Volledige werken 11. De Boerenkrijg
(1912)–Hendrik Conscience– Auteursrecht onbekend
[pagina 62]
| |
IITegen het vallen van den avond zat Simon-Brutus met een tiental zijner mannen in eene groote kamer der afspanning de Arend. De andere soldaten waren in de schuur gelegerd, en men kon hunne woeste liederen en hunne verwarde vreugdekreten hooren galmen van op den aardeweg. Voor de deur van de afspanning stapte er een heen en weder met het geweer in den arm; zijn aangezicht was zeer rood, en hij zwijmelde zichtbaar op zijne beenen; doch hij hield zich evenwel ernstig en stuursch, naar alle kanten met vele gebaren rondziende, als vreesde hij eene verrassing. Er vertoonde zich op dit oogenblik een boer in de baan, die naar het dorp leidde. De schildwacht hield de gloeiende oogen op den langzaam naderenden man gevestigd en bracht zijn geweer voor de borst, als wilde hij den haan overtrekken om vuur te geven. De dorpeling, die onachtzaam naar de afspanning kwam, scheen in geen geval booze inzichten te kunnen voeden; hij was oud en krom gebogen door den arbeid en stapte met zulke slepende beenen en zoo onverschillig daarheen, alsof hij niet hadde geweten wat er dien dag in Waldeghem was geschied. ‘Qui vive?’ schreeuwde de schildwacht hem toe. De oude man nam zijne muts van het hoofd, boog zich | |
[pagina 63]
| |
vele malen en groette den soldaat met allerlei gebaren. ‘Qui vive?’ riep deze nogmaals. ‘Ik ben goed kameraad,’ antwoordde de dorpeling, altijd met langzame treden tot de Arend gaande. De soldaat grommelde binnensmonds, doch liet den ouden boer naderen. Toen deze voorbij wilde, om de afspanning binnen te treden, hield de schildwacht hem staan, hief hem de kiel op en betastte hem over het geheele lichaam; echter niets vindende dat argwaan kon doen opvatten, schoot hij uit in eenen langen schaterlach bij de zonderlinge gebaren en gezichten des boers en duwde hem de herberg in, zeggende: ‘Passe, passe, imbécile, tu ferais rire une sentinelle de la République française!Ga naar voetnoot(1)’ De boer stapte ter herberg in, vroeg eene pint bier, ging bij den haard zitten en stak zijne pijp aan met zooveel schijnbare onverschilligheid, alsof hij tot het huisgezin van den molenaar hadde behoord. Baas Cuylen vatte de tang, scharde er mede in het vuur, en zich tot die beweging bukkend, bracht hij zijn hoofd dicht bij het hoofd van den ouden boer en vroeg met stille stem: ‘Jan, is onze pastoor weg en gered?’ ‘Goed,’ morde de andere.’ ‘En Bruno? Men heeft het meest op hem gemunt.’ ‘Goed,’ was het stille antwoord. De baas zette de tang tegen den schoorsteen en verwijderde zich van den dorpeling. In de groote kamer daarnevens, waar Simon-Brutus met zijne gezellen zich bevond, was het veel rustiger dan in de schuur. Aan zekere teekenen op de kleeding der soldaten, die in deze kamer rondom eene groote tafel zaten, kon men zien, dat Simon-Brutus slechts de Overste, | |
[pagina 64]
| |
de korporaals er in begrepen, bij zich had toegelaten. Op den vloer, tegen den muur, lag eenig beddegoed tusschen busselen stroo uitgespreid; aan de wanden hingen geweren, sabels en patroontasschen. Simon-Brutus, met eene roode muts op het hoofd, zat aan het oppereinde der tafel; hij had een papier en pennen voor zich liggen en scheen te schrijven. De anderen zaten voor eene groote stoop en dronken gerstebier uit steen en pinten. Telkenmaal dat zij zich dus eene nieuwe pint uit de stoop hadden geschonken, goten zij uit eene gewone flesch eenen scheut brandewijn er in. Ofschoon uit hunne morrende woorden bleek, dat zij den drank desniettemin flauw en slecht vonden, kon men wel op hunne roode aangezichten en in hunne dwaze blikken bemerken, dat zij reeds meer dan ééne stoop bier en meer dan ééne flesch brandewijn hadden verzwolgen. Hier werd natuurlijk slechts de Fransche taal gehoord; want buiten Simon-Brutus waren al de soldaten vreemdelingen en verstonden geen enkel wroord Nederduitsch. Een sergeant sprak op dit oogenblik, terwijl hij zich tot Simon-Brutus wendde: ‘Ah ça, Citoyen Commissaire, gij moet bekennen, dat uw geboorteland een vervloekt land is, nog niet goed om er eene kolonie van Fransche bedelaars in te richten. Hoe? wij komen hier om dit slavenvolk van zijnen tirannen te verlossen; wij brengen hun de vrijheid, wij beulen ons af voor hunne onafhankelijkheid..... en voor belooning geven zij ons de maag vol patatten en gekabbelte melk! Gelooven zij dan, dat de soldaten der Fransche Republiek de koorts of de geelzucht hebben? Die domme baas heeft ons wijsgemaakt, dat hij van onze komst niets wist; maar dezen avond, Citoyen Commissaire? Gij, die de taal van dit armzalig land verstaat, gij zult ongetwijfeld zorgen, dat de soldaten der Fransche Republiek niet gedwongen worden, gelijk de kinderen met eenen schotel pap te gaan slapen?’ | |
[pagina 65]
| |
‘Ik denk er juist aan,’ antwoordde Simon-Brutus glimlachend, ‘maar het is reeds laat; er is geen slachter in het dorp.....’ ‘Welnu, maak bons,’ bemerkte een ander, ‘en zoo de baas niet recht in zijne schoenen loopt, zal ik hem met het plat van mijne sabel wel recht leeren gaan.’
Qui vive? (Bladz. 62.)
