| |
| |
| |
VI
Des anderen daags begaf ik mij zeer vroeg naar het logement van mijnen vriend. Ik vond hem reeds gekleed. Zijn aangezicht was bleek en getrokken, als had hij dien nacht in het geheel niet geslapen. De geweldige aangejaagdheid van gisteren had echter nu plaats gemaakt voor eene diepe, doch stille bedruktheid.
Ik durfde hem de volle waarheid niet openbaren, en poogde integendeel hem te troosten en aan te moedigen door de vaste hoop te veinzen, dat Mevr. Spronck ons welhaast eene betere tijding zou toezenden.
Gustaf werd zeer afgetrokken en zwijgend. Men zou gezegd hebben, dat hij immer verdiept was in eenen droom, die geheel zijn zedelijk wezen hield opgeslorpt. Hij kweet zich intusschen van zijnen dienst met zoo weinig aandacht en zooveel nalatigheid, dat ik, ondanks al mijne moeite om hem te verontschuldigen en, waar het zijn mocht, hem te vervangen, niet kon voorkomen, dat de kapitein zich ontevreden over hem toonde en hem zelfs strafte met vier dagen kamerarrest.
Mijn vriend scheen ongevoelig aan alles: Helena,
| |
| |
zijn huwelijk en den brief van Mevr. Spronck, die niet kwam! Dit waren zijne eenige gedachten. Sprak ik hem van iets anders: van zijne plichten, van zijne eer en zijne toekomst als officier; bezwoer ik hem bij onze vriendschap, als een man tegen zijn verdriet te worstelen en uit de sombere vergetelheid op te staan, hij bleef doof voor mijne gebeden en mijnen raad.
Zijn toestand smartte mij zoo diep, dat ik niet zelden, na hem des avonds te hebben verlaten, eenen traan mij uit de oogen veegde en halve nachten met angst aan zijn bitter lijden dacht.
En echter had hij alle hoop niet verloren! Van Helena's vurig verlangen om zijne bruid te worden, achtte hij zich zeker; ik verraste nog dikwijls op zijne lippen de aanmoedigende woorden, welke zij voor ons vertrek hem in het oor had gefluisterd. Hij twijfelde niet, of er werd ginder, tusschen haar en haren vader, een strijd geleverd, waarvan zijn geluk of zijne eeuwige wanhoop afhing. In zijne dankbaarheid zegende hij de goede Mevr. Spronck, die in eene moederlijke omhelzing den wensch had uitgedrukt, hem haren zoon te mogen noemen.
Indien hij door den twijfel alleen reeds zoo onmatig was bedrukt, wat zou het dan geweest zijn, hadde ik hem mijne overtuiging medegedeeld, dat er niets meer te hopen bleef? Ook deed ik het niet.
Meer dan eens had ik beproefd, langs eenen nevenweg zijne liefde voor Helena te verminderen, door te zinspelen op hare lichtvaardigheid, hare oneerbiedigheid voor hare ouders en hare belachelijke grillen; maar op dit punt was hij zoo teergevoelig, dat hij met vinnige spijt en met zeer harde
| |
| |
woorden mij den mond sloot, telkens dat ik het waagde daarvan te spreken.
Medelijdend verdroeg ik zijne toornige uitvallen. Hij smeekte mij ook bijna onmiddellijk om vergiffenis: er was niet meer gal in zijn hart dan in het hart van een lam.
Zoo gingen er vijftien dagen in klimmenden angst voorbij. Dan schreef Gustaf, tegen mijnen raad, aan M. Spronck eenen vurigen brief, waarin hij zijn lijden, zijne liefde en zijne hoop uitstortte.
Na gedurende eene week vruchteloos op een antwoord te hebben gewacht, zond hij eenen tweeden brief, en later nog eenen derden.
Onderwijl vertrokken wij naar een ander dorp, dat nog twee uren verder van Turnhout was gelegen.
Het lange wachten naar een antwoord op zijne aandringende brieven, maakte mijnen vriend wanhopig; zijn ongeduld werd eene heete koorts. Hij wilde, kost wat kost, Helena gaan bezoeken, om het lot te kennen dat hem was beschoren; in die martelende onzekerheid kon hij niet blijven: hij zou er krankzinnig van worden.
