| |
| |
| |
III
Niemand bad gedurende den akeligen nacht in het huis van den notaris kunnen slapen: dit verstaat zich lichtelijk.
Allen lagen verpletterd onder den schrik der benauwdheid;
Hij greep den notaris bij de keel. (Bladz. 98.)
de knecht alleen had eenige kalmte des gemoeds behouden. Hij was Bruno komen opzoeken, om hem bij zijne ouders te doen komen, en had het huis verlaten, om
| |
| |
in het schaarhout nevens de dorpsbaan zich te verbergen en aldus den eenigen weg af te spieden, langswaar de soldaten uit de Arend de woning zijns meesters konden bereiken.
De nacht ging eindigen; reeds begon eene lichte tint het Oosten te verven; nog een half uur, en de dag zou de duisternis vervangen.
Nu zat Bruno met zijnen vader en zijne moeder op eene bovenkamer. De vrouw lag met het hoofd op de tafel en stortte overvloedige tranen; de notaris zat nevens haar en poogde haar te troosten.
De jongeling, met den rug tegen den stijl van een bed leunend, blikte strak ten gronde en scheen in wanhopige overweging verzonken. Van tijd tot tijd liep er eene huivering over zijne leden; dan klemden zijne vuisten zich akelig te zamen, en zijne tanden kraakten hoorbaar.
Eensklaps hief de vrouw het hoofd en luisterde sidderend op een ver gerucht.
‘Daar zijn ze! Daar zijn ze!’ gilde zij met de handen boven het hoofd. ‘God, ik sterf van angst!’
‘Gij bedriegt u, Maria, gij hoort niets,’ sprak de notaris met slecht verborgen angst. ‘Laat ons hopen op Gods goedheid: misschien zal het beter gaan dan wij vermeenen.’
‘Zwijg, o zwijg, gij pijnigt mij zoo ijselijk!’ kreet de bange vrouw. ‘Waarom verbergt gij mij uwe eigene vrees? Uw aangezicht is bleek en gij beeft! Bruno verdwaald, hij is bijna zinneloos! Ach, ik weet wel wat ons bedreigt. Was ik dezen morgen in de kerk niet? Men zal ons martelen, ons vermoorden, onze woning tot den grond afbranden.....’
‘Maria,’ zuchtte de notaris, ‘om Gods wil, ik bid u, vertrek van hier: het is nog tijd. Vlucht naar eene andere gemeente.’
‘Alleen? U verlaten? En honderd dooden sterven in de onwetendheid van het lot mijns echtgenoots, van het lot mijns kinds? Neen, mij verschrikt de dood niet; ik lijd en
| |
| |
bezwijk bij de overtuiging, dat degenen, die ik bemin, met een schrikkelijk gevaar bedreigd zijn. O, vlucht beiden met mij! Levert onze woning, al wat wij bezitten, aan hunne woede, aan hunne wraak; maar redt uw leven, redt uw leven en het mijne!’
‘Het kan niet zijn, Maria,’ zeide de notaris met neerslachtigheid. ‘Onze afwezigheid zou ons verraden; wij zouden hunne wraak niet ontsnappen. Nu mogen wij nog hopen, dat zij niets ontdekken zullen.’
Zij wendden beiden met schrik het hoofd naar Bruno, wiens leden zij krampachtig hoorden kraken, terwijl een dor gegrol uit zijne keel opwelde.
De jongeling ging tot den muur, greep het jachtgeweer. dat er nevens hing, spande den haan er van en, zoo tot zijne ouders naderende, zeide hij op somberen toon en met dwazen blik:
‘Ah, hunne onrechtvaardigheid zou zooverre gaan, dat zij mijnen vader, mijne moeder zouden Gooden? En ik, ik zou laf genoeg zijn om uit vrees, uit afschuw voor hetgeen ik heb gedaan, uw leven op te offeren! Neen, vertrekt beiden van hier; vlucht, ik wil het. Alleen zal ik hunne woede trotsen. Ik zal hun zeggen: welnu, ja, ik ben het, ik, Bruno, die den korporaal het hoofd insloeg; maar bij dit woord zal een ander dwingeland voor mijne voeten storten, en, moet ik sterven, het zal zijn in eenen plas bloed, in het hatelijk bloed der vijanden mijns vaderlands.....’
IJselijk was hij onder het uiten dezer woorden, met koortsige stuiptrekking wrong hij het geweer in de vuist; zijne oogen schenen hem uit het hoofd te staan, zijn aangezicht was bleek, zijne wangen beefden. Men zou gezegd hebben, dat de arme jongeling eensklaps met zinneloosheid, was geslagen geworden.
‘Uit medelijden voor ons, Bruno,’ smeekte de notaris, ‘vergroot onzen schrik niet. Verlaat dit wapen, blijf koel en wacht in stilte den uitslag af. Zie uwe moeder, och
| |
| |
arme, gij doet haar den dood aan van benauwdheid!’
De jongeling stond sprakeloos te beven, met het oog op den haan van het geweer gevestigd. Het was alsof hij, in volle bewusteloosheid gedompeld, vergeten had waar hij zich bevond en wrat er geschiedde.
Bevend van angst, liet de moeder zich voor hem op de knieën vallen en, onder het storten van eenen tranenvloed de handen tot hem opstekende, kermde zij:
‘O, Bruno, mijn zoon, scheid uit; leg dit wapen af, ik smeek u. Gij wilt dan nog meer bloed storten en eenen akeligen dood sterven?’
‘Moeder, moeder lief, ik wil u redden,’ stamelde hij, terwijl hij met hevige ontroering haar van den grond ophief.