‘Dit is het minste,’ hernam Simon-Brutus, ‘onze mannen moeten insgelijks eten, en ik meen, dat zij wel een paar schapen zouden meester worden. Wie zou ze slachten en bereiden?’ ‘Anders niet?’ riep een korporaal, ‘de oude Mucius-Scevola, daar achter in de schuur, is beenhouwer geweest. In twee, drie uren zou hij al de dieren slachten, die in het dorp zijn; want, met uw oorlof, Citoyen Commissaire, ik | |
[pagina 66]
| |
geloof niet, dat er buiten de domme inwoners zelven veel vee in dit ellendig land kan zijn.’ ‘En wij, zullen wij eenige kiekens eten?’ vroeg Simon-Brutus. ‘Een hamelbout zou ook niet slecht zijn!’ bemerkte de sergeant. ‘Zijn er in deze gemeente geen melkvarkens?’ vroeg een ander. ‘Het is wel,’ sprak Simon-Brutus, ‘ik ga er voor zorgen. Citoyen korporaal, roep den baas!’ Een der aanwezige soldaten stond op, opende de deur der kamer en keerde weder met den molenaar. Baas Cuylen bleef sprakeloos bij de deur staan, met de slaapmuts in de hand en met een onnoozel gezicht als een sukkelaar. Simon-Brutus, die intusschen nog iets geschreven had, nam twee stukjes papier van de tafel en vroeg aan den baas: ‘Leeft Citoyen Verloons nog?’ ‘Pachter Klaas, wilt gij zeggen? Ja, hij leeft nog, Mijnheer de Commissaris.’ ‘Mijnheer! mijnheer!’ riep de Overste met hevige gramschap. ‘Dat ik dit slavenwoord nog hoore! Wij zijn altemaal Citoyens der Fransche Republiek.’ ‘Ik wilde zeggen: hij leeft nog, Chitoujen,’ stamelde de baas. ‘Heeft hij nog schapen?’ ‘Gisteren had hij er nog vijftig, Mijnheer de Chitoujen.’ ‘Alweder?’ riep Simon-Brutus, zoo hard met de vuist op de tafel slaande, dat de baas werkelijk verschrikte en zichtbaar beefde. ‘Met uw oorlof, Citoyen Commissaire, wat zegt die domkop?’ vroeg de sergeant. ‘Hij heeft de stoutmoedigheid of liever de domheid mij Mijnheer te noemen, mij, Commissaris van het Centraal Bestuur!’ | |
[pagina 67]
| |
De sergeant ging tot den muur, trok zijne groote sabel uit de scheede, kwam nevens den haas staan en zeide: ‘Citoyen Commissaire, gelief hem in zijne brabbeltaal eens te doen hegrijpen, dat ik hem mijne sabel in den nek zal leggen hij elk Monsieur, dat nog uit zijnen mond valt!’ ‘Neen, neen, ga zitten, Citoyen sergeant,’ beval de Overste, ‘het avondmaal is voor alsnu de groote zaak.’ En zich tot den baas wendende, zeide hij: ‘Luister wrat er op dit papier staat:
De Citoyen Verloons wordt bij deze uitgevorderd twee schapen te leveren voor den dienst der Fransche Republiek. De gemachtigde van het Centraal Bestuur, Simon-Brutus, alias Meulemans.
Verstaat gij dit?’ ‘Ja, Mijnh..... zeker, Chitoujen.’ ‘Zult gij ze ons bezorgen?’ ‘Tegen wanneer, Chitoujen?’ ‘Seffens, oogenblikkelijk: dezen avond moeten ze nog gegeten woorden.’ ‘Ik zal Jan van den notaris verzoeken, dat hij ze ga halen.’ ‘Wat, wie! Jan van den notaris? Zotte Jan? Leeft hij nog?’ ‘Hij is van den slag op het hoofd, dien gij hem vóór vier of vijf jaren hebt gegeven, niet gestorven, Mijnheer, - neen, neen, Chitoujen wil ik zeggen, - want hij zit in de voorkamer bij den haard zijne pijp te rooken.’ ‘Hoe durft hij het bestaan in de Arend te komen? Hij is misschien een spion?’ De baas bracht den vinger aan het voorhoofd en antwoordde met eenen glimlach: ‘De man is onnoozel; hij weet niet wat hij doet.’ ‘Het is wel,’ sprak de Overste, ‘ik verlang, dat gij zelf zonder uitstel om de schapen gaat. Hier is nog een | |
[pagina 68]
| |
requisitie-brief voor vier kiekens, die kunt gij zelf leveren.’ ‘Ja maar, Chitoujen, “stamelde de baas,” de Chitoujens van daar achter in de schuur zijn al bezig met mijne kiekens te plukken, en den haan er bij.’ ‘Dan zoek ze waar gij ze vinden kunt; wij moeten ze toch hebben. Ga, en let op!’ De baas keerde zich om en stapte ter kamer uit. Simon-Brutus verviel een oogenblik in gepeinzen en zag met strakke oogen over de tafel. ‘Het schijnt, dat de Citoyen Commissaire verstrooid is,’ bemerkte de sergeant, terwijl hij al de pinten volschonk en in elke eenen goeden scheut brandewijn goot. ‘Daar wij niet weten, wat de waard in zijne helsche groltaal hem gezegd heeft, moeten wij ten minste onze keel daarom niet laten opdrogen. Op de gezondheid der Fransche Republiek!’ ‘Kameraden,’ sprak Simon-Brutus, ‘er is mij vóór vijf jaren hier iets zonderlings gebeurd. In eenen twist, een gevecht tegen laffe dweepers, sloeg ik bij misgreep met eene steenen pint het hoofd van eenen ouden, zinneloozen knecht aan stukken, zoodanig dat ik des nachts uit de gevangenis brak en naar Parijs liep, om mijn bloed en mijne werkzaamheid ten dienste der Fransche Republiek te gaan stellen. Welnu, daarbinnen bij het vuur zit een man zijne pijp te rooken. Wie denkt gij, dat het zij?’ Allen zagen hem met nieuwsgierigheid aan, doch niemand antwoordde. ‘Het is de knecht zelf, dien ik meende gedood te hebben! En ik beken u, Citoyens camarades, dat het mij verblijd heeft, te hooren, dat hij er van genezen is; want hij was onschuldig in de zaak. Het is geheel wat anders, eenen aanhanger der tirannen zijne verdiende straf te geven, dan eenen halfgekken sukkelaar den kop in te slaan.’ ‘Zeker, zeker, gij hebt gelijk,’ bevestigden de anderen, ‘een Republikein stort geen onschuldig bloed.’ | |
[pagina 69]
| |
