep zich het voorhoofd met de hand te pletten en bleef lang als vernietigd in pijnlijke overweging bedolven.
Eindelijk, na een kwart uurs, richtte hij zich op. Een
| |
| |
bittere grijnslach verkrampte zijn gelaat; zijne oogen gloeiden met een somber vuur.
Tot de deur gaande, riep hij den sergeant en zeide hem met afgebrokene stem:
‘Men bewake den priester en de vrouw zorgvuldig. Werden mijne bevelen miskend, ik brandde de schuldigen voor den kop zonder genade! Men bereidde wat er noodig is tot de wraak over den moord van den korporaal; binnen een uur zullen wij naar het dorp gaan en in brand steken wat vernield moet worden. Men houde zich gereed!’
Dit bevel gegeven zijnde, begon Simon-Brutus bulderend en vermaledijdend door de kamer te loopen, alsof eene akelige gedachte hem hadde voortgezweept.
|
|