‘Mij redden?’ herhaalde de vrouw. ‘Kan de dood van haar eenig kind eene moeder redden? Is zijn leven dan haar leven niet? Bruno, Bruno, ik bezweer u bij mijne liefde tot u, word kalm, verlaat uw schrikkelijk besluit.’
‘Maar dan moeten wij altezamen door de handen der vreemde beulen sterven!’ klaagde de jongeling in vertwijfeling.
‘Altezamen sterven,’ herhaalde de vrouw, ‘het is toch beter, dan dat mijn kind alleen de wereld verlate.’
‘Arme moeder,’ zuchtte Bruno, terwijl hij, gedeeltelijk van den zenuwstorm verlost, haar omhelsde, ‘vergeef het mij. Er gebeurt iets schrikkelijks in mijn binnenste: het bloed bruist mij door de aderen, de hersens gloeien mij in het hoofd..... het gevoel onzer onmacht is mij eene hel.....’
Hij zag hoe de drift, die zijne woorden nog bezielde, zijne benauwde moeder beven deed. Vol wanhoop en bitterheid hernam hij:
‘Maar wees gerust, moeder, ik zal mij stilhouden; en, moet het zijn, ik zal veinzen, laf worden, kruipen voor het vreemd gebroed.....’
Hij ging tot den muur en meende het geweer weder op
| |
| |
zijne vorige plaats te hangen; doch nu liet een bijna onvatbaar gerucht zich beneden aan de achterdeur hooren.
Bruno bleef met de hand aan het opgehangen geweer staan; maar zijne moeder sprong naar hem toe en rukte hem van het wapen weg.
Terwijl allen met onbeschrijfelijke benauwdheid luisterden, hoorden zij de achterdeur opengaan en iemand de trap opklimmen.
‘Ah, het is Jan!’ zuchtte de notaris.
Inderdaad, de oude knecht trad in de kamer. Hij was uitnemend bleek en scheen in al zijne leden te beven.
‘Zij komen, zij komen!’ zeide hij met verkropte stemme.
En dan, haastig tot Bruno gaande, trok hij hem in eenen hoek en sprak zeer stil in zijn oor:
‘Bruno, het oogenblik is gekomen: toon, dat gij een man zijt. De honden hebben rondom den sterfput geloopen, het vlierhout vertreden en de aarde opgekrabd. Het lijk moet verder weg; nog eenige minuten, en de Sankulotten zijn hier. Gauw, help mij: ik zal eene spade nemen, wij zullen het in het elzenbosch begraven.....’
De jongeling ging tot zijne moeder en tot zijnen vader, omhelsde elk nog eens met ongemeene vurigheid, zeide hun, dat hij zich verbergen ging, en volgde den knecht met snelle stappen.
Zij liepen tot den sterfput, trokken het lijk er uit en sleurden het bij overijling door eenen eikenkant in de richting van het elzenbosch.
Weinige oogenblikken daarna werd er hevig op de deur der woning van den notaris geklopt; men riep van buiten, dat men in naam der Wet openen zou.
De vrouw bleef op de bovenkamer, terwijl de notaris naar beneden ging om de poort te ontsluiten.
Een dertigtal soldaten met bloote zwaarden drongen de benedenzaal binnen. Hunne blikken waren vol wraakzucht, en zij overlaadden in het eerst den verschrikten notaris met
| |
| |
allerlei dreigende woorden; doch hij met schijnbare koelheid vroeg hun in de Fransche taal wat zij begeerden.
Simon-Brutus deed zijne mannen zwijgen, zette zich in eenen stoel en vroeg met strenge stem:
‘Is hier gisterenavond of dezen nacht een Fransch soldaat gekomen?’
‘Er is een soldaat gekomen,’ antwoordde de notaris.
‘Om welk uur?’
‘Tusschen elf uren en middernacht, geloof ik.’
‘Wat kwam hij hier doen?’
‘Hij is mij komen verzoeken om twintig flesschen wijn te leveren; ik heb ze hem gegeven.’
‘En is hij alsdan vertrokken?’
‘Hij is vertrokken.’
‘Wie was met hem?’
‘Mijn knecht Jan.’
‘Waar is uw knecht?’
‘Ik weet het niet; hij is met den soldaat voortgegaan.’
‘Dit is alles, wat gij weet?’
‘Het is alles.’
Simon-Brutus stond met eenen spottenden grimlach van den stoel op en zeide:
‘Gij zijt zoo bleek, Citoyen notaris! Als men waarheid spreekt, beeft men zoo niet. In alle geval, wij zullen het haast weten. Gij gaat ons volgen; neem uwe sleutels om alle deuren te openen.’
Hij verdeelde zijne mannen, zond er omtrent de helft in den hof om er opzoekingen te beginnen, en hield de andere helft bij zich.
De notaris had te veel van zijne krachten verhoopt; zijne koelbloedigheid verliet hem gansch; en toen Simon-Brutus hem met het woord vooruit! bij den kraag vatte, was hij meer dood dan levend en sidderde ijselijk.
Niettemin, hij gehoorzaamde aan de bevelen der soldaten, vergezelde hen door gansch zijn huis en opende alle deuren, die hem werden aangewezen.
| |
| |
Wanneer men op de kamer kwam, waar zijne vrouw met het hoofd op de tafel lag te weenen, vergenoegden de soldaten zich met eenige barsche zinspelingen op haar te maken, doch zij lieten haar onaangeroerd.
Zoo doorzocht men de woning van onder tot boven, in kamers, in zolders, in kelders, in kassen. Alles werd overhoop geworpen, het lijnwaad over den grond gespreid, en wat breekbaar was met boosheid op den vloer aan stukken gesmeten.
