Volledige werken 11. De Boerenkrijg
(1912)–Hendrik Conscience– Auteursrecht onbekend
[pagina 38]
| |
De Boerenkrijg
| |
[pagina 39]
| |
ren in de herberg zitten, sta ik den ganschen Zondag boven op den molen te verdrogen, om uit te zien of er geene kraaien of Sankulotten vliegen. Houd dan ten minste den molen op den Decadi stilGa naar voetnoot(1).’ ‘Op den Republikeinschen Zondag?’ riep baas Cuylen met afschrik. ‘Dat gij zoo oud niet waart, Sus, ik zou haast gaan zeggen, dat ge goesting hebt om met het goddeloos gespuis aan te spannen!’ ‘Ik wilde, dat de laatste Sankulot aan de galg hing!’ riep de knecht, ‘dan zou ik des Zondags ten minste met mijne voeten op den grond kunnen loopen, in stede van altijd daarboven op den molen te staan.’ ‘Kom, Sus,’ zeide de baas met goedheid, ‘ontzie u zulke kleine moeite niet. Gedenk, dat iedereen in dezen tijd een bitter kruis moet dragen. Zie de ongelukkige dienaars des Heeren, zie onze priesters, hoe zij worden vervolgd en gevangen, omdat zij het geloof niet afzweren willen; hoe zij worden weggevoerd naar eilanden in de zee, waar ze door wilde dieren moeten verscheurd worden, zoo God hen niet bijstaat. Zie onze arme lotelingen, die gansche weken in de bosschen of in kuilen onder den grond verborgen zitten, en met den dood op het lijf alle oogenblikken vreezen, dat zij zullen verraden en gevangen worden.....’ ‘Maar ik versta mij daar niet aan, baas. Er is immers geen sterveling in het dorp, die hen zou willen hinderen?’ ‘En de burgemeester en schepenen?’ ‘De mannen der Municipaliteit, wilt gij zeggen? Ja, die zullen hun toch ook niets doen: hunne eigene zonen zitten verstoken in het gehucht achter Vinkenbosch. - Maar mij dunkt, baas, liever dan zoo te schrikken en te beven, zonder hoop om het te ontgaan, ik wierd soldaat.’ Zij waren bij den molen en klommen de trap op. | |
[pagina 40]
| |
Baas Cuylen antwoordde onder het klimmen: ‘Gij zoudt soldaat worden, Sus! Zoo, gij zoudt de wapens aanvaarden, om op bevel der goddelooze Sankulotten de priesters te vangen, de kerken te berooven, de arme boeren te plunderen, de dorpen te verbranden en het onschuldig bloed der martelaars te vergieten?’ De knecht maakte het teeken des kruises en zeide, toen zij boven de trap en in den molen waren: ‘Ik had het zoo diep niet ingezien, baas. Onze Heer beware mij, ik stierve nog liever.’ ‘Aldus, gij zult dezen Zondag op den molen blijven en vlijtig rondzien?’ ‘Ja maar, baas.....’ ‘Gij weigert toch niet?’ ‘Neen, neen, dit is het niet, wat ik zeggen wil; wees zeker, ik ben tot alles gereed, behalve des Zondags op den molen te staan. Het is ook altijd hetzelfde. Zet mij tot aan den hals in het water, daar heb ik niets tegen; het zal ten minste wat nieuws zijn.’ ‘Ik geloof het, Sus; maar niemand ziet zooverre als gij.’ ‘Een goed gezicht is altijd geen voordeel, baas; het is aan mij wel te merken. Ware ik half blind, ik zate tegenwoordig in de Leeuw met eene pint bier in de hand..... Maar in Gods naam, ik zal al weder tot dezen avond daarboven voor het Vaderland staan blinken..... Geef dan het vaantje maar!’ De baas opende eene kist en langde er eene kleine vlag uit, door rood, blauw en wit in drie kleuren gescheiden; hij reikte dit teeken aan Sus, die reeds tot onder de kap van den molen geklommen was. In de kap van den molen waren naar de vier zijden eenige kleine, bijna onmerkbare gaten geboord. Vooraleer de vlag uit te steken, kroop de knecht rond en legde zijn oog tegen elk daarvan. Aan den Westkant bleef hij voor een der gaten lang stil. ‘Ziet gij iets?’ vroeg de baas met angst. | |
[pagina 41]
| |
‘Pst!’ antwoordde de knecht geheimzinnig. ‘Wat is het, Sus?’ vroeg de baas weder na een oogenblik wachtens. ‘Op het einde der baan vliegt het stof in de hoogte: er komt iets.’ ‘Het zal een wagen zijn, Sus.’ Heer pastoor, om Gods wil, lees mij dien brief. (Bladz. 49.)