Ik poogde hem van den gevaarlijken stap te weerhouden; maar hij sloeg mijnen raad in den wind, en wendde zich tot den kapitein, om van hem een verlof van twee dagen te bekomen. De kapitein, die reeds ontevreden over hem was, wees zijne vraag onverbiddelijk af.
Desniettemin wilde Gustaf zijn opzet uitvoeren, zelfs met gevaar van zijne epauletten er bij te verliezen. Ik was zoodanig verschrikt, dat ik, met oogen vochtig van tranen, hem smeekte nog eenige dagen te wachten. Ik zou intusschen zelf aan Mevr. Spronck
| |
| |
schrijven en hare toestemming tot zijn bezoek vragen. Antwoordde zij niet of drukte zij een gunstig gevoelen uit, welnu, in dit geval maakte ik mij sterk, het noodige verlof voor hem van den kapitein te verkrijgen.
Zoo gelukte het mij, voor alsdan, hem van zijn gevaarlijk voornemen te doen afzien; maar ik moest seffens mijne belofte vervullen en onder zijne oogen den brief aan Mevr. Spronck schrijven.
Vier dagen daarna kwam er een antwoord. Het bracht ons geen nieuws: de goede vrouw meldde ons, dat er aan de zaak niets was veranderd. Zij hoopte nog altijd, de weigering van haren man en van hare dochter te overwinnen; maar zij zeide met bijzonderen nadruk, dat, indien Gustaf hen nu kwam bezoeken, alle hoop op eenen gunstigen uitslag beslissend zou verloren zijn, en zij smeekte hem, met geduld te wachten, zelfs zonder hun te schrijven; want dit had geen ander gevolg dan haren man te verbitteren en hare pogingen tegen te werken.
De lezing van dezen brief ontrukte mijnen kameraad pijnlijke wanhoopskreten. Wat zeide Mevr. Spronck daarin van de weigering harer dochter te overwinnen? O, hemel, weigerde Helena?
Maar ik deed hem begrijpen, dat Helena zich onderwierp aan de beslissing haars vaders, zooals natuurlijk elke weldenkende dochter doen moet, en ik bevestigde, uit medelijden, dat mejuffer Spronck mij gelast had, hare houding op deze wijze hem uit te leggen, iets dat ik tot nu toe had nagelaten om hem niet door eenen nieuwen twijfel of een ongegrond verdenken te bedroeven.
Wij bleven dus in denzelfden toestand; alleenlijk
| |
| |
kon ik opmerken, dat de hoop in het gefolterd hart van mijnen vriend zeer was verminderd, alhoewel niet geheel vernietigd.
Nu werd Gustaf nog meer afgetrokken en tot eenzaamheid genegen. Het bedroefde mij te zien, dat hij zelfs mijne tegenwoordigheid begon te ontvluchten, en het verschrikte mij niet weinig, nu en dan onsamenhangende woorden in zijnen mond te verrassen. Meest altoos, zelfs bij de uitoefening zijner dienstplichten, scheen hij met onzichtbare wezens te spreken, tot zooverre dat de soldaten hem niet zelden met eenen glimlach van verwondering nakeken.
Eenen morgen, na de vergadering der compagnie, waarop mijn vriend onder voorwendsel van onpasselijkheid niet was verschenen, verzocht mij de kapitein hem te volgen: hij had mij over eene zeer ernstige zaak te onderhouden.
In zijn logement gekomen, bood hij mij eenen stoel aan en zeide op spijtigen toon:
‘Luitenant, wij zijn soldaten en elk onzer moet zijne plichten vervullen, hoe onaangenaam ze soms ook mogen zijn; ik bovenal, want op mij rust de grootste verantwoordelijkheid. Tot nu toe heb ik met uwen ambtgenoot Gustaf maar al te veel geduld gehad. Dit kan niet blijven duren; er moet een einde aan komen. Ik ben voornemens, heden nog een verslag over zijne onbeperkte nalatigheid aan den kolonel te zenden, en zijne verplaatsing naar eene andere compagnie te vragen. Dit is echter slechts een middel om spoedig van hem verlost te worden; want eer drie maanden verloopen zijn, zal men zich gedwongen zien, hem uit den dienst te ontslaan.’
| |
| |
Op mijne verontschuldigende tegenwerpingen hernam hij:
‘Kom, luitenant, de vriendschap maakt u blind. Hoe, gij merkt niet dat er iets aan zijne hersens scheelt? Het is pijnlijk, het te moeten zeggen, maar iedereen ziet het, behalve gij misschien: de arme jongeling wordt krankzinnig..... Dit woord doet u verbleeken, en gij beeft, dunkt mij. Wat kunnen wij er aan doen? Was Gustaf uw eigen broeder, gij zoudt waarlijk niet meer belang in hem kunnen stellen.’