Men had evenwel geen het minste spoor ontdekt van hetgeen men zocht; en reeds begonnen Simon-Brutus en de mannen, die met hem waren, te denken, dat zij zich in hun vermoeden hadden bedrogen.
Zij begaven zich op den hof, om hunnen overigen makkers in het doorzoeken van stallen en schuren behulpzaam te zijn, en dwongen den notaris hen onophoudelijk te volgen.
Het scheen de soldaten tot woede te vervoeren, dat hunne opzoekingen zoo geheel vruchteloos bleven; in hunne spijt overlaadden zij den notaris met allerlei scheldwoorden en bedreigingen.
In het hart van den notaris zonk allengskens eene zekere blijdschap; het was hem, alsof zijn boezem verbreedde en hij vrijer ademen mocht, naarmate hij met eenig recht begon te hopen, dat de Sankulotten niet zouden ontdekken wat zij zochten.
Iets, dat hem echter belette zich geheel aan deze gelukkige verwachting over te geven, was het gezicht van verscheidene soldaten, die meer en meer zich van het huis verwijderden en zelfs hunne opzoekingen tot in het bijgelegen schaarhout begonnen voort te zetten.
De notaris durfde slechts eenen vluchtigen oogslag op deze soldaten slaan, uit schrik dat men aan zijne blikken zou gemerkt hebben wat hij vreesde; daarom hij hield met schijnbare onverschilligheid het hoofd naar den anderen kant gekeerd.
| |
| |
Hij sidderde van blijdschap, toen hij Simon-Brutus de volgende woorden hoorde spreken:
‘Citoyen sergeant, denkt gij niet, dat het beter ware uwe mannen bijeen te roepen? Wij kunnen toch den ganschen dag niet op dezelfde plaats blijven zoeken. En, vinden wij hier geen enkel teeken, dat ons op het spoor van den vermisten korporaal brenge, dan moeten wij andere middelen beramen om te ontdekken waar hij verbleven is. Zou het niet mogelijk zijn, dat hij, door het drinken van den wijn overmand, zich ergens zou te slapen gelegd hebben en nog nevens de noodlottige mande ingesluimerd ligt?’
‘Mogelijk, zeer mogelijk, Citoyen Commissaire,’ antwoordde de sergeant, ‘het zou de eerste maal niet zijn, dat de korporaal Horace onder den wijn zou zijn gevallen.’
‘Alzoo, gij gelooft, dat wij voor alsnu onze opzoekingen hier zouden moeten staken?’
‘Ik vermeen, Citoyen Commissaire, dat wij te vroeg zijn uitgegaan. Het ware beter eerst een gedeelte van den dag op den korporaal te wachten, dan zooveel moeite misschien vruchteloos te doen. Zoo de korporaal binnen een uur of twee in de Arend met zijnen halfledigen korf aankwame, hij ware in staat om ons uit te lachen.’
‘Ah, maar ook, zoo hij in het geheel niet wederkeert? Wat dan?’
‘Wat dan, Citoyen Commissaire? Wij doorwroeten het dorp van het eene einde tot het andere, wij roeren zijnen grond om, indien het moet zijn, wij doen hout en stroo uit stallen en schuren smijten, wij vangen al wat leven heeft..... En wij zullen onzen makker vinden, al hadde men hem tusschen twee muren gemetst.’
Simon-Brutus keerde zich tot den notaris en vroeg:
‘Hebt gij bemerkt, Citoyen, dat de korporaal die hier gisteren avond kwam, dronken was?’
‘Indien ik mij niet bedrogen heb, Citoyen Commissaire, dan moest hij waarlijk bij drank zijn.’
| |
| |
‘Heeft hij hier wijn gedronken?’
‘Eene flesch Bourgogne-wijn heeft hij in mijne tegenwoordigheid geledigd. Hij heeft laten Mijken, dat hij voornemens was onderweg er nog eene te drinken, en het was volgens zijne gezegden daarom, dat hij mij een en twintig flesschen deed geven.’
‘Wij hebben ons te zeer gespoed,’ sprak Simon-Brutus tot den sergeant, ‘hij zal ergens liggen slapen.’
Zich dan weder tot den notaris wendende, zeide hij:
‘Het is mogelijk, dat er dezen nacht een ongeluk of eene misdaad is geschied. Gij weet, dat al wie een soldaat der Fransche Republiek zou gehinderd, gewond of gedood hebben, onmiddellijk door den kop zou worden geschoten; en dat degenen, die de daders zouden verbergen, of niet zouden openbaren wat zij aangaande zulke feiten weten, dezelfde straf als de plichtigen moeten ondergaan. Diensvolgens, ik beveel u in naam der Fransche Republiek, dat gij onmiddellijk bericht gevet van hetgeen gij zoudt kunnen vernemen. Insgelijks gebied ik u wel uitdrukkelijk, uwen knecht te doen opzoeken en zelf in persoon mij te komen vinden, zoo haast gij weet waar hij is. Indien gij deze bevelen in het minst vergeet, wees zeker, er zal u groot kwaad geschieden..... Citoyen sergeant, roep onze mannen te zamen.’
Maar de sergeant wees met verwondering naar buiten en zeide:
‘Ziet, ziet, wat brengt Mucius-Scevola? Eene sabel, eenen hoed!’
Een lichte angstschreeuw vloog op uit de borst van den notaris. Simon-Brutus zag hem aan met bliksemende oogen.
‘Ah, schijnheilige verrader,’ riep hij hem toe, ‘gij weet meer dan gij zegt!’