‘Neen, neen, tusschen het stof blinkt en glinstert iets; zoo gelijk bloote sabels of geweren.’ ‘Kom af, kom af,’ sprak de baas bevend. ‘God weet of wij niet verraden zijn. Smijt het vaantje naar beneden!’ Maar de knecht bleef nog eene wijl door het gat zien en zeide dan: ‘Nu zie ik wat het is. Eene vrachtkarre, die van de stad | |
[pagina 42]
| |
terugkeert; het zijn de koperen nagelen aan het paardetuig, die zoo blinken.’ ‘Sus, Sus, wat hebt gij mij benauwd gemaakt!’ zuchtte de baas met eene lange ademhaling. De knecht stak het vaantje uit den molen en antwoordde: ‘Baas, zoudt gij gelooven, dat wij hier onzen kop op het spel zetten? Indien wij eens verraden werden, ik geloof, dat dit vervloekt Sankulottenvaantje ons eene bittere pijp zou doen rooken. Gij weet, dat de galgetien in Antwerpen nu ook staat?’ ‘Zwijg van het helsch getuig, Sus. Al de heete Jacobijnen steken op den Zondag immers een driekleurig vaantje uit?’ ‘Op den Decadi, baas.’ ‘Ja, dat doet er niets toe; de vreemdeligen, die hier voorbijreizen, geven mij de faam van eenen schrikkelijken Republikein.’ ‘Dat zij het maar eens goed wisten, he, baas?’ ‘Ja, Sus, dat ze het wisten, jongen. Maar God zal er in voorzien. Nu, zie maar wel toe. Tot dezen middag; Driesken zal u eten brengen, en ik zal er eene stoop bier bijdoen.....’ Nauwelijks was het vaantje op den molen verschenen, of men zag opvolgend eenige hoofden uit het omstaande kreupelhout zich verheffen en naar alle zijden met mistrouwen rondkijken. Jongelieden traden sluipend op den aardeweg, zagen naar beide einden uit en gingen dan ter afspanning in. Het waren de gevluchte lotelingen, die, ofschoon in de Conscriptie gevallen, weigerden de wapens als soldaten in de Fransche legers te voeren. Tot dan had er nooit in België eene wet bestaan, waardoor iemand kon gedwongen worden soldaat te worden; de legers waren er altijd uit vrijwilligers samengesteld geweest. Ook van al de slagen, door den vreemdeling aan onze onafhankelijkheid toegebracht, was er geen, die onze | |
[pagina 43]
| |
vaderen meer wondde en verbitterde dan de zoogenaamde Conscriptie. Gewis, zij scheen den Belgen eene ongehoorde en uiterste dwingelandij, de wet die hen alle oogenblikken uit hunne woning kon rukken, om hun bloed te gaan vergieten ten voordeele dergenen zelve, die hen als slaven behandelden en alles vernietigden, wat hun dierbaar was. Voor hen, wier godsvrucht, wier verkleefdheid aan het voorvaderlijk geloof was aangegroeid in de mate der vervolging zelve, was de marteldood minder akelig dan de verplichting om eenige hulp te leenen aan degenen, die zij niet alleen aanzagen als vijanden van hun vaderland, maar nog als dienaars des duivels en als voorloopers van den schrikkelijken Antichrist. Alhoewel in de meeste dorpen, die dichter bij de steden lagen, reeds soldaten waren verschenen, om de wederspannige lotelingen op te zoeken en te vangen, en men er werkelijk een groot getal had weggevoerd, - in Waldeghem had men er nog geene gezien. De geruchten, die van het eene dorp tot het andere werden overgebracht, lieten evenwel vermoeden, dat de stille gemeente, hoezeer ook van de heirbanen verwijderd, toch insgelijks wel op het onverwachts door de menschenvangers zou worden bezocht. Daarom, de meeste lotelingen hielden zich verborgen. De vreesachtigsten verbleven in het diepste der bosschen, waar hun, als het duister werd, door hunne huisgenooten eten en drinken werd gebracht; anderen, meer in het lot vertrouwend, hadden geheime schuilplaatsen omtrent hunne woningen, in kelders, stallen of schuren. Elken Zondag, wanneer er geene dreigende tijdingen gekomen waren, en dat dienvolgens het vaantje op den molen uitstak, vergaderden de lotelingen in de afspanning de Arend, eenigen tijd voordat de Hoogmis zou beginnen, om van elkander of van vrienden uit het dorp te vernemen, wat zij te vreezen ofte hopen hadden. Was het nieuws gunstig, dan woonden de meesten | |
[pagina 44]
| |
de Hoogmis bij, om reden dat de lotelingen in andere dorpen, ten minste in die, waar de kerken toen nog niet gesloten waren, in de vroegmis waren verrast geworden en gevangen. In eene nevenkamer der afspanning zaten nu reeds een twintigtal personen, zijnde allen gevluchte lotelingen, behalve drie of vier oudere mannen, die uit het dorp gekomen waren om hunne zonen te zien en te spreken, of om mede eenig nieuws te vernemen. Er heerschte groote blijdschap in dit vertrek; men sprak er juichend en met luider stemme over eene goede tijding. Allengskens echter werd alles weder stil; want toen men de bewijzen van de waarheid der tijding onderzocht, liep alles op een bloot gezegde uit. De oude brouwer, die in eenen hoek zat, beweerde, dat dit nieuws niet gegrond kon zijn, dewijl zijn knecht voor drie dagen nog in de stad was geweest en niets er van had gehoord. ‘Ah, daar is Bruno!’ riepen de aanwezigen bijna te gelijk, ‘die zal het wel weten!’ Inderdaad, Bruno trad langzaam ter herberg in, drukte elkeen vriendelijk de hand en zette zich neder op eenen stoel. ‘Weet gij niets? Is het waar, gaat de Republiek te niet? Zijn de Mogendheden in Frankrijk gevallen? Is er een nieuwe koning in Parijs?’ vroeg men hem van alle kanten. Bruno zag zijne vrienden met weemoed aan, schudde het hoofd en zeide op treurigen toon: ‘De Fransche Republiek heeft honderdduizenden soldaten; hare generaals doen alle Mogendheden beven; en nu zij gansch Italië hebben overmeesterd, is er geene plaats genoeg meer in Europa voor hunnen overmoed: Azië zelfs hebben zij aangedaan..... Laat u door geene ijdele hoop verblinden, gezellen. Van daarboven alleen kan hulp komen: op aarde is alles bedreigend en hopeloos voor ons!’ | |