‘O, kapitein,’ zuchtte ik, ‘hij heeft een zoo goedaardig, een zoo edel hart! Krankzinnig worden, hij? Voor zulk ijselijk ongeluk beware hem de barmhartige God!’
‘Ik uit denzelfden wensch; luitenant, want het is waarlijk beklagenswaardig, zulken geleerden en welgemaakten jongeling te zien verloren gaan; maar, ik herhaal het, in het leger moet iedereen zijn plicht betrachten, en ik kan mijne eigene toekomst niet in gevaar brengen voor eens anders gebreken..... Zie daar, op de tafel, ligt mijn begonnen verslag aan den kolonel. Ik wilde het niet opsturen zonder u te verwittigen; maar nu dit gedaan is, bevestig ik u, dat mijn verslag dezen middag met den postbode zal vertrekken.’
Ik bad, ik smeekte met saamgevoegde handen om genade voor mijnen ongelukkigen kameraad; en toen ik geen ander middel meer zag om den kapitein van zijn schrikkelijk voornemen te doen afzien, poogde ik zijn medelijden op te wekken, door hem de geheele geschiedenis van Helena en Gustaf, van zijne blinde liefde en van zijne teleurgestelde hoop op een huwelijk, met de grootste oprechtheid te vertellen.
| |
| |
De kapitein was wel een ijverig en streng soldaat, doch hij had geen ongevoelig hart. Ook gelukte het mij, na lang aandringen, hem over te halen tot het uitstellen der toezending van zijn verslag aan den kolonel. Ik beloofde hem, mijnen kameraad te doen begrijpen, welk gevaar hem boven het hoofd hing en ik drukte de vaste hoop uit, dat het mij niet onmogelijk zou zijn, hem tot het volle besef zijner plichten terug te brengen. Bleek deze hoop ongegrond te zijn, dan zou de kapitein gevolg aan zijn besluit geven, en de arme Gustaf zou niet alleen van compagnie veranderd worden, maar naar allen schijn uit den dienst worden weggezonden, als onwaardig en onbekwaam tot het dragen van den officiersdegen!
Verpletterd en ziek van angst, sukkelde ik over de Markt om mijn vriend te gaan spreken; maar dewijl ik onderweg mijn logement voorbij moest, en niet wist of hij zich niet ten mijnent zou bevinden, trad ik binnen.
Op mijne tafel lag een brief, door de morgenpost gebracht. Het zegel droeg den naam der gemeente van M. Spronck. Met bevende hand brak ik den brief open: hij kon eene goede tijding bevatten, een middel misschien om Gustaf te redden uit het somber verdriet, dat hem met geestverdwaling bedreigde!
Maar, eilaas, hoe schemerden mijne oogen, hoe waggelde ik op mijne beenen, toen ik de volgende woorden las:
M. en Mevr. Spronck hebben de eer UE. het huwelijk aan te kondigen hunner doehter Helena met M. Adolf Wijkevorst.
De brief ontglipte mijner hand en ik zakte, onder het slaken van eenen angstkreet, op eenen stoel.....
| |
| |
Het huwelijk van Helena met Wijkevorst! met den verwaanden man, dien zij, volgens hare eigene verklaring, haatte en verfoeide?..... Zulke vrouw, zonder hart en zonder ziel, had de echtgenoote van Gustaf kunnen worden! De hemel, in zijne goedheid, in zijne rechtvaardigheid, had het verhoed..... Maar mijn arme vriend, tusschen twee schrikkelijke rampzaligheden geplaatst, was dus in alle geval veroordeeld om onder den slag van het wreede lot te bezwijken?..... Gruwelijk! bij deze geweldige vernietiging zijner laatste hoop, zou hij wegzinken, voor eeuwig wegzinken in den donkeren afgrond der krankzinnigheid.