De soldaat, dien men Mucius-Scevola noemde, trad met eenigen zijner makkers in de kamer en toonde zijnen
| |
| |
Overste eene sabel en eenen hoed, van welke stinkend water nederliep.
‘Citoyen Commissaire,’ zeide hij, ‘dit lag gezonken in eenen vuilen put, die ginds in den hoek van den hof onder het vlierbosch gegraven is.’
‘Het zwaard en de hoed van een Fransch soldaat!’ riep Simon-Brutus. ‘De hoed van korporaal Horace!’
Hij greep den notaris bij de keel, schudde hem zoo hevig, dat zijn hoofd tegen den muur bonsde, en schreeuwde hem woedend in het aangezicht:
‘Aldus, hij is vermoord? Vermoord in uw huis, valsche dweper? Met haast, spoedig, waar ligt zijn lijk?’
Al hadde Simon-Brutus den notaris niet half verworgd, de schrik zou hem evenwel belet hebben te spreken. Wat hij stamelde, was onverstaanbaar. Alleenlijk kon men er uit begrijpen, dat hij beweerde, niet te weten wat de sabel en de hoed beteekenden.
Mucius-Scevola naderde tot den Overste en zeide hem:
‘Geef u zooveel moeite niet, Citoyen Commissaire; bij den put is een gat in de haag gebroken, en van daaruit loopt een spoor, dat met stinkend water is besprengd. Klaarblijkend heeft men het lijk van onzen makker eerst in den put gezonken, en later heeft men het door de haag getrokken, om het elders te gaan verbergen of begraven. Het spoor is kennelijk; zoo wij het volgen, vinden wij het weggesleurde voorwerp ongetwijfeld.’
De soldaten, bij deze woorden nog meer overtuigd, dat hun makker hier zijn leven had gelaten, wilden den notaris aan het lijf en hieven hunne sabels in de hoogte om hem het hoofd te klooven; doch een gebiedend teeken van Simon-Brutus weerhield hunne woede.
‘Citoyen sergeant,’ sprak hij, ‘blijf hier met acht mannen; ik vertrouw dezen Brigand in uwe handen; gij blijft voor hem verantwoordelijk op uw hoofd. Dat de anderen mij volgen. Mucius-Scevola, vooruit! Wijs ous. het spoor.’
| |
| |
Bij het einde van den hof tastten zij nog eene wijl met hunne lange zwaarden in den put, doch vonden niets meer. Dan ging Simon-Brutus vooraan en volgde het spoor, dat zij gemakkelijk aan het stinkend water en aan de vertrapte kruiden konden herkennen. Van tijd tot tijd zagen zij zelfs, dat het lage heestergewas platgetrapt scheen of verbroken was, alsof men er een zwaar lichaam overgesleept had.
Het spoor bracht hen eerst door eenen eikenkant, dan over een breed veld, vervolgens over eenige lage weiden, tot bij den boord van een elzenbosch, voor hetwelk eene kleine beek stroomde.
Het was hier gemakkelijk te zien, dat men veel moeite had aangewend om het lichaam, of wat men vervoerd had, over de beek te krijgen; dezer bed was als met voeten gekneed, en het gras op hare boorden lag nog platgedrukt.
De Overste vermoedde, dat hij niet verre van de plaats kon zijn, waar men het lijk had verborgen; het scheen hem zelfs, dat hij eenig bijna onvatbaar gerucht had gehoord.
Daarom, hij legde den vinger op den mond en gebood de grootste stilte.
Allen bukten zich onder het elzenloof en stapten met ingehouden adem als sluipende jagers voort.
Eensklaps hield Simon-Brutus hen staan en wees hun, zeer verre tusschen het hout, twee mannen, die, voor zooveel men merken kon, bezig waren met eenen put te graven. Hij deed zijnen soldaten een teeken; zij namen het geweer in de hand en kropen nog eenige stappen voort, zich gereed houdende om te schieten. Terwijl vestigde Simon-Brutus het oog op de beide werkende mannen.
Het hart klopte hem van blijde wraakzucht. Bruno, dien hij meende reeds verre gevlucht te zijn, Bruno, die zijnen haat ontkomen scheen, stond voor hem, onwetend van het doodsgevaar, dat hem dreigde, niet vermoedende, dat op dit oogenblik twintig geweren hem naar de borst mikten.
Eensklaps hield Bruno van graven op; hij had wellicht
| |
| |
eenig gerucht gehoord, want hij scheen naar de komende soldaten uit te zien.
Simon-Brutus, die het bemerkte, riep tot zijne mannen:
‘Vuur! vuur!’
Twintig geweren brandden terzelfder tijd los; de kogels floten klagend door het loover en deden de bladeren als een regen nederstorten. Op hetzelfde oogenblik sprongen al de soldaten juichend vooruit; maar hunne kogels hadden waarschijnlijk geen der twee mannen getroffen; want zij zagen ze beiden in het diepe bosch verdwijnen.
Bruno had wel bemerkt, dat Simon-Brutus hem had herkend; de dreigende vuist, die zijn oude vijand naar hem van verre had uitgestoken, liet hem daarover geenen twijfel.
Reeds hadden het sleuren met het lijk en de wanhopige woorden, die hij intusschen met den knecht had gewisseld, zijn hart met razernij en vertwijfeling vervuld. Nu het feit bekend was bij dengene, die het moest wreken, was hem een onfeilbare dood beschoren; daarbij, deze enkele nacht had hem zoovele schatten van liefde en eenvoudige goedheid uit den boezem gerukt; hij was man geworden en had uit de wanhoop het volle besef van zijnen toestand geput.