‘Zoo wij den verrezen kerel eene pint bier aanboden?’ vroeg de korporaal. ‘Ik zou hem wel willen zien.’ ‘Ga en roep hem,’ gebood de Overste. ‘Hij zit alleen bij het vuur.’ Een oogenblik daarna bracht de korporaal den man bij den arm in de kamer. Jan, de oude knecht van den notaris, ging meer gebogen dan naar gewoonte, en hij hadde zich niet veel meer moeten bukken, om met de handen tot beneden zijne knieën te reiken. Hij scheen in het geheel niet benauwd en glimlachte zoo helder, alsof hij deze menschen sedert lang kende. Onderwijl hield hij zijne muts in de hand en boog en groette overvloedig naar alle kanten, zeggende: ‘Goeden dag, Simon Meulemans. Wat zijt gij schoon! Blij, dat ge gezond zijt en dat ik u wederzie. Goeden dag, soldaten, allemaal!’ Simon-Brutus en zijne makkers schoten in eenen langen lach. Intusschen nam de knecht eenen stoel, zette zich neder, trok eens aan zijn pijpken en sprak: ‘Met uw oorlof, Simon! Van zitten heb ik zooveel als van staan. Wat is er van uwe beliefte?’ ‘Hij ziet er nog dommer uit dan de anderen,’ morde een soldaat, ‘maar toch, hij is een goede duivel.’ ‘Laat mij hem aanspreken,’ zeide de Overste, ‘ik moet hem iets vragen..... Jan, nader eens wat tot mij. Zoo, zoo, het is dicht genoeg..... Gij zijt zeker oneindig boos op mij geweest?’ ‘In het eerst, Simon, ja, zoo nog al; maar zoo haast ik genezen was, heb ik gezegd: dat komt van het straffe bier uit de Leeuw, en ik heb het vergeten. Een kwade slag is gauw gegeven; en hoe oud ik ben of niet, ik zie somwijlen ook al eens wat diep in de kan. Een paard kan naar de herberg niet gaan, het is een menschelijk gebrek.’ ‘Wat zegt hij dan, dat u zoo lachen doet, Citoyen Commissaire?’ vroeg een sergeant. | |
[pagina 70]
| |
‘Ah, ah,’ antwoordde Simon, ‘hij beweert, dat de paarden niet naar de herberg gaan!’ ‘Indien hij zestig jaar geleefd heeft om die uitvinding te doen, dan wensch ik hem geluk!’ spotte de sergeant. ‘Laat mij met hem spreken,’ viel Simon-Brutus in, ‘ik verzoek u, dat gij mij niet stoort. Hij zal mij misschien dingen veropenbaren, die ons nuttig kunnen zijn..... ‘Jan, woont gij nog bij den notaris?’ ‘Ja zeker, Simon; waar zou ik anders wonen? Ik ben te oud en te stijf om nog veel te werken.’ ‘En hoe is het met Bruno? Hij is de Conscriptie gevallen, niet waar?’ De knecht knikte bevestigend. ‘En hij is zeker gevlucht?’ Hetzelfde antwoord volgde op deze vraag. ‘Waar is hij nu?’ ‘Ja, dit weet zijn vader zelf niet; hij is op den loop gegaan met den pastoor. De schaapherder van pachter Klaas heeft mij gezegd, dat hij hen door de waterbaan heeft zien rijden in eene koets met twee paarden, zoo snel, dat het water tot over den boord van den beemd sprong.’ Dit nieuws beviel den Overste niet; eene spijtige siddering liep hem over het lichaam, en hij sprak met bitsigheid tot zijne gezellen: ‘Ziet gij wel? De pastoor en de Overste dezer Brigands zijn in een rijtuig weggevlucht. Wij zullen morgen wel te zoeken hebben; de vogels zijn gaan vliegen; het nest is ledig. Korporaal Horace, dat is het gevolg uwer onvoorzichtigheid.’ ‘Bah, bah,’ bemerkte een sergeant, ‘zij kunnen de wraak der Fransche Republiek niet ontkomen: daartoe is de wereld te klein.’ Simon-Brutus bleef een oogenblik voor zich zien en stuurde dan weder het woord tot den knecht, die immer voortging met het rooken zijner pijp. ‘Hoe is het met Genoveva?’ | |
[pagina 71]
| |
‘Schoon als een beeld, Simon! Wat aardig en wat trotsch; maar eene parel van eene vrouw.’ ‘Is zij nog niet getrouwd?’ ‘Zij moest binnen vijf weken trouwen; het contract is geteekend, maar dit huwelijk hangt nu aan den nagel, totdat gijlieden van hier vertrekt.’ ‘En met wien zal ze trouwen?’ ‘Hoor, welke vraag! Dit weet gij immers zoo goed als ik? Met wien zou ze anders trouwen dan met mijn jongen meester, met Bruno; of ten ware, dat gij er weder wildet tusschenkomen?’ Onderwijl had Simon-Brutus het hoofd in diepe gepeinzen laten zinken; hij scheen ontroerd en verstrooid. ‘En gij zegt, dat zij nog schoon is, als toen ik in het dorp was?’ ‘Schooner, veel schooner; toen was zij een kind; nu is zij eene vrouw als eene koningin.’ Een zonderling gevoel welde op in Simons hart; allerlei zoete herinneringen van vroegere dagen vlogen hem door het hoofd; hij was diep ontsteld en wreef zich met de hand over het voorhoofd, als om de beelden te verjagen, die hem bestormden, en den hartstocht te dempen, die in hem ontgloeide. Hij schudde eensklaps het hoofd en, bitter glimlachend, greep hij zijne pint aan, reikte ze tot den knechten sprak: ‘Daar, drink; dat het u wel bekome!’ ‘Vrienden, op onze gezondheid eenpariglijk!’ zeide de knecht en dronk een gedeelte van het bier, waarna hij de pint weder nederzette, en, onder het trekken van zonderlinge gezichten, gansch geheimzinnig tot den Overste zeide: ‘Boeh! Simon, jongen, daar is jenever in het bier?’ ‘Het is zooveel te sterker, Jan. Drink maar, het kan geen kwaad. Ga nu weder naar binnen en zeg, dat men u eenen pot voor mijne rekening geve.’ ‘Braaf, Simon, ik dank u,’ zeide de knecht, terwijl hij | |
[pagina 72]
| |