Ach, ik was ten einde raad en wist niet wat te beginnen. Mijne belofte aan den kapitein moest ik evenwel vervullen; want, indien hij op de wachtparade bemerkte, dat mijn raad zonder uitwerksel op het gemoed van Gustaf was gebleven, zou hij onfeilbaar zijn verslag opzenden. En wat vermocht ik nu bij mijnen vriend, in tegenwoordigheid der tijding van Helena's huwelijk met M. Wijkevorst?
Allengs echter keerde er een sprankel van moed in mijn hart weder. Ik overwoog, dat Gustaf waarschijnlijk de aankondiging niet had ontvangen. Het was Mevr. Spronck, die uit voorzorg mij het bericht had toegestuurd, in het vertrouwen dat ik best zou kunnen oordeelen, op welke wijze ik het mijnen vriend moest mededeelen, en hem eenen al te wreeden slag te sparen. Ja, het was zeker zoo, want een rechtstreeksche brief aan Gustaf ware boosheid en spot, en niemand had er reden toe, om hem zulk verdriet of zulken hoon aan te doen. Ik was dus vrij, hem de erge tijding te verbergen, totdat het mij gelukt ware,
| |
| |
het gevaar van uit den dienst ontslagen te worden, van hem af te keeren.
Met dit besluit verliet ik mijne kamer en begaf mij naar het logement mijns vriends.
De lieden zeiden mij, dat hij sedert een uur was uitgegaan. Zij schenen bedroefd en verschrikt.
‘Welnu, waarom ziet gij er zoo bedrukt uit? Wat is er geschied?’ vroeg ik.
‘Ach, Mijnheer,’ antwoordde de oude bazin, ‘die arme officier moet wel veel verdriet hebben. De morgenpost heeft hem eenen brief gebracht. Toen uw kameraad dien had geopend, sprongen de tranen uit zijne oogen; maar eensklaps borst hij los in eenen vervaarlijken schaterlach, en hij liep als zinneloos het veld in..... Het was misschien het doodsbericht zijns vaders of zijner moeder?’
‘Langs waar is hij gegaan?’ stamelde ik.
‘Hij is daar, achter gindsche hofstede, uit ons gezicht verdwenen. O, Mijnheer, poog hem te troosten, of hij zal zeker erg ziek worden!’
Ik luisterde niet meer en trad met jagend hart in Gustafs kamer. Ha, Goddank, zijne twee pistolen hingen nog geladen op hunne plaats, boven zijn bed!
Uit de kamer stormende, liep ik in de aangewezene richting, vast hopende mijnen vriend te achterhalen..... maar ik voelde mij bitter teleurgesteld. Hoe ik ook door velden en bosschen draafde en naar alle kanten uitkeek, het was mij onmogelijk hem te ontdekken.
Gustaf had dus zoowel als ik de aankondiging van Helena's huwelijk ontvangen! Wie kon toch dit bericht hem toegezonden hebben? Zij zelve? Haar
| |
| |
vader? Hare moeder? Welk kwaad had hij hun gedaan? Onbegrijpelijk, zij staken hem dus met voorbedachtheid en als tot spot dien bloedigen degen in het hart!
Ik huilde van verontwaardiging en woede, terwijl ik vruchteloos door de eenzame paden en donkere mastbosschen dwaalde om mijnen vriend op te zoeken. Ho, welke haat, welke diepe verfoeiing ontstond er in mijn gemoed tegen de wreede, ziellooze Helena en zelfs tegen hare ouders, die eenen edelen jongeling, eenen officier, door eene geveinsde liefde en door eene valsche hoop hadden verleid, en hem nu doodelijk martelden, zonder zelfs te vermoeden dat hij gevoelig kon zijn aan hun laf verraad!
Maar redeneeren hielp hier niet: mijnen ongeluk- kigen kameraad moest ik vinden; want elk oogenblik dat verliep, zou hem dieper doen wegzinken in de geestverdwaling, waartegen ik alleen hem misschien nog kon beschermen.
Eindelijk, nadat ik gedurende meer dan een uur de omstreken der gemeente in alle richtingen had doorkruist, ontsnapte mij een vreugdekreet. Ja, het was wel Gustaf, dien ik ginder van achter den boschkant tot mij zag komen. Hij hield nog een blad papier in de hand: de aankondiging van Helena's huwelijk ongetwijfeld!