Langs hem bekende wegen door bosschen en door schaarhout loopende, draaide hij achter het dorp, naderde zijne woning langs de straat, bespiedde ze met eenen vluchtigen oogslag, sprong er binnen, vloog de trap op, greep den tweeloop van den muur, hing zich de poederdoos en de weitasch om den hals, vatte zijne moeder bij den arm en rukte haar voort, terwijl hij met gesmoorde stem haar zeide;
‘Moeder, gauw! Zij hebben mij bij het lijk verrast, zij zullen u dooden, ons huis verbranden. Kom, laat ons vluchten, haastig, om Gods wil, kom, loop!’
De vrouw, gansch bewusteloos en bevend, deed wat hij zeide en liep met hem beneden de trap.
| |
| |
‘Waar, waar is vader?’ vroeg de jongeling, met uitersten angst rondziende.
Doch vooraleer zijne moeder hem kon antwoorden, bemerkte hij twee Fransche soldaten, die met den rug tegen het achtervenster leunden.
‘Kom, kom,’ sprak hij, ‘nog een oogenblik, en het is te laat!’
Hij trok zijne moeder ter deur uit en vlood over de baan tusschen de huizen weg.
Toen de soldaten bij het venster zich op het gerucht omkeerden, was Bruno reeds met zijne moeder verdwenen.
Simon-Brutus en zijne mannen hadden het lijk van korporaal Horace vinden liggen nevens den put, waarin men het meende te begraven.
Eerst hadden de soldaten met ware smart het lijk van hunnen kameraad aanschouwd: zelfs badden sommigen eenen traan over hem gestort. Welhaast echter waren de klachten der treurnis in wraakgeroep veranderd.
Bij het lijk zelf sprak een korporaal tot den Overste:
‘Citoyen Commissaire, in naam mijner kameraden, ik vraag, dat deze euveldaad gestraft worde met den dood van degenen, die zich er aan hebben plichtig gemaakt. De oude veinsaard, dien wij bij het huis gelaten hebben, heeft er klaarblijkend toe geholpen, indien hij zelf de dader niet is. Welnu, wij eischen, dat hij sterve.’
‘Hij zal sterven!’ antwoordde Simon-Brutus mijmerende.
Na een oogenblik in overpeinzing gebleven te zijn, sprak hij:
‘Ik denk nochtans, dat de moordenaar ons is ontsnapt. De zoon van den notaris is ongetwijfeld de dader. Gij weet niet hoe deze lieden zijn; om onze wraak te ontwijken, beschuldigen zij de afwezigen, die buiten ons bereik zijn, dewijl die ons toch geen ontkennend antwoord kunnen geven. Daarom, ik zal den notaris zeggen, dat zijn zoon en zijn knecht gevangen naar de Arend zijn geleid. Zoo zullen
| |
| |
wij misschien weten wat er is geschied en wie het is, die zijne moorddadige handen in het bloed van een soldaat der Fransche Republiek durfde doopen.’
Onderwijl hadden de soldaten van elzestammen een soort van draagbaar gemaakt en het lijk er opgelegd. Op bevel van hunnen Overste laadden vier der sterksten het op de schouders, en, door de anderen gevolgd, vertrokken zij er mede naar de woning van den notaris.
Op den hof gekomen, liep Simon-Brutus tot den notaris, die nog tusschen zijne wachten tegen het huis stond, greep hem bij den kraag, sleurde hem tot voor het lijk en bulderde in de Fransche taal:
‘Moordenaar! Daar ligt uw slachtoffer. Zoudt gij nu nog durven loochenen, dat de arme korporaal hier zijn leven liet? Schijnheilige valschaard! Maar gij zult sterven, gij en uw zoon en uw knecht, die wij verrast hebben, terwijl zij den schrikkelijken getuige hunner onmenschelijke euveldaad poogden te begraven!’
‘Mijn zoon? Gij hebt mijnen zoon gevangen?’ zuchtte de notaris, gansch buiten zich zelven.
‘Uw zoon en uw knecht zijn gevangen naar de Arend geleid. Zoo haast wij er zullen teruggekeerd zijn, zal hun doodvonnis worden geveld en uitgevoerd. Wat u betreft, er blijft voor u slechts één middel over om aan eenen zekeren dood te ontsnappen. Zeg ons in volle rechtzinnigheid, wat hier is geschied en wie den korporaal den noodlottigen slag heeft toegebracht. Is het uw zoon, zoo verklaar het zonder terughouding. Het is niet noodig, dat de onschuldigen het met de plichtigen bekoopen. Zeg ons, wie heeft het gedaan? Hij zal alleen sterven; anders zal de kogel nog heden drie menschen van het leven berooven.’
De notaris antwoordde niet spoedig genoeg.
‘Op uw leven, spreek!’ riep Simon-Brutus, ‘of ik zend oogenblikkelijk het bevel, dat uw zoon zonder uitstel voor den kop geschoten worde.’
‘Ik kan niet spreken,’ stamelde de notaris, ‘de ont- | |
| |
steltenis, de schrik beneemt mij den adem; ik dwaal. Een oogenblik, ik zal verhalen wat er is geschied.’
Hij stond eene wijl met lange ademhalingen hijgend, en sprak dan:
‘Ziehier, Citoyen Commissaire, wat er is geschied. De korporaal is gekomen; hij was dronken; hij heeft mij wijn gevraagd, zeggende, dat hij den requisitie-brief had verloren; ik heb hem den wijn gegeven; hij heeft er van gedronken, en eindelijk heeft hij begeerd, dat ik hem eenige duizenden livres geld voor assignaten gave. Ik heb geweigerd; hij heeft zijne sabel getrokken en mij op den grond geworpen; ik ben opgestaan; hij beeft zijne sabel boven mij geheven en mij willen dooden. Ik heb de wijnflesch gegrepen, die op de tafel stond; mij verdedigende, heb ik hem achter op het hoofd geslagen, en hij is zonder leven neergestort.....’