met dezelfde veelvuldige groetenissen de kamer verliet. Simon-Brutus, alsof eene lastige bekommernis hem vervolgde, sloeg met zijne pint op de tafel, sprong recht en riep: ‘De boer heeft gelijk: dit bier is een hondendrank; heb brandt mij in de keel als vuur. Wijn wil ik hebben, al kwam hij uit de hel!’ ‘In der waarheid,’ antwoordde de sergeant, ‘maar hoe er aan geraakt? Op de pastorij is niets te vinden; de boeren hebben er alles uitgehaald. Onze waard zegt, dat hij geenen wijn heeft..... maar ik zal hem morgen wel ergens uit den grond opgraven!’ ‘Er is wijn genoeg te vinden,’ viel de Overste in, ‘maar men zou hem in het dorp moeten halen, bij lieden, die met eenen bon of eene requisitie den spot zullen drijven, als er geene sabels nevens blinken. Wij zijn te vermoeid, en het is te laat.’ ‘Laat mij eens begaan,’ riep korporaal Horace, ‘de waard geve mij eene mande, en zoo ik ze niet vol flesschen terugbreng, zeg dan, dat ik sedert dezen morgen in eenen ezel veranderd ben of dat het mij in de hersens verkeerd loopt. Citoyen Commissaire, hoeveel flesschen kan een man als ik wel dragen?’ ‘Twintig zou genoeg zijn.’ ‘Welnu, maak eenen bon voor twintig flesschen.’ Simon-Brutus vatte de pen en schreef het gevraagde bevel. De korporaal stond op om zijnen sabel te langen, doch hij zwijmelde of trapte mis, want hij viel met den elleboog op de tafel. ‘Ah ça, Citoyen Horace,’ lachte de sergeant, ‘het schijnt dat de hondendrank u zwaar in de beenen begint te wegen!’ ‘Wat ge meent!’ antwoordde de korporaal, zijne lange knevels opstrijkende, ‘die vervloekte stoelen schijnen het met de Republikeinen ook niet te houden: zij | |
[pagina 73]
| |
steken hunne pooten zoo wijd uit, dat ik er bijna den hals over breek..... maar ik denk er aan, hoe zal ik het huis vinden, waar de wijn te krijgen is?’ ‘Ziehier,’ sprak Simon-Brutus, het geschreven bevel hem overhandigende, ‘het is bij den notaris. Ik zal u eenen leidsman geven, den eigen knecht van den notaris.’ Hij ging tot de deur, riep den ouden man bij zijnen naam en vroeg hem, zoohaast hij in de kamer trad: ‘Jan, uw meester heeft immers veel wijn in zijnen kelder?’ ‘Ik weet liet niet goed, Simon! maar ik geloof het toch.’ ‘Wilt gij de Republiek eenen dienst bewijzen?’ ‘Waarom niet? Zoowel aan de Republiek als aan iemand anders.’ ‘Breng dezen korporaal naar het dorp, in het huis van uwen meester; hij gaat er om twintig flesschen wijn te halen.’ De knecht sidderde bij dit bevel en scheen gansch verslagen. ‘Vreest gij, dat de notaris den wijn zal weigeren?’ ‘Ach, neen,’ antwoordde de knecht, nog gansch ontsteld, ‘maar, Simon, de kameraad daar, dien ik leiden moet, hij ziet er zoo wreed uit.....’ ‘Hij zal u geen kwaad doen; het is een brave kerel.’ ‘In Gods naam dan.’ Hij greep den korporaal bij de mouw, trok hem naar de deur der kamer en zeide: ‘Kom, kameraad, ik zal u den weg wijzen.’ Zij verlieten beiden de afspanning en gingen over den aardeweg in de baan naar het dorp. Het was bijna donker; op de opene wegen kon men nog tamelijk zien, maar in de diepte van het geboomte was de duisternis reeds zwart en ondoordringbaar. De korporaal morde en sprak in zich zelven; evenwel | |
[pagina 74]
| |
daar Jan hem niet verstond, zweeg de soldaat ook weldra. Zij stapten aldus in stilte voort. Op omtrent tweehonderd stappen verre in de haan naar het dorp keerde Jan eenen anderen weg in. Verder nog drong hij door een schaarbosch en wees den morrenden korporaal, dat er een voetpad door de heesters liep. Zij kwamen aan lage, moerassige weiden, en bleven eenen ruimen tijd over deze gaan, totdat zij weder eenen boschachtigen grond bereikten en langs den boord eener beek hunnen weg vervorderden. Zoo gingen zij door allerlei wegen en voetpaden, onder hoog geboomte, door velden en weiden, zonder echter het dorp te bereiken. Dit had reeds een groot half uur geduurd, en het begon den korporaal des te meer te vervelen, dewijl hij in de duisternis elk oogenblik zich mistrapte of over de ongelijkheid der baan struikelde. Hij had reeds meer dan eens met grove woorden zijne ontevredenheid over den eindeloozen gang uitgedrukt, toen hij, weder een donker bosch voor zich ziende, in volle woede tegen den knecht uitviel. Deze scheen zich weinig daarin te storen, wees met den vinger naar het bosch en zeide: ‘Langs daar, toujours, de kerk, de notaire.’ Maar de korporaal greep hem bij den kraag, schudde hem hevig en riep: ‘Maudit paysan d'enfer, tu as l'air de mécaniser les caporaux de la République française! Allons, tire droit au village, ou je te tue!Ga naar voetnoot(1)’ ‘Kan nie verstaan, niks de Fransé,’ antwoordde de oude knecht. ‘Mais comment est-il possible qu'un être humain ignore | |
[pagina 75]
| |
la langue française!Ga naar voetnoot(1)’ zuchtte de korporaal met neerslachtigheid. Hij stiet den hoer vooruit en volgde hem. Eensklaps, te midden van het bosch, tuimelde de korporaal in eene diepe gracht. De knecht, die er overgesprongen was en nu op den anderen boord stond, riep hem toe: ‘Eh, let op, kameraad: daar is water!’ Na eenigen tijd geplonsd te hebben, geraakte de korporaal uit het water; hij trok zijne sabel, hief ze bulderend in de hoogte en meende den armen knecht een ongeluk te slaan. Hij bleef echter zoo staan en sprak grollend: ‘O, dit satanskind, hij is weg! Hij heeft mij verloren geleid! Ik zal hem morgen wel krijgen; en, kap ik hem niet in vier stukken, dan zal het nog in veel meer stukken zijn..... Kameraad! Citoyen! Bah, ja, zooveel Citoyen als in mijne hand! Wat nu gedaan? Het spreekt van zelf: teruggaan van waar ik gekomen ben. Het water loopt van mijn lijf, en ik moet nog eens door de gracht.....’ Hij baadde inderdaad door de beek en ging met snelle stappen, ofschoon wankelend, door het bosch langs het voetpad, dat hem tot daar had geleid. Onderweg deed hij niets dan grommelen, klagen en verwenschen; meer dan eens nog viel hij over hinderpalen, in putten of grachten, totdat hij eindelijk in de verte een licht zag blikkeren. ‘Ah!’ riep hij uit, ‘een licht in dit akelig land van wildemannen! Die lieden daar zullen mij bij het huis van den notaris brengen, en ik zal ze met de hand aan den kraag en met de punt van de sabel in de rug voortstooten, totdat ik ben waar ik moet zijn.’ Hij ging dwars over de velden naar eene eenzame pachthoef, aan welker venster het lichtje blikkerde..... | |