[pagina 45]
| |
‘Maar, Bruno, zijt gij wel zeker van hetgene gij zegt?’ vroeg een der jongelingen. ‘Gisteren is achter Vinkenbosch een kramer van Lier geweest; die heeft verhaald en bevestigd, dat de Engelschen, de Pruisen, de Oostenrijkers, al de landen der wereld tegen Frankrijk hebben samengespannen; dat zij reeds de legers der Republiek op de grenzen hebben verslagen, en dat de nieuwe koning van Frankrijk met hen is.’ ‘IJdele woorden,’ zuchtte Bruno, ‘er is niets van. Onze toestand blijft onveranderd: in slavernij ligt ons arm vaderland, gebroken liggen de altaren van onzen God..... Geen uitzicht..... Geene menschelijke hulp kan baten.’ ‘Wat raad weet gij dan?’ vroeg de zoon uit de Leeuw, die er moediger uitzag dan de anderen. Bruno bleef sprakeloos ten gronde zien. ‘Zóó kan het toch niet voortgaan,’ hernam de andere, ‘wij kunnen ons gansche leven niet verborgen blijven. Het zal niet lang aanloopen, of men zal op ons jacht maken, gelijk men in de andere gemeenten heeft gedaan. Dan worden wij gevangen en veroordeeld tot den dood; of, wat nog erger is, naar het leger gesleurd om te vechten voor het bloedig ras, dat ons land met voeten trapt, als waren wij het vee van dit goddeloos volk!’ Deze woorden, met kracht gesproken, troffen Bruno diep; hij stond op, legde zich de hand van den moedigen gezel op het harten antwoordde: ‘Er ligt daarbinnen ook eene zucht naar dadigheid, naar wraak; maar waartoe zou het dienen, Karel? De aarde is zat van het bloed, dat zij gedronken heeft. Waarom zouden wij onze ouders, onze vrienden door nieuw bloedvergieten aan vervolging, aan den dood zelfs overleveren? Laat ons wachten..... wachten en bidden.’ ‘Maar gij weet dus niet, dat de bosschen overal vol vluchtelingen zitten, die niets beters wenschen dan tegen den Franschman op te staan?’ ‘Ik weet het,’ zuchtte Bruno, ‘maar ik bid God dage- | |
[pagina 46]
| |
lijks uit al de kracht mijner ziel dat Hij mijne landgenooten voor zulken noodlottigen opstand beware. Zij zouden ons verpletteren, vernietigen in eenige dagen tijds.....’ Karel naderde dichter bij hem en zeide hem schertsend in het oor: ‘Bruno, vriend lief, is het niet de schrik van Genoveva te verliezen, die u zoo blood doet zijn?’ Eene hoogere verf kleurde Bruno's wangen; hij meende te antwoorden, doch nu trad een ander loteling binnen, en deze riep met uiterste vreugde: ‘God zij geloofd, Vlaanderen is in opstand! Te Rupelmonde hebben de boeren gewapenderhand de Franschen aangetast en overwonnen; het gansche Waasland is onder de wapens! De Sankulotten van Antwerpen zijn over de Schelde getrokken met kanonnen. Dezen keer is het gemeend!’ Onbeschrijfelijk was de indruk dezer tijding. Men klapte in de handen, men omhelsde elkander met uitzinnige blijdschap, men zong, men juichte, men stortte tranen van ontroering. Bruno alleen hield zich stil en beschouwde met eene soort van medelijden het tooneel der algemeene vervoering. ‘Welnu?’ riep Karel hem toe, ‘daar begint het spel, of gelooft gij deze tijding niet?’ ‘Hij weet het nieuws maar half,’ antwoordde Bruno op pijnlijken toon. ‘Denzelfden avond zijn de gewapende boeren van Rupelmonde al vechtend in eene kerk gedreven; de Sankulotten hebben er het vuur in gestoken; onze arme broeders zijn allen tot pulver verbrand. Gansch Waasland is op dit oogenblik overdekt met Fransche soldaten....’ Deze woorden deden iedereen verbleeken; na de vervoering der blijdschap volgde nu onmiddellijk de bitterste onttoovering. Allen lieten het hoofd op de borst zinken en bleven eene wijl sprakeloos. | |
[pagina 47]
| |