De soldaten sprongen met razernij vooruit, en onder allerlei wraakgeroep dreigden zij den notaris op staanden voet aan stukken te scheuren. Drie of vier sloegen hem met vuisten, één drukte hem zelfs de punt van de bajonet in de lenden. De notaris bleef roerloos en gelaten staan, met den blik ten gronde gericht.
‘Houdt op! Stil!’ riep Simon-Brutus tot zijne soldaten.
‘Is het wel waar wat gij verklaard hebt?’ vroeg hij den notaris.
‘Het is waar,’ zeide deze.
‘Wie liegt er dan? Wie is het die mij poogt te bedriegen? Of hebt gij misschien alle drie te zamen den armen korporaal overmand en vermoord?’
‘Niemand heeft hem geslagen dan ik alleen.’
‘Uw zoon beweert nochtans, dat hij het alleen is, die den moord pleegde.’
‘Uit liefde tot mij, Citoyen Commissaire, uit liefde, om mij te redden,’ zuchtte de notaris, terwijl nieuwe tranen zijn oog ontvielen.
| |
| |
‘De knecht zegt ook, dat Bruno den slag gegeven heeft.’
‘Uit verkleefdheid voor zijnen ouden meester; om uwe gramschap van mij af te keeren.’
Deze verklaring beviel Simon-Brutus niet; hij hadde veel liever gehoord, dat Bruno aan het feit plichtig ware geweest. Zoo hadde zijn haat tegen den jongeling een vasteren schijn van rechtvaardigheid in zijn hart gevonden dan de herinnering aan eenen ouden minnenijd; en het ware hem mogelijk geworden Bruno met den dood te straffen, ofschoon hij als loteling naar Antwerpen moest woorden gevoerd.
‘Hoe verklaart gij dan de tegenwoordigheid uws zoons bij het lijk?’ vroeg hij.
‘Mijn zoon was hieromtrent verborgen, toen het ongeluk voorviel,’ antwoordde de notaris. ‘Ik was te zeer ontsteld en niet in staat om onzen toestand te beseffen. Jan is mijnen zoon in zijne schuilplaats gaan roepen; beiden hebben alsdan het lijk weggenomen, om mij, zoo het mogelijk ware, voor uwe wraak te behoeden.’
‘Dit is dus de waarheid?’
‘Het is de waarheid.’
‘Begrijpt gij, Citoyen notaris,’ vroeg Simon-Brutus, ‘dat gij door deze verklaring uw eigen doodvonnis teekent?’
‘Het zij zoo, ik heb mijnen plicht gedaan,’ murmelde de notaris.
Om zijnen zoon van eenen zekeren dood te redden, beschuldigde hij zich zelven met eene daad, die hij niet had gepleegd. Het gevoel der vaderlijke liefde boezemde hem moed en standvastigheid in. Ja, zoo koel en zoo vrij waren nu zijne antwoorden, dat Simon-Brutus en zijne mannen niet twijfelden of het moest geschied zijn, gelijk hij had verhaald.
De soldaten achtten zich dienvolgens overtuigd, dat de
| |
| |
notaris waarlijk den korporaal had gedood. Ook eischten zij met woedend geschreeuw eene onmiddellijke strafuitvoering.
‘Citoyens camarades,’ sprak de Overste, ‘ziet hier eenen man, die eenen soldaat der Fransche Republiek van het leven heeft beroofd. Hij belijdt het zelf, het lijk van
De priester werd nog met meer woestheid voortgerukt. (Bladz. 112.)
onzen armen makker getuigt tegen hem. Vermeent gij eene genoegzame overtuiging over deze zaak te hebben ingewonnen? Ik stel u in tot krijgsraad: beslist over zijn lot.’
‘Den dood! den kogel! voor den kop geschoten!’ klonken al de stemmen in verwarring.
‘Welnu,’ sprak Simon-Brutus op plechtigen toon, als een rechter, die een vonnis wijst, ‘welnu, krachtens de macht, mij door de Centrale administratie verleend; deze
| |
| |
burger schuldig erkend zijnde aan moord op den Citoyen Horace, korporaal in dienst der Fransche Republiek; gehoord hebbende het gevoelen van den krijgsraad, door mij ingesteld, zoo veroordeel ik den plichtige tot het onderstaan der doodstraf door den kogel, en ik beveel, dat het vonnis ter dezer plaatse en oogenblikkelijk worde volvoerd. Ik beveel daarenboven, dat onmiddellijk na de uitvoering der straffe het vuur aan de vier hoeken der woning van den misdadige worde gestoken, en dat zij met al de aanklevende gebouwen tot den grond worde verbrand, opdat de verwoesting dezer plaats getuigenis geve van de macht der Fransche Republiek en van de wijze, waarop zij hare kinderen weet te wreken.’
Bij deze laatste woorden begon de notaris schrikkelijk te beven; zijn gelaat verbleekte en hij keerde zich, als van de koorts aangegrepen, naar eene kleine schuur, die aan den linkerkant van den hof stond.
Allen bemerkten zijne plotselijke ontroering en aanschouwden hem met verbaasdheid.
‘Er schuilt iets in dit gebouw!’ morde de sergeant.