[pagina 76]
| |
Jan de knecht was intusschentijd langs andere wegen naar het dorp geloopen, en klopte nu aan het huis van zijnen meester. Na eenige vragen, van binnen gedaan om zich te verzekeren, dat hij het was en dat niemand met hem kwam, schoof men voorzichtiglijk de grendels weg en, de deur slechts op een vierde openende, liet men hem binnen. De notaris zat bij eene tafel met zijne vrouw en met zijnen zoon Bruno. In aller haast zeide de knecht: ‘Gauw! Bruno, verberg u! Een Sankulot komt naar hier om wijn; ik moest hem brengen. Om u te kunnen verwittigen, heb ik hem achter het Moerbosch in de beek geleid. Hij zal toch komen; dit volk laat zich door niets wederhouden. Ik mag hier ook niet blijven; hij zou mij zeker dooden..... Gauw, ga weg. Ik loop en versteek mij in het elzenbosch.....’ Bruno ging tot zijne bevende moeder, kuste haar, drukte zijnen vader de hand en verdween met den knecht. De notaris ging de deur grendelen, kwam weder bij zijne vrouw zitten en zuchtte: ‘Ontstel u zoozeer niet, Maria; het is wijn, dien zij willen; ik zal hun al geven, wat zij begeeren. Bruno is nu toch verborgen; die enkele soldaat kan niet komen om hem te zoeken, en zou hem toch niet vinden..... Gij moogt hier niet blijven, Maria; ga boven en wees niet bevreesd: met den soldaat den wijn te geven, dien hij verlangt, zal hij tevreden zijn. Het zal niet verder gaan dan eenige ruwe woorden en wat gerucht, dat u niet mag bekommeren.’ De vrouw antwoordde niet en bleef met het hoofd in de handen zitten. ‘Indien gij nu nog niet naar uwe kamer wilt gaan, Maria, blijf eenigen tijd; maar zoo haast er geklopt wordt, vertrek dan ten minste zonder uitstel.’ Ofschoon de notaris zijne echtgenoote poogde te troosten, hem was het insgelijks bang om het hart. Beiden bleven onder het uitspreken van eenige zeldzame | |
[pagina 77]
| |
woorden zitten wachten op de komst van den aangekondigden soldaat. Reeds was er een ruime tijd verloopen, en zij begonnen te hopen, dat het gevreesde bezoek niet zou geschieden, toen een zware slag op de deur en de klank van eene sabel hen sidderend deden opspringen. De vrouw liep bevend de trap op. Tot de deur naderende, vroeg de notaris in de Fransche taal: ‘Wie is daar?’ ‘Korporaal der Fransche Republiek,’ werd er geantwoord. De notaris schoof de grendels weg en opende de deur. Een soldaat met de bloote sabel in de vuist sprong binnen, zwaaide zijn wapen boven het hoofd, liep rond de kamer, zonder op den notaris acht te geven, en riep: ‘Waar is de schelm? Dat ik hem in tweeën kloove, den verrader. Wat! een soldaat der Fransche Republiek een uur van zijnen weg leiden, hem in eenen afgrond met stinkend water doen vallen! Waar is hij, de roover, de Brigand!’ ‘Wat verlangt gij, Mijnheer?’ vroeg hem de ontstelde notaris. ‘Mijnheer! Mijnheer!’ schreeuwde de korporaal, ‘wilt gij geene kennis met mijne sabel maken, noem mij dan Citoyen, gelijk het vrije mannen betaamt!’ ‘Welnu, Citoyen, mag ik weten wat gij verlangt? Ik ben ten uwen dienste.’ ‘Dit is er een, die ten minste Fransch spreekt,’ morde de soldaat, nog immer rondblikkende met opgespalkte oogen en geslotene tanden, als wilde hij iemand verscheuren. Dan keerde hij zich tot den notaris en zeide: ‘Wat ik verlang? Ik wil weten waar uw knecht gebleven is: een soort van schildpad, die de menschen in de bosschen verloren leidt en de soldaten der Fransche | |
[pagina 78]
| |
Republiek wil leeren zwemmen. Waar is hij? Spreek gauw! Het bloed kookt mij in het lijf; ik moet hem dooden; er is geene genade!’ ‘Die knecht is niet hier,’ antwoordde de notaris, ‘hij is uit de kerk op de vlucht gegaan. Sedert dezen morgen heb ik hem nog niet gezien.’ ‘Ah, zoo gij mij durfdet bedriegen?’ riep de soldaat, zijne sabel zwaaiende, ‘ik zou mij kunnen herinneren, dat zekere wetten der Republiek de meesters verantwoordelijk maken voor de misdaden hunner dienaars. Alzoo, pas op!’ ‘Was het opzoeken van mijnen knecht de eenige reden uwer komst?’ ‘Gelooft gij, Citoyen, dat een soldaat der Fransche Republiek zijnen tijd verkwisten zou met achter zulk stuk mensch te loopen? Neen, neen, ik kom hier om wat anders. Gij hebt zeker wijn in uwen kelder?’ ‘Inderdaad, Citoyen,’ antwoordde de notaris. ‘Veel?’ ‘Genoeg, denk ik.’ De korporaal stak de hand in zijn kleed, zocht eenigen tijd te vergeefs en zeide dan: ‘Ik had een requisitie-brief, maar hij is in het water blijven liggen. Zoo gij uwen knecht nog levend terugziet, hij weet waar het is en kan hem gaan zoeken.’ ‘Een requisitie-brief is er niet noodig,’ bemerkte de notaris; ‘is het wijn dien gij wilt, ik zal hem u geven.’ Deze woorden, op stillen en dienstwilligen toon gesproken, schenen de korporaal te bedaren; hij stak zijne sabel in de scheede, vatte de hand van den notaris, schudde ze hevig en zeide: ‘Gij ziet er een braaf man uit, en daarbij, gij spreekt Fransch; er is ten minste een middel om elkander te verstaan. Kom aan, geef mij een twintigtal flesschen wijn: goeden, die wat baard heeft, Franschen wijn..... en alles is gezegd! Gij ziet wel, dat de Republikeinen zoo schrikke- | |
[pagina 79]
| |