‘Weet gij wat de voerman op Gierle eergisteren aan pachter Woens gezegd heeft?’ vroeg een loteling. ‘Hij zegt, dat, zoo onze pastoor zijnen eed wil doen, men ons altemaal met vrede zal laten.’ ‘Zouden wij dan niet soldaat moeten worden?’ vroeg een jonge boer, die in eenen hoek zat en meer dan de anderen bevreesd scheen. ‘Neen. Zóó ten minste zegt de voerman op Gierle.’ ‘Wel, waarom doet de pastoor zijnen eed dan niet?’ hernam de eerste, ‘dan waren wij vrij!’ ‘Ja, waarom doet hij zijnen eed niet? Dat zal toch zoo schrikkelijk niet zijn!’ riepen een paar anderen. ‘Vrienden,’ sprak Bruno, ‘gij weet niet wat gij zegt. Men eischt van de geestelijken, dat zij eeuwigen haat aan alle koningen en getrouwheid aan de Fransche Republiek zouden zweren. Kan een priester zulken eed doen? op voorhand alles goedkeuren, wat de Jacobijnen in Parijs kunnen uitvinden, zelfs de vernietiging van den godsdienst? Hoe het zij, de Belgische geestelijkheid heeft geweigerd. Meer dan zeshonderd priesters zijn reeds naar verre eilanden vervoerd; de anderen zijn allen tot dezelfde ballingschap verwezen. Onze oude, grijze pastoor is insgelijks bij name veroordeeld. En zijt zeker, de eerste soldaten, die in ons dorp verschijnen, zullen ons onzen herder ontrukken en onze kerk sluiten, gelijk reeds meest overal is geschied. In alle geval, gij bedriegt u: de eed der priesters heeft met de conscriptie niets gemeen.’ ‘Waarom vlucht hij niet?’ ‘Waar? waar naartoe? En toch, hij wil niet. Hij zegt, dat hij met ons zal blijven, zoolang hij kan; en, wil God hem de martelkroon gunnen, hij zal ze niet ontvlieden.’ ‘Daar klept het voor de Hoogmis!’ sprak een der aanwezigen. ‘Wie gaat eerst? Bruno, zeg gij hoe wij zullen uitgaan, of wij loopen weer altezamen in eens van hier.’ Terwijl de zoon van den notaris bezig was met aan dit | |
[pagina 48]
| |
verzoek te voldoen en de beurten aan te wijzen, kwam baas Cuylen, - die al dien tijd aan de deur had gestaan met den beweegloozen blik naar het vaantje gericht, - langzaam binnen en wenkte den brouwer, dat hij met hem zou buiten gaan. Hier stond een knecht, die den geroepene een papier overreikte, terwijl hij zeide: ‘Baas, dit heeft de bode voor u gebracht; het is heel haastig.’ Na deze woorden groette hij zijnen meester en keerde terug naar het dorp. Het opschrift van dien brief moest eenen machtigen indruk op den brouwer doen; want de oude man verbleekte en begon te beven als een riet, terwijl hij het starend oog op de letteren gevestigd hield. Als hadde hij gevreesd in dien toestand verrast te worden, ging hij wat verder achter eenen eikenkant staan en las dan, verslonden in diepe gepeinzen: ‘Le, le, Ci..... le Citoyen Meulemans! Dit geschrift? Van mijnen zoon! Ach, dank, dank, o God, dat mijn eenig kind nog leeft, dat het tot mij wederkeert!’ Hij scheurde met koortsige ontsteltenis den brief open en poogde den eersten regel er van te lezen. Er stond: Liberté, Égalité, Fraternité ou la mort! Au Citoyen, auteur de mes jours. - Maar, ofschoon de brouwer het las, hij verstond het evenwel niet. Het handteeken was wel van zijnen zoon, doch de vorm er van deed eenen vloed angstige bedenkingen in hem ontstaan. Er was iets bij zijns zoons doopnaam gevoegd: hij had geteekend: Simon-Brutus. Nadat de brouwer nog een oogenblik op den brief was blijven staren, verborg hij hem eensklaps in zijn kleed en richtte zijne stappen naar het dorp, zeggende: ‘De pastoor zal het mij verklaren. - O God, wat mag het beduiden!’ De tachtigjarige priester bereidde zich om ter kerke | |
[pagina 49]
| |
te gaan, toen de brouwer in zijne kamer werd toegelaten en hem den brief toonde, met de woorden: ‘Heer pastoor, om Gods wil, lees mij dien brief eer gij ter misse gaat. Hij brandt mij in de handen; het is alsof een groot ongeluk er uit moest voortspruiten. Van mijnen zoon Simon!’ ‘Van uwen zoon Simon?’ riep de pastoor met blijde verbaasdheid. ‘Hij dwaalde, mijn vriend Meulemans; maar ik verheug mij, dat God uw kind gespaard heeft. Laat zien, wat meldt hij?’ De pastoor naderde tot het venster, om meer licht op het papier te ontvangen, en las het volgende met halfluide stemme:
Liberté, Égalité, Fraternité, ou la mort.
Au Citoyen, auteur de mes jours.
Celle-ci sert pour vous informer, que votre fils, délégué par l'Administration Centrale du Département des Deux-Nèthes, se rendra dans trois ou quatre jours dans son village natal, pour y assurer l'entière exécution des lois de la République et délivrer ses anciennes connaissances des chaînes du Despotisme et de tous les suppôts du fanatisme infernal de ces hypocrites maudits, qui, sous le masque du sacerdoce, vous tiennent courbés dans la fange de l'abrutissement. Rendez grâce à la République Française; si vous êtes encore dignes du titre d'homme, si le servilisme et l'ignorance n'ont pas éteint jusqu'aux dernières facultés de ceux, au milieu de qui j'ai reçu la lumière, un beau jour va luire pour Waldeghem. Je vous apporte la liberté et avec elle la protection et l'appui de cette sublime République Française, qui dans son amour infini embrasse d'une même et généreuse étreinte tous les peuples de la terre, et me charge, moi indigne, de | |
[pagina 50]
| |
vous porter l'ineffable bonheur d'être comptés au nombre de ses enfants! Si, contre mon attente, je trouvais les habitants de Waldeghem encore croupissant dans la boue immonde des vieilles momeries, je saurais faire mon inexorable devoir en vrai républicain. Ayez la complaisance de faire dire au meunier Cuylen, que je compte loger chez lui, pour être plus près de la grand'route. Votre fils, Simon-BrutusGa naar voetnoot(1).