‘Kom, kom,’ riep Sirnon-Brutus, ‘dit tooneel duurt lang genoeg. Korporaal, neem acht mannen, leid den misdadiger tegen gindsche haag, schiet hem voor den kop en werp zijn lijk in den put, waar onze makker ingesmeten werd. Haastig, dat er een einde aan kome.’
De korporaal had zijne mannen spoedig gevonden. Hij naderde tot den notaris, vatte hem bij den kraag en meende hem in de aangewezene richting voort te rukken.
‘Ik verlang nog een laatste woord tot den Citoyen Commissaire te zeggen,’ sprak de notaris.
‘Welnu, wat is het?’ vroeg Simon-Brutus, hem naderende.
‘Gij hebt gezegd, Citoyen Commissaire, dat gij mijne woning tot op den grond zult doen afbranden?’
‘Aanstonds. Binnen een half uur zal alles door de vlammen verteerd zijn.’
| |
| |
Met den vinger naar eene kleine schuur wijzende, zuchtte de notaris:
‘Daarin, boven, onder het rieten dak, ligt een mensch verborgen: hij zou omkomen in de vlammen.’
‘Ah, ah,’ juichte Simon-Brutus, ‘zoo zullen wij op het eind nog meer vinden, dan wij meenden. Men bewake den veroordeelde! Acht mannen, die mij volgen!’
‘Nevens de schuur, tegen den grond, is eene opening,’ zeide de notaris.
De Overste liep met zijne acht gezellen tot de aangeduide plaats. Zij hakten met hunne sabels in den leemen muur en verbreedden het gat; allen bukten zich en kropen er in.
De schuur scheen tot tegen de deur geheel opgevuld met zwaren mutsaard; maar naar achter, in het midden, was een doorgang uitgespaard. Nauwelijks echter konden de soldaten deze schikking bemerken; want alle openingen, die hier eenig licht konden toelaten, waren gesloten: er heerschte eene diepe duisternis.
Met de handen tastende, voelde Simon-Brutus, dat de mutsaarden als in trappen geschikt lagen.
Hij klom er op tot onder het dak; zijne mannen volgden hem op de hielen.
Daar zagen zij in den verren hoek, bij den lichten schemer, die door eenige spleten scheen veroorzaakt, eenen man, die hun een boer scheen te zijn, op het stroo geknield zitten bidden.
Dewijl hij op al de barsche scheldwoorden en bedreigingen niets antwoordde en roerloos bleef geknield zitten, werd hij uit den hoek weggerukt en tot bij den boord van den mutsaardhoop gesleurd. Een der soldaten stiet hem uit boosheid in de lenden; de ongelukkige viel van boven neder tot op den vloer der schuur.
Allen stegen af. Bij de terugkaatsing van het licht, dat door het gat op den vloer drong, bemerkten zij, dat de man lichtelijk aan de zijde des voorhoofds was gewond, en dat
| |
| |
er bloed over zijne wang leekte. Zij troostten hem met spottende woorden, hem doende begrijpen, dat hij welhaast voor goed bloeden zou.
Anders scheen de man zich niet te hebben bezeerd; want hij had zich zonder iemands hulp opgericht en stond even stilzwijgend te midden zijner beulen.
Intusschen wras Simon-Brutus buiten de schuur gegaan en riep daar, dat men den boer onder het daglicht brengen zou.
Dit bevel werd uitgevoerd; men duwde het nieuwe slachtoffer door het gat.
Hij was een man van hooge gestalte en scheen wel honderd jaar oud. Witte haren omkransten zijnen schedel; zijn gelaat wras helder en zoet: iets majestatisch scheen er ingedrukt.
‘De pastoor!’ riep Simon-Brutus, met verbaasdheid en onvrijwilligen eerbied terugwijkend.
Een blij gejuich ontstond onder de soldaten.
‘Ah, de pastoor!’ riepen zij. ‘Goede vangst! Het begint niet slecht. De Overste der fanatieken! Goede vangst, goede vangst!’
Onderwijl hadden zij den priester op den hof vooruitgebracht tot omtrent de plaats, waar de notaris tusschen zijne wachten stond. Deze riep smeekend, zoo haast hij den pastoor zag:
‘O, vader, vader, gauw, geef mij uwen zegen, ik ga sterven..... Ik vraag vergiffenis aan God voor hetgeen ik kan hebben misdaan; met betrouwen lever ik mijne ziel in zijne handen. Bid voor mijne vrouw, voor mijn kind! Uwen zegen! uwen zegen!’
De priester hief zijne hand in de hoogte en sprak met ontzaglijke plechtigheid eenige stille woorden over zijnen vriend.
Een lange spotlach ging op onder de soldaten.
Simon-Brutus, die bij de herkenning des pastoors door verrassing was geslagen geworden, worstelde een oogen- | |
| |
blik tegen deze aandoening. Hij stak welhaast de hand gebiedend uit en zeide tot den korporaal, die bij den notaris stond:
‘Ga! Het vonnis worde volvoerd!’
En tot de anderen zich koerende, beval hij:
‘Citoyen sergeant, den priester vertrouw ik aan uwe waakzaamheid. Men volge mij met hem in huis!’
In de benedenzaal der woning zette Simon-Brutus zich vermoeid en afgemat in eenen stoel; hij deed den priester nader brengen en vroeg hem in de Fransche taal, die hij wist, dat de pastoor tamelijk goed sprak:
‘Citoyen Jacobus Dominicus Torfs, weet gij, dat gij veroordeeld zijt tot gevangenneming en tot vervoering naar het eiland Oleron?’
‘Ik wist het, voordat gij als zendeling van Gods vijanden het mij in de kerk boodschaptet,’ antwoordde de pastoor met ongemeene koelheid.