lijk niet zijn: een soort van getemde leeuwen, die maar bijten, als men ze tergt.....’ De notaris had intusschen de lamp van de tafel genomen om de kamer te verlaten. Ziende, dat de soldaat volgen wilde, zeide hij: ‘Blijf, Citoyen, ik zal den wijn halen.’ ‘Wij zijn goede vrienden,’ antwoordde de soldaat, ‘en ik heb veel vertrouwen in uwe dienstwilligheid; maar, of het u bevalt of niet, Citoyen, ik volg u als uwe schaduwe, totdat ik de flesschen zie en voel. Gij begrijpt? Ik zou niet gaarne tot morgen hier alleen blijven zitten in een verlaten huis.’ ‘Het zij zoo, volg mij! ik wilde u de moeite sparen.’ ‘Braaf man, inderdaad,’ mompelde de korporaal, terwijl hij achter den notaris in den kelder daalde. Beneden wierp de soldaat verwonderde blikken rond den kelder en sprak lachend, terwijl hij den notaris op den schouder sloeg: ‘Gij zijt notaris, geloof ik?’ ‘Inderdaad.’ ‘Ik zou willen wedden, Citoyen notaire, dat gij in uw leven de wapens hebt gedragen.’ ‘Nooit, Citoyen.’ ‘Men zou het toch zeggen. Die flesschen daar schijnen mij hunne exercitie wonderwel te kennen; men zou ze haast aanzien voor bataljons, die in slagorde staan. Die, welke in den hoek nederliggen, zijn de Oostenrijkers: ze zijn gesneuveld..... Nu, zeg mij eens, hoe heeten al deze troepen, dat ik kiezen kunne.’ De notaris leende zich met volle koelheid tot zijne grillen en wees hem de bakken aan. Het eerste dat hij toonde, was Rijnsche wijn. ‘Foei, Duitsche wijn!’ riep de korporaal. ‘Zure melk!’ ‘Hier hebt gij eenige flesschen Spaanschen wijn.’ ‘Apothekersdrank: voor de zieken!’ morde de soldaat. | |
[pagina 80]
| |
‘Dit zijn eenige flesschen Champagne,’ ‘Ah, zoo, wij naderen tot Frankrijk!’ ‘Wijn van Tours. Witte wijn.....’ ‘Goed voor kinderen en vrouwen!’ ‘Die grootste hak is gewone Bordeaux.’ ‘Nu zijn wij er! En Bourgogne?’ ‘Die ligt er nevens.’ De korporaal ging tot den hak, nam er eene flesch uit, greep eenen kurketrekker, dien hij reeds sedert eene wijl in het oog had en sprak: ‘Ah ça, Citoyen notaire, ik zal er u nieuws van zeggen. Gij ziet in mijnen persoon een kind der stad Tonnerre, waar de Bourgogne-wijn een ware godendrank is.’ Met deze woorden opende hij de flesch en goot zich wel de helft van den inhoud in den mond. Hij haalde een weinig adem, verroerde de lippen als om heter den wijn te smaken, morde intusschen ‘goed, goed, voortreffelijk’ en dronk het overige tot den bodem ledig. ‘Dit doet deugd,’ zeide hij. ‘Ik had koude van dit verwenschte water; die slok wijn zal mij verwarmen.’ Niet zonder zekere benauwdheid had de notaris reeds te voren bemerkt, dat de soldaat min of meer bij drank was. Nu hij hem dezegansche flesch sterken Bourgogne-wijn in eens zag doorzweigen, beefde hij bij de overtuiging, dat hij welhaast gansch dronken zou worden. Daarom, hij haastte zich eene mande te vatten en vroeg: ‘Welnu, Citoyen, is het Bordeaux of Bourgogne, dien gij verlangt?’ ‘Van elk de helft,’ antwoordde de andere. ‘Gij hebt gezegd twintig flesschen?’ ‘Een en twintig, Citoyen: ééne voor de moeite van den drager.’ Even ras waren de flesschen in de mande gepakt. De notaris gaf den korporaal het licht en droeg zelf de mande naar boven, waar hij ze den soldaat toereikte en sprak: ‘Daar, ik wensch, dat het u wel bekome.’ | |
[pagina 81]
| |
Maar de korporaal zette zich in eenen stoel bij de tafel, nam eene flesch uit de mande en zeide: ‘Ik wil wat rusten, ik ben vermoeid. En om mij niet te verdrieten, zal ik de flesch van den drager maar beginnen; het overige zal ik onderweg uitdrinken.’ Met schrik bemerkte de notaris, dat hem de oogen begonnen te gloeien en dat zijne tong zich niet gansch vrij meer bewoog. ‘Citoyen,’ sprak de benauwde man, ‘ik heb met vriendschap aan uw verlangen voldaan.....’ ‘Zeker, zeker, Cikwen notaire,’ stamelde de dronkaard. ‘Welnu, bewijs mij ook eenen dienst, als vriend.’ ‘Al wat gij wilt.’ ‘Ik ben insgelijks vermoeid en zou gaarne gaan slapen; gij zoudt mij grootelijks verplichten, zoo gij mij dit wildet toelaten.’ ‘Dat ik vertrekken zou, wilt gij zeggen? Ah ja, zeker, meteen.’ Hij stond evenwel niet op en zag met beweegloozen blik op de tafel neder, alsof hij iets overwoog. Denkende, dat hij lust had om te sluimeren, zeide de notaris na eenen zekeren tijd met luider stemme: ‘Citoyen, uwe kameraden zullen ongerust zijn over uw lang uitblijven. Ware het niet beter, dat gij tot hen gingt?’ Met eenen glimlach hief de korporaal het hoofd op en vroeg: ‘Citoyen notaire, gij hebt zeker geld?’ ‘Geld?’ herhaalde de notaris met verschriktheid. ‘Ja, ja, gij moet geld hebben: een notaris heeft altijd geld.’ ‘Maar waarom vraagt gij dit? Al hadde ik geld, ik zou het evenwel zonder wettelijke requisitie niet geven.’ ‘Geven, geven!’ mompelde de soldaat, ‘gelooft gij dan, dat een soldaat der Fransche Republiek uw geld zou willen? Meent gij dan, dat wij bedelaars of dieven zijn?’ | |
[pagina 82]
| |