Eensklaps verschrikte de brouwer; hij zag tranen uit de oogen des priesters vallen en zijn gelaat verbleeken. ‘Hemel! wat is het toch?’ riep hij. ‘Wat staat er in dit ongelukkig schrift?’ De pastoor naderde hem, greep zijne hand en sprak met zoet medelijden: ‘Ik heb deernis met uw lot, arme vriend.’ ‘Wat, wat moet ik vreezen?’ riep de brouwer verschrikt. ‘Daar klept het reeds voor de laatste maal! De mis moet beginnen. Om Gods wil, eerwaarde, wat staat er in dien brief?’ ‘Welaan,’ zuchtte de pastoor, ‘ik zal het u zeggen. Uw zoon meldt u, dat hij binnen drie of vier dagen in Waldeghem zal komen, om de wetten der Fransche Republiek te doen uitvoeren en al de aanhangers van de dwingelandij en van het fanatismus, dat wil zeggen van den godsdienst, te verjagen. Hij belooft ons de bescherming van Frankrijk, indien wij ons dezer weldaad door onder- | |
[pagina 51]
| |
werping en gehoorzaamheid waardig maken. In korte woorden, hij bericht dat hij uwen ouden pastoor en de arme lotelingen zal komen vangen.’ ‘God, God, mijn zoon!’ snikte de brouwer met de handen voor de oogen. ‘Hij de beul die ons gezonden wordt.....’ ‘Troost u toch, ongelukkige vriend,’ sprak de pastoor hem toe. ‘Gij hebt er geene schuld aan. En zijn wij niet in den tijd der beproeving? Denk, dat God ons al dit lijden daarboven zal vergelden..... Ik moet gaan, het uur is reeds geslagen. Misschien is dit het laatste offer, dat mijne handen in ons ootmoedig kerkje den Heere zullen opdragen. - Ik zie geene dagteekening op dit schrift: zij is vergeten. Het is mogelijk, dat de brief twee of drie dagen onderweg bleef; misschien zal morgen of overmorgen uw zoon reeds hier zijn..... Matig uwe droefheid, stil uw verbrijzeld gemoed, keer huiswaarts; ik zal u na de mis komen bezoeken. Tot straks dan.....’ De pastoor drukte de wanhopige brouwer nog eens de hand en stapte door den hof naar de kerk. Om baas Meulemans te troosten had hij zijne eigene droefheid onderdrukt; doch nu werd zijn hart allengskens met grooten weedom vervuld, daar hij overwoog welke onheilen op zijne onschuldige parochianen gingen nederstorten. Toen hij de kerk intrad en hij eenen langen oogslag in het binnenste zijner bedrukte ziel vaarwel zeide aan al wat hij daar zag, dan wankelde de grijze priester op zijne beenen en wierp eenen klagenden blik ten hemel. Evenwel, hij vond de macht om zijne ontsteltenis te verbergen, kleedde zich in plechtgewaad en beklom de trappen des autaars. De mis ging langzaam voort. Ofschoon er gezongen werd, scheen eene doodsche stilte de kerk te vervullen. Slechts vier stemmen lieten zich op de hoogzaal hooren; de overige leden van het St.-Cecilia-gilde waren in de | |
[pagina 52]
| |
Conscriptie gevallen en in de bosschen gevlucht. Nu evenwel stonden zij meestal bij St.-Sebastiaans autaar. De zang was zoo treurig en slepend, het orgel zoo krassend, zoo diep lagen de hoofden der menigte in het gebed gebogen, elks hart was zoozeer met angst en droefheid vervuld, dat het tooneel van de geheimzinnige treurnis dezer gemeente eenen vreemdeling met onbegrepen angst zou hebben getroffen..... Toen de priester zich omkeerde om de geloovigen te zegenen, en dat elkeen het hoofd had opgeheven, vielen er twee glinsterende tranen over zijne wangen. Dit gezicht schokte de aanwezigen op eene onzeglijke wijze. Eene siddering greep hen aan, de vrouwen en maagden bogen zich in stil geween, de mannen zagen elkander met diepe benauwdheid aan, als vroegen zij wederzijds om de verklaring van het schrikkelijk raadsel. De priester had zich intusschen weder tot het autaar gewend..... Eensklaps klonk er aan de ingangsdeur een vervaarlijke schreeuw, eene machtige stem, die de gansche kerk als en rollende donder kwam vervullen: ‘Au nom de la Loi, que personne ne bouge ici! Fermez toutes les issues!Ga naar voetnoot(1)’ En een vijftigtal woeste stemmen antwoordden in juichende galmen: ‘Vive la République Française! Liberté, Egalité, Fraternité ou la mort!Ga naar voetnoot(2)’ In zulke omstandigheid waren de klanken der Fransche taal, wat zij ook beteekenen mochten, genoegzaam om deze ongelukkige gemeente met eene onuitdrukkelijke vervaardheid te slaan. | |
[pagina 53]
| |