‘Zoo! En waarom zijt gij niet gevlucht?’ schertste de Overste.
‘De tijd is gekomen, dat de rots van Petrus nogmaals met het bloed der martelaren moet worden overgoten. Zoo God het mijne wil aanvaarden, dat het stroome.....’
‘Hij raaskalt,’ riep de sergeant, ‘zijne hersens zijn ontsteld.’
Op dit oogenblik hoorde men eenige geweerschoten weergalmen, en, terwijl ieders aandacht daardoor van den priester werd afgekeerd, trad de korporaal binnen, ging voor den Overste staan, bracht de hand aan den hoed en zeide met onverschilligheid:
‘Citoyen Commissaire, uw bevel is uitgevoerd: de misdadige is naar de andere wereld.’
Twee glinsterende tranen rolden uit de oogen des priesters, en hij bukte het hoofd diep op de borst. De aankondiging des doods van zijnen ongelukkigen vriend had zijn hart en zijnen moed vermorzeld.
De Overste keerde zich opnieuw tot hein en vroeg:
| |
| |
‘Wat hebt gij dezen nacht gezien en gehoord?’
‘Eenig dof gerucht van mannen, die in de duisternis over den hof gingen,’ was het stille antwoord.
‘Er is hier dezen nacht een soldaat vermoord. Weet gij het?’
‘Ik weet het.’
‘Wat weet gij daarvan?’
‘Bruno is mij in mijne schuilplaats komen vinden en heeft mij verhaald, hoe de soldaat zijnen vader op den grond geworpen had en hem wilde dooden.’
‘Wie heeft den soldaat vermoord?’
De priester bleef zwijgend.
‘Gij zult spreken,’ bulderde Simon-Brutus. ‘Gij weet alles. Ik gebied u in naam der Fransche Republiek, verklaar wat gij weet!’
Even zwijgend bleef de priester.
Een soldaat gaf hem met hevige gramschap eenen vuistslag in het aangezicht.
‘Stil daar!’ riep Simon-Brutus, ‘deze gevangene behoortaan het Centraal Bestuur..... Welnu, Citoyen Torfs, nog eens, zult gij zeggen wat gij weet, of niet?’
De priester hief het hoofd op, zag Simon-Brutus aan met oogen, die van geheimzinnige begeestering blonken, en sprak op plechtigen toon:
‘Wat weet ik, verdwaalde zondaar? Ik weet, dat, zoo uwe moeder nog leefde, zij het uur uwer geboorte vervloeken zou! Ik weet, dat zij den zoon zou vermaledijden, die als een zendeling der hel de autaren van zijnen God komt breken en zijne broederen komt vermoorden op den grond zelven, waar zijne wieg heeft gestaan! Ik weet, dat het onschuldig bloed der Christenen op u zal blijven rusten tot voor Gods rechterstoel! Dat weet ik.’
Deze woorden, als eene akelige voorzegging gesproken, deden diepen indruk op Simon-Brutus. Hoezeer ook ontsteld, verborg hij zijne aandoening onder eenen zuren spotlach, terwijl hij tot zijne mannen zeide:
| |
| |
‘Genoeg van dit belachelijk sermoen! Men volge mij naar de Arend. De korporaal blijve hier met acht mannen.’
‘Zullen wij het vuur in de woning steken?’ vroeg de korporaal.
‘Neen, nu nog niet,’ antwoordde de overste. ‘Dezen namiddag zal ik u een hevel zenden. Er moet hier veel geld en zilverwerk zijn. Verzamelt het. Wij zullen het bij het overige voegen om naar Antwerpen te sturen. Eet en drinkt ondertusschen van hetgeen gij hier vindt. Laat u niet verrassen, korporaal..... Men hale het lijk van onzen armen kameraad!’
Zoohaast het doode lichaam op de draagbaar tot bij de deur was gevoerd, verliet Simon-Brutus de woning van den notaris en trad met zijne mannen op de dorpsbaan. De pastoor, door twee soldaten vastgehouden, stapte met gebogen hoofde nevens het lijk.
Bij hunnen doorgang bespeurden zij geen enkel levend wezen in het dorp; het scheen woest en verlaten, alsof de pest al zijne inwoners in éénen nacht hadde gedood. Evenwel, vele menschen stonden achter deuren en vensters te sidderen, terwijl zij vol angst, met het oog voor spleten of gaten, het doodsch gevaarte in zijnen gang bespiedden.
Buiten het dorp, op de baan naar de Arend, deed eensklaps een geweerschot zich hooren; een der soldaten, in het been getroffen, viel neder in het zand.
Onder verward wraakgeroep sprongen allen door het schaarhout en liepen naar de plaats, waarboven het rookwolkje van het schot nog zachtjes in de hoogte dreef.
Vier mannen bleven bij den priester staan en, even alsof zij meenden, dat hij schuld had aan hetgeen er was geschied, stampten en sloegen hem wreedelijk. Hij liet zich lijdzaam martelen en van den eenen kant naar den anderen stooten: geen woord, geene klacht ontsnapte zijnen lippen.
Het duurde tamelijk lang, vooraleer Simon-Brutus en
| |
| |
zijne mannen uit het schaarhout terugkeerden. Bij hunne verschijning op de haan gloeiden hunne oogen van razernij; een verward getier van spijt en woede dreef boven hunne hoofden..... Zij hadden niemand gevonden.
‘Vooruit!’ riep de Overste, ‘wij zullen dezen middag hunne rekening maken!’
De priester werd nog met meer woestheid voortgerukt; de gewonde soldaat werd gedragen, en zoo bereikte het gevaarte de afspanning de Arend.
|
|