‘Oh, in het minste niet,’ antwoordde de notaris, ‘dit meen ik niet’. ‘Ik wil anders zeggen!’ viel de korporaal in, zich de knevels opstrijkende en eenen dreigenden blik op den notaris werpende, ‘wij zouden geene vrienden blijven, en.....’ ‘Denk toch aan uwe kameraden, Citoyen; zij zullen gelooven, dat u een ongeluk overkomen is.’ Maar de korporaal scheen dit niet te hooren, en, zijnen hoed afnemende, reikte hij dien den notaris toe, zeggende: ‘Hij weegt niet zwaarder dan een andere hoed, niet waar? Nochtans, of gij het gelooft of niet, Citoyen, hij bevat eenige duizenden livresGa naar voetnoot(1).’ De notaris antwoordde niet. ‘Zie hier de zaak,’ sprak de korporaal, terwijl hij den hoed terugnam en een tamelijk groot pak er uithaalde. Hij spreidde vervolgens eenen ganschen hoop gedrukte papierkens op de tafel en ging met stotterende stem voort: ‘Ziet gij, Citoyen notaire, dit is het geld der Fransche Republiek; maar in dit land van negers en wilden weigert men de munt der vrijheid..... en het is, alsof ik geen oortje rijk ware. Nochtans, het is een eerlijk gewonnen buit; ik heb het gevonden in een klooster. Wilt gij braaf man zijn tot het einde, dan zult gij mij daar goud voor geven.’ ‘Maar, maar ik heb geen goud,’ stamelde de notaris in de uiterste verslagenheid. De korporaal sprong op; hij had moeite om zich recht te houden en wankelde op zijne beenen. ‘Ah ça, Citoyen notaire,’ riep hij, ‘zoo gij gelooft eenen dienaar der Fransche Republiek te kunnen bedriegen, | |
[pagina 83]
| |
dan hebt gij het mis! Gij hebt geen goud? Maak dat een ander wijs.’ ‘In der waarheid,’ zuchtte de notaris, ‘ik heb geen goud.’ ‘Welnu, ik wil toonen, dat ik ook niet dwars ben. Kom aan, geef mij dan zilvergeld.’ De notaris zag bevend ten gronde. ‘Voor eenige ellendige duizenden livres!’ morde de soldaat. ‘Maar, Citoyen,’ zeide de notaris, ‘het papieren geld is af. Te Parijs zelf geeft men er geene tien ten honderd meer voor.’ ‘Dwaling!’ spotte de andere, ‘samenspanning van aristocraten! Het geld der Republiek kan zijne waarde niet verliezen!’ ‘Al hadde ik het geld om u te geven, gij zoudt immers toch zooveel niet kunnen dragen?’ ‘Dat is het minste, Citoyen notaire, desnoods zal ik u vijf of zes flesschen wijn teruggeven.....’ Eene wijl stilzwijgendheid volgde op deze woorden; de korporaal scheen intusschen zeer gram te worden en hield zijne blikken met klimmende verstrooidheid op den notaris gericht, die met het hoofd in de handen zat en lijdzaam scheen af te wachten wat er volgen mocht. Eensklaps deed de zwijmelende soldaat eenen stap vooruit, greep den notaris bij den kraag en, hem geweldig schuddende, riep hij: ‘Ah, gij valt in slaap! Het is zóó, dat gij den spot drijft met Citoyen Horace..... Dit zal men u leeren! Gij zijt niet meer waard dan al die andere fanatieke boeren. Gauw, geld voor dit papier, of.....!’ Op dit oogenblik verscheen achter het glazen venster tegen den hof een menschenhoofd, dat met vlammenden blik in de kamer scheen te staren..... ‘Sa, gaat gij spreken?’ riep de soldaat, den notaris bijkans van zijnen stoel rukkende. | |
[pagina 84]
| |
Het hoofd achter het venstor verbleekte. Hadde de soldaat zich omgekeerd, hij zou gewis gemeend hebben het gelaat van een lijk te zien. ‘Doe met mij wat gij wilt,’ zuchtte de notaris met onderwerping, ‘ik kan uw onrechtvaardig verzoek niet toestaan.’ ‘Hoe? Wat? Gij geeft geen geld?’ bulderde de korporaal. ‘Niet?’ Hij trok zijne sabel, wierp den notaris met woest geweld op den grond, zette hem de knie op de borst en schreeuwde: ‘Welnu, geeft gij geld? Gij spreekt niet? Gauw, gauw, of gij zijt dood!’ Hij hief de sabel hooger en meende werkelijk op den ongelukkigen man te hakken; maar op hetzelfde oogenblik vloog de achterdeur open. Een akelig gorgelgeluid liet zich hooren; een jongeling met te berg staande haren sprong ter kamer in, hief een groot stuk hout in de hoogte en sloeg den soldaat er zoo hard mede in den nek, dat hij onder het slaken eener doffe klacht vooroverstortte en roerloos bleef liggen. De jongeling rukte het lichaam des soldaats van zijnen vader weg, hief deze op, bezag met vluchtigen blik zijn aangezicht, betastte zijne leden en zuchtte, als viel er een steen van zijn hart: ‘Ah, vader, gij zijt niet gewond? God zij dank, dat Hij mij insprak mijne schuilplaats te verlaten!’ Bijna gevoelloos was de notaris in eenen stoel gevallen; hij scheen onverschillig aan de liefkoozingen zijns zoons te blijven en hield met strakken blik het oog op den soldaat gevestigd. Toen de borst hem wat vrijer werd, wees hij sidderend ten gronde en zeide tot zijnen zoon: ‘Bruno, ongelukkig kind, wat hebt gij gedaan?’ Dan eerst keerde de jongeling zich tot het roerlooze lichaam. Hij hief de handen omhoog, begon in al zijne leden te sidderen, als hadde eene plotselijke kramp hem | |
[pagina 85]
| |
aangegrepen, en bleef zoo eene wijle staan, in zich zelven met onbeschrijfelijken angst morrende: ‘Ik? Ik? Een mensch vermoord? God! Maar, maar het kan niet zijn. Neen, neen, het is niet waar.....’ Hij bukte zich tot het lichaam, hief het van den grond en sleurde het op eenen stoel; - het viel slap en ontzenuwd ineen. Bruno trok des soldaats kleed open, wreef hem over het kille voorhoofd en drukte hem de handen, als wilde hij hem uit eene bezwijmdheid opwekken. ‘Vader,’ kermde hij, ‘haastig, haal het fleschken van moeders kamer. Gauw, o gauw!’ De notaris, gansch bewusteloos van hetgeen hij deed, gehoorzaamde werktuiglijk en ging de kamer uit om de trap te beklimmen. Hier trof hem een schouwspel, dat hem nog dieper schokte. Zijne echtgenoote lag uitgestrekt in den gang; boven haar hoofd, op de trap, brandde de lamp, die zij er had geplaatst. Gewis, de arme vrouw had de woorden des soldaats gehoord en verstaan, en ongetwijfeld was zij reeds lang voor het noodlottig einde onder hare benauwdheid bezweken en in bezwijming gevallen. Zonder klacht of angstschreeuw hief de notaris zijne vrouw van den grond en zette haar tegen den muur van den gang. Hij verzekerde zich, dat zij slechts bezwijmd was, keerde dan terug, ging de achterdeur uit en floot daar zoo scherp, dat het snijdend door de duisternis heenklonk. ‘O, water, water!’ hoorde hij Bruno roepen. Hij ging evenwel terug naar de trap en klom in aller ijl naar booven, van waar hij met een fleschken wederkeerde. Zonder verder op de verzuchtingen en het noodgeroep van Bruno acht te geven, bleef hij bij zijne vrouw en poogde haar uit de bezwijming te doen opstaan. De oude knecht Jan, die van uit zijne schuilplaats het bekend gefluit zijns meesters had gehoord, kwam eenige oogenblikken daarna in huis en verschrikte, toen hij Bruno | |