Ieder sprong huilend en kermend recht en wilde ontvluchten; maar de groote poort was reeds gesloten en met soldaten bezet. Dan stroomde de hopelooze menigte naar de kleine zijdeur, die nog open scheen. Men verpletterde en bezeerde elkander, om het eerst langs daar te kunnen vlieden; doch het gezicht van een tiental bajonetten, die met hunne dreigende punten dezen uitgang versperden, en daarachter de grijnzende aangezichten der soldaten, dreven het levende volk weder tempelwaarts in. Hier vlotte de menigte nog een oogenblik met akelig noodgekerm van den oenen kant naar den anderen, totdat eindelijk alle beweging ophield en de meesten zich in de uiterste wanhoop op stoelen en banken lieten nedervallen. De pastoor zat geknield voor het autaar en verroerde zich niet meerder, dan of hij in een steenen beeld ware veranderd geweest. Niet verre van de groote ingangspoort, onder de hoogzaal, stond een man te tieren en te razen; tot dan had men niet gehoord wat hij hebben wilde, dewijl het noodgehuil zijne stem had overheerscht. Deze was ongetwijfeld de overste der soldaten, ten minste zij schenen zijne bevelen te gehoorzamen. Hij was een man van omtrent de dertig jaar, schoon van gestalte, doch uitnemend wreed en barsch van aangezicht. Twee zwarte knevels daalden hem op de kin, terwijl zijn haar, gedeeltelijk over zijne wangen zwevend, in verwarde lokken over zijne schouders vlotte. Op zijn hoofd droeg hij eenen opgetoomden hoed en daarboven een wapperend gepluimte; zijn kleed, bijna tot aan den bals toegeknoopt, was in de lenden omslingerd door een driekleurigen sluier, waarin twee pistolen staken. Zijne laarzen waren onbedekt, en de kap daarvan, van geel blinkend leder, hing omgeslagen bij de beenen neder. Eene groote sabel met ijzeren scheede sleepte hem achterna. De soldaten, die hem vergezelden, schenen onder duizend | |
[pagina 54]
| |
uitgekozen, om den landlieden schrik aan te jagen; en gewis moesten zij den dorpelingen, - die eenen vluchtigen blik op hen durfden slaan, - voorkomen als een hoop duivels, door de hel uitgespuwd om het menschdom te plagen en te martelen. Het waren allen bejaarde mannen met bonkig aangezicht, bruingebrand van het zonnevuur, met gloeiende oogen, norsch gelaat, verwarde haren en zware knevels. Onzindelijk, versleten en vuil was hunne kleeding; hunne sabels en geweren alleen waren zuiver en blonken als zilver. Zoohaast de man met de driekleurigen sluier en met de pluim op den hoed bemerkte, dat het gekerm genoeg verminderd was om hem toe te laten verstaanbaar tot de menigte te spreken, zeide hij iets in stilte tot de soldaten, scheen hen te verdeelen en te schikken, en riep dan met volle stem: ‘Portez armes! En avant, marche!Ga naar voetnoot(1)’ Een tiental soldaten verlieten de ingangspoort en volgden hem naar het midden der kerk. Weder ontstond er eene angstige vlotting onder de verschrikte dorpelingen. Daar zij niet konden vermoeden wat de gegevene bevelen beteekenden, meenden zij ongetwijfeld, dat hun laatste uur gekomen was. Evenwel, hunne benauwdheid verminderde, toen zij de soldaten onden den predikstoel zagen stilhouden. De Overste scheen den predikstoel te willen beklimmen; doch een licht deurken voor den trap, dat gesloten was, weêrhield hem. Hij deed een teeken met den vinger aan den soldaat, die nevens hem stond. De soldaat hief de kolf van het geweer in de hoogte: een bonzende slag galmde door de kerk, het deurken sprong aan stukken, en de Overste verscheen boven den predikstoel..... | |
[pagina 55]
| |
Hij trok een pak papieren uit zijn kleed, ontrolde deze, hing zijnen hoed aan den arm van het kruisbeeld, dat nevens hem op den boord van den predikstoel stond, en begon de volgende aanspraak met allerlei woeste gebaren: ‘Habitants de la commune de Waldeghem!..... Maar ik bedrieg mij; slaven kunnen de edele taal der vrije volkeren niet verstaan! Welaan dan..... Inwoners der gemeente Waldeghem! Gij ziet in mijnen persoon een' uwer oude bekenden; ik ben degene, die hier onder den naam van Simon Meulemans de keten der slavernij en der domheid met u heeft gedragen, maar die nu, gelaafd aan de borst der groote wereldmoeder, aan de borst der Fransche Republiek, waardig ben gevonden om met duizenden anderen als apostel der ontslaving de vrijheid der volkeren te gaan verkondigen tot aan de uiterste uithoeken der aarde!’ Toen de naam van Simon Meulemans de ooren der dorpelingen kwam treffen, zagen allen sidderend op; zelfs ontvloog sommigen een lichte angstschreeuw. De Overste ging intusschen voort: ‘De Centrale Administratie van het Departement der beide NethenGa naar voetnoot(1), zooals blijkt uit het schrift, dat ik u toon, heeft mij gelast in Waldeghem de wetten en decreten der Republiek te doen uitvoeren, en zonder genade, ja, zelfs met den dood degenen te straffen, die zich tegen den souvereinen wil des volks zouden willen verzetten. ‘Alhoewel een echt Republikein maar één vaderland kent, - en dit is de wereld zelve - alhoewel hij geen ander huisgezin heeft dan het menschdom alleen, toch zou het mij spijten geweld te moeten gebruiken in het dorp, waar het geval mij deed geboren worden. Daarom, inwoners van Waldeghem, luistert naar mijne woorden en verheft uwe trage geesten tot de hoogte, waartoe de edel- | |
[pagina 56]
| |