[pagina 86]
| |
verraste, houdende eenen Franschen soldaat in de armen. ‘Bruno, Bruno, wat is hier gaande?’ vroeg hij. ‘De korporaal, dien ik de beek leidde? Gij weent, Bruno!’ ‘O, Jan, Jan lief,’ riep de jongeling, ‘gauw, haal water, azijn, het fleschken van moeders kamer; dat hij bekome. God, God!’ ‘Laat eens zien, Bruno; wat heeft dan de kameraad? Is hij dronken, of kwalijk?’ Hij greep de hand van het lichaam en beschouwde het met vluchtigen blik; hij liet echter even ras de hand los, deinsde verschrikt acheruit en zeide: ‘Bruno, laat vallen: het is een lijk, hij is dood!’ ‘Dood, dood!’ huilde de jongeling, terwijl hij het lijk van zijne knieën glijden liet. ‘Dood, dood!’ herhaalde hij nog eens met onbeschrijfelijken afschuw, en hij sloeg zich de twee handen voor het aangezicht. ‘Maar wat beteekent dit toch, Bruno?’ vroeg de knecht. ‘Ik zie wijn, eene ontstopte flesch. Is hij van dronkenschap gestorven?’ ‘Hij wilde mijnen vader vermoorden,’ zuchtte Bruno. ‘Welnu?’ ‘Ik heb hem gedood.’ De knecht bleef eene wijl sprakeloos staan, als ware hij met versteendheid geslagen geworden. Het gezicht der overvloedige tranen, die onder Bruno's handen over zijne wangen vloeiden, deden den ouden man uit de bittere overweging opstaan. Hij sprak met schijnbare koelheid: ‘Nu, Bruno, stil u. Wat gij gedaan hebt, moest gij doen. Beter is het, dat de Franschman het leven verlieze dan uw vader..... Maar weet gij wat hier het ergste is? De soldaten uit de Arend zullen hunnen kameraad missen en ongetwijfeld nog dezen nacht naar hem komen zoeken. Zij weten dat het hier was, dat hij den wijn halen zou.....’ Geen antwoord ontvangende, ging de knecht bij het lijk op de knieën zitten, plaatste de lamp op den grond, | |
[pagina 87]
| |
aanschouwde met aandacht het levenloos gelaat des korporaals, legde het oor op zijne borst, luisterde eene wijl en stond weder op. Dan naderde hij tot zijnen jongen meester en sprak met benauwdheid: ‘Bruno, gij moet opstaan uit uwe wanhoop. Dit lijk moet oogenblikkelijk verdwijnen; het leven uwer ouders en het uwe hangt er van af. Zoo de soldaten uit de Arend hier kwamen, wij zouden geenen tijd hebben om hun dooden makker te verbergen.’ Bruno liet de handen van voor zijne oogen wegvallen en zag met ijselijke strakheid het lichaam aan, dat op den rug voor zijne voeten lag en nu, beter verlicht, zijn bleek en aschvervig gelaat hem scheen te toonen. Dejongeling beefde schrikkelijk en scheen in de beschouwing des doods den roep zijns knechts vergeten te hebben. Eensklaps galmde een zeker gerucht als van verre menschenstemmen over het dorp. ‘Ach, Bruno, Bruno!’ smeekte de knecht, ‘daar zijn ze! Gauw, gauw, red uwen vader, spaar het leven uwer moeder!’ ‘Wat moet ik doen?’ vroeg de jongeling met zinneloozen blik. ‘Neem het lijk bij de schouders; hef het op! hooger! Nu, volg mij.’ Bruno gehoorzaamde bewusteloos en hielp den knecht het lijk de achterdeur uitdragen. In de duisternis struikelde de ontstelde jongeling als een dronken mensch. Op het einde van den hof, in eenen eenzamen hoek, lag een diepe sterfput, die het water uit huis en stallen ontving; deze plaats was rondom begroeid met dichte vlierbosschen en ander heestergewas. De knecht ging in de richting van dien put; op zijnen boord liet hij het lijk ten gronde zakken en zeide zeer stil tot den jongeling, die hem sprakeloos had gevolgd en geholpen: ‘Bruno, arme jongen, ga, verberg u en wees moedig. | |
[pagina 88]
| |
Om zijn eigen leven te verdedigen, om zijnen vader te redden, mag men dooden.....’ ‘Dooden! Ik heb een' mensch gedood!’ zuchtte Bruno met sombere stemme. ‘Ga,’ sprak de knecht, ‘laat mij nu alleen: het overige zal ik bezorgen.....’ En hij duwde zijnen jongen meester met zacht geweld van het lijk weg. Bruno verwijderde zich langzaam door de duisternis; onderweg bleef hij met het hoofd tegen eenen boom staan en overwoog wat hij had gedaan. De gedachte, iemands leven te hebben benomen, hij mocht dan schuldig zijn of niet, folterde zijne jeugdige, zijne beminnende ziel op eene vervaarlijke wijze; - en, huiverde hij somwijlen zoodanig, dat hem de leden trilden als van eenen koortsige, het was niet van schrik, maar van afschuw voor zijne daad en voor zich zelven. Eindelijk verliet hij den boom en wierp zich met snelle stappen vooruit, als iemand, die tot iets besloten heeft. Hij naderde bij eene kleine schuur, legde zich plat op den grond en kroop door een gat, dat aan den voet van den leemen muur was gemaakt. Dan, over eenen hoop mutsaard klimmende, kwam hij onder het rieten dak op eene plaats, waar vele stroobusselen uitgespreid lagen. ‘Zijt gij het, Jan?’ vroeg eene zwakke stem uit de diepste duisternis. Een lichte angstschreeuw sprong op uit Bruno's boezem; een tranenvloed borst uit zijne oogen; hij liep vooruit, viel in den diepen hoek der schuur geknield neder, boog het hoofd op de borst van dengene, die gesproken had, en riep met snijdende wanhoop: ‘Vader, eerwaarde, ach, ik heb een' mensch vermoord!’ |
|