moedige Fransche Republiek door mijne stem u roept. ‘Tot dezen dag beeft geen enkele straal van het licht der rede in uwe harten geschenen; gij hebt als verstandeloos ongedierte in het slijk der onwetendheid, in de duisternis van het fanatismus voortgekropen; gij hebt u door de ijzeren roede van het despotismus als redeloos vee laten voortzweepen, u in den ploeg der dienstbaarheid laten spannen, en, verworpen slaven als gij waart, hebt gij de handen gekust dergenen, die u tot hun eigen baatzuchtig voordeel in den modder der dierlijkheid gebogen hielden! ‘Ah, de dag is gekomen, het licht daalt op u neder; ontvangt het met goeden wil. Verloochent die vuige lieden, die u wijsmaken, dat hun het recht gegeven is om u tot eeuwige slavernij te doemen; verloochent hen, die u in eeuwige kindsheid gedompeld houden om hunnen hoogmoed te vleien en hunne wellusten te verzadigen. Ja, werpt al de banden van u af, die u tot nu toe hebben belet deel te nemen in de klimmende vlucht, door de Fransche Republiek geopend, die de menschheid eerlang zoo hoog zal voeren, dat zij in volle nacht zal staan in de plaats van den God zelven, waarmede men u zoolang naar het bed heeft gejaagd!.....’ Deze ijselijke Godslasteringen vielen als zengend bliksemvuur in de ooren der dorpelingen. De overmaat hunner verschriktheid scheen hen van het leven beroofd te hebben; slechts bij elke nieuwe lastering kon men zien, dat eene algemeene siddering hen schokte. De meesten zaten met het hoofd in de handen gebogen, en sloten dus zooveel mogelijk de ooren voor de taal, die hen uit de hel zelve scheen toe te spreken. Slechts bij het autaar van Sint-Sebastiaan liet eenig gemor zich hooren; doch een soldaat, die tot daar naderde en eenen dreigenden oogslag over de jongelieden wierp, versmachtte deze vermetele uitdrukking. De priester hief bij de laatste woorden des redenaars de armen in de hoogte. Deze bemerkte de beweging, wees met | |
[pagina 57]
| |
een grenzenden spotlach naar het autaar, doch onderbrak zijne aanspraak niet en ging voort: ‘Zweert haat en eeuwige vijandschap aan koningen en tirannen, aan harons en graven, aan heeren en meesters. Wordt vrij in ziel en hart! Dan eerst zult gij rijp zijn voor eenen hoogeren roep; dan eerst zult gij waardig worden om plaats te nemen aan het banket der volkeren; dan eerst zult gij menschen worden, van redelooze dieren die gij nu zijt..... ‘Ja, inwoners van Waldeghem, ik breng u de vrijheid. Kiest de slavernij met den haat der Fransche Republiek, of de vrijheid, de grootschheid, de onafhankelijkheid met de vriendschap van het Fransche volk! De keus staat u nog vrij: morgen is het te laat!’ De redenaar zweeg een oogenblik om in zijne papieren te zoeken, en hernam: ‘Het is genoeg voor ditmaal; wien het schandelijkste fanatismus of de laaghartigste dienstbaarheid niet verblind houdt, zal mij, gemachtigde van het Centraal Bestuur, de behulpzame hand leenen tot het volvoeren van mijnen last. Luistert wat ik u zeggen ga. ‘Zoolang het volk van Waldeghem niet zal geroepen worden om zijnen souvereinen wil door de kiezing van eene nieuwe municipaliteit uit te drukken, zal ik, Simon-Brutus, ci-devant Simon Meulemans, hier al de uitvoerende macht in mij alleen vereenigen; en wie mij als zendeling der Fransche Republiek weerstreeft, zal onmiddellijk worden gevangen en gestraft, volgens het vonnis, dat het mij zal goeddunken over hem te vellen. ‘En, kwame het te gebeuren, dat een soldaat der Republiek door iemand gewond en gedood wierd, men zou den dader en zijne medeplichtigen onmiddellijk door den kop schieten, en zijne woning tot den grond toe afbranden. Ontliep hij onze rechtvaardige wraak, zijne ouders, broeders of zusters, of wie hem naastbestaanden zijn, zullen voor hem verantwoordelijk blijven. | |
[pagina 58]
| |
‘En, om te beginnen met hetgeen mij wel uitdrukkelijk door de Centrale Administratie is opgelegd, beveel ik, vooraleer iemand deze kerk verlate, dat er overgegaan worde tot de aanhouding: ten eerste, van al de jonge lieden, die in de Conscriptie zijn gevallen en desniettemin als vuige lafaards zich hebben voortvluchtig gemaakt; en ten tweede, tot de onmiddellijke aanhouding van Jacobus Dominicus Torfs, priester en pastoor te Waldeghem, die geweigerd heeft den eed van getrouwheid af te leggen, en daarom tot wegvoering naar het eiland Oleron is verwezen. Ik vorder iedereen der tegenwoordigen in naam der Republiek uit, om tot volvoering der bevelen mede te werken, zullende de nalatigen gestraft worden als hierboven is gezegd..... En nu, aan het werk, en opgepast! het is niet om te lachen; een Republikein lacht nooit!’ Gedurende het aflezen dezer bevelen was Bruno omtrent het Sint-Sebastiaans autaar in stilte bij elk der lotelingen en bij nog andere mannen rondgegaan, en had hun iets in het geheim gezegd. Zij hadden zich bijna in eenen dichten hoop gesloten en zagen met strakken blik en bevend naar den pastoor, die nog voor het autaar geknield zat te bidden. Simon-Brutus, niets in de kerk ziende verroeren, keerde zich tot zijne mannen en hernieuwde zijne bevelen in de Fransche taal. Hij gebood hun, onmiddellijk tot de aanhouding des priesters over te gaan. Eenige soldaten verlieten de groote ingangspoort om zich tot het autaar te begeven: doch op dit oogenblik liet zich iets zonderlings bij het beeld van Sint-Sebastiaan bespeuren. Een veertigtal mannen met Bruno aan het hoofd, klommen langzaam de trappen des autaars op. Zoo dicht waren zij in elkander gesloten, dat het was alsof een ondoordringbare muur voor het autaar werd geschoven. Sprakeloos en met geheimzinnige kalmte dreef het eene einde dezer schaar naar de kleine zijdeur. Terwijl was Bruno bezig met den pastoor tot vluchten aan te manen; | |
[pagina 59]
| |
en, daar de grijsaard niet van zijne plaats wilde opstaan en verklaarde daar te willen sterven, hief Bruno hem met geweld van den grond en rukte hem voort. Simon-Brutus, die vermoedde wat er geschiedde, ofschoon hij het niet kon zien, riep tot zijne soldaten: ‘Courez, courez; au nom de la loi, arrêtez ces brigands!Ga naar voetnoot(1)’ Maar vooraleer de soldaten het autaar konden bereiken, hadden de voorste boeren met besluit, doch stil en koel hunne borsten tegen de bajonetten gebracht, die de zijdeur versperden: en, of de soldaten, die er buiten stonden verrast waren door zulke zonderlinge koelbloedigheid, of niet tot het vermoorden dezer hinderlooze menschen konden besluiten, zij weken een paar stappen achteruit. De uitgang was open: de dertig mannen stonden altemaal even zwijgend en stil op het kerkhof en sloten den verbaasden soldaten den toegang tot de zijdeur af. Daar kwam Bruno eensklaps met den pastoor van het autaar door de deur gevlucht! De soldaten op het kerkhof wisten dan wat er gebeurde; eenigen schoten op den vliedenden priester en op zijnen gezel; anderen staken met de bajonetten onder de dorpelingen, doodden eenen jongeling en wondden twee boeren. Maar met bliksemsnelheid was dit alles geschied, en even ras had de menigte in de kerk bespeurd, dat de zijdeur vrij geworden was. Een blij gejuich, een angstige vreugdekreet stond op in den tempel: vrouwen, mannen, kinderen, het ijlde altemaal in koortsachtige golving naar het autaar en stroomde als een vloed ter zijdeur uit. De soldaten, ja, Simon-Brutus zelf, die op het hooren der geweerschoten was toegeloopen, werden onweerstaanbaar voortgestuwd door de menigte, die | |
[pagina 60]
| |
als blind en bewusteloos noch bedreigingen, noch wapenen scheen te achten of te vreezen. Welhaast was er geen enkel levend wezen meer in de kerk. Op het kerkhof stond Simon-Brutus met de pistool in de vuist te razen van spijt en woede en te dreigen, dat hij den korporaal, die bij de zijdeur had gestaan, door den kop zou schieten. In de verte zag men nog eenige vrouwen en kinderen vluchten; de mannen waren reeds in de bosschen verdwenen. Insgelijks zag men eenen troep soldaten over- en wederloopen rondom het huis, dat niet verre van de kerk tegen een eiken schaarbosch stond. Zij zochten den pastoor, die met zijnen redder op deze plaats was verdwenen. Eindelijk, wanneer dit zoeken eenen langen tijd geduurd had, zond Simon een ander soldaat om zijne makkers terug te roepen. Zij brachten de kazuifel, de stool en het koorhemd van den pastoor; maar den priester zelven hadden zij niet ontdekt. De Overste dreigde nog met zijne pistool, stortte eenen vloed grove woorden tegen de schuldige soldaten uit en beklaagde bitter, dat de gelegenheid om den onbeëedigden geestelijke en de gevluchte lotelingen te vangen, nu verloren was gegaan. Allengskens verminderde zijne gramschap. Eindelijk zeide hij: ‘Welaan, wij zullen zien, of gij door meer moed en waakzaamheid dit ongeluk zult herstellen. Vier mannen van goeden wil! Men hale eene karre, een paar paarden, eenige vaten en zakken. Gaat! dat de anderen mij volgen!.....’ De aangewezen vier mannen gingen naar het dorp; de anderen traden met den Overste ter kerke in. Een uur later stond er voor de groote poort des tempels een wagen met twee paarden; de soldaten waren bezig met | |
[pagina 61]
| |
de remonstrantie, de kelken, de schotels, de kandelaren, het offerzilver en al wat metaal was en dienvolgens eene geldelijke waarde had, in tonnen te stampen of in zakken te steken en het dus op den wagen te laden. Toen dit gedaan was, deed de Overste van het autaar eene waskaars langen en drukte op de groote poort en op de zijdeur twee zegels, waarboven hij zelf met een stuk wit krijt de volgende woorden schreef:
Leve de Fransche Republiek! Op doodstraf verboden te openen.
Hij smeet de kaars ten gronde en zeide tot zijne soldaten: ‘Men vol ge mij met de karre; wij gaan naar onze herberg en zullen wat rusten, eer wij wraak nemen over de domme vermetelheid dezer Brigands.’ Zij verlieten het kerkhof en doorkruisten een gedeelte van het dorp, eer zij de baan insloegen, die naarden molen leidde. Op hunnen doorgang bespeurde zij geen enkel levend wezen; het was alsof hun doodsch gevaarte door eenen onmeetbaren grafkuil voortdreef. |
|