Ik liep hem te gemoet, wierp mijne armen om zijnen hals en zuchtte met tranen in de oogen:
‘Arme Gustaf, dit akelig bericht, niet waar? Wees man, toon u sterk tegen zulken snooden spot. Gij ziet nu wel, dat zij uwe liefde noch uwe achting verdient. O, hebt gij ooit eenige vriendschap voor mij gevoeld, weersta de wanhoop: zij zou uwe schoone ziel
| |
| |
dooden..... en voor wie? Voor iemand, onwaardig zelfs bemind te worden door eenen bedelaar, die een hart heeft!’
Hij had zich uit mijne armen losgemaakt en zag mij nu met zulken stillen, koelen glimlach aan, dat ik niet wist wat over zijn verrassend voorkomen te denken.
‘Neen, Bernard, zij verdient het niet,’ zeide hij. ‘Ik was dwaas en blind, en, ja, de diepte, de eindeloosheid mijner liefde en mijner smart hadden mij de hersens verduisterd; maar nu is de doek van voor mijne oogen weggevallen. Ik heb God gedankt, vurig gedankt voor Zijne zichtbare bescherming. Welk lot ware toch het mijne geweest, aan de zijde dier vrouw zonder ziel: goud van buiten en slijk van binnen! Ik ben genezen, Bernard, geheel genezen. In mijn hart zal het wel zuiver en glansrijk beeld, dat ik heb gedroomd, onvergankelijk blijven leven; maar van de ware, de zinnelijke, de valsche Helena wil ik niet meer hooren. Voor haar is mijne liefde in haat en misprijzen veranderd. Zij weze gelukkig, indien men met zulk verslenst en verdorven hart gelukkig kan zijn; voor mij bestaat zij op de wereld niet meer.’
Ik had zijne beide handen aangegrepen en juichte van blijdschap en verwondering bij zijne wijze woorden; evenwel waagde ik het, nog eenigen twijfel te betuigen.
‘Neen, mijn goede Bernard, vrees niet meer,’ hernam hij. ‘Sedert twee uren overweeg ik mijnen toestand en poog ik mijnen plicht te begrijpen. Het is mij als waren er twintig jaren over mijn hoofd heengegaan; ik herken mij zelven niet meer en wellicht zult gij insgelijks mij niet meer herkennen. Van
| |
| |
iets moogt gij evenwel zeker zijn, Bernard: wat er mij ook gebeure en hoe lang ik moge leven, nooit zal ik uwe edelmoedige vriendschap, uwe vaderlijke bezorgdheid voor mij vergeten. De eenvoudige, lichtgevoelige jongeling is dood in mij; maar de ernstige, sterkwillige man zal u niet min genegenheid en erkentenis blijven toedragen..... Kom nu, Bernard, het uur der wachtparade nadert; ik wil onzen kapitein vergiffenis voor mijn schuldig gedrag vragen, en hem zeggen dat ik voortaan door mijne oplettendheid zijne achting, en misschien zijne vriendschap hoop te verdienen.’
Ik wist niet wat te zeggen; ik viel als uit de lucht. Slechts nu en dan ontsnapte mij een vreugdekreet of drukte ik zijne handen, met evenveel dankbaarheid en blijdschap, alsof hij mij eene onschatbare weldaad bewees.
‘Bernard,’ zeide hij, ‘ik heb een ernstig verzoek u toe te richten. Ik weet wel, dat gij het mij gereedelijk zult toestaan; maar ik houd er aan, dat gij nooit vergetet wat ik u ga vragen. Dat van nu af haar naam nooit meer door ons worde uitgesproken; dat nooit omtrent mij iets gedaan of gezegd worde, om mij dit treurig gedeelte mijns levens te herinneren. Gij belooft het mij, niet waar?’
‘Ho, met de grootste vreugde!’ riep ik uit, ‘Dank God, gij zijt gered!’
Wij traden op zijn verzoek in zijn logement om hem toe te laten zich wat op te schikken, en begaven ons dan naar de wachtparade.
Gustaf naderde den kapitein en ging eenige stappen met hem ter zijde. Hunne woorden kon ik niet hooren, maar deze samenspraak moest wel ernstig en
| |
| |
doeltreffend zijn; want ik zag eerst den kapitein verwonderd toeluisteren, dan goedkeurend knikken en eindelijk mijnen vriend de hand drukken.
In het voorbijgaan zeide onze overste tot mij:
‘Ik bedank u van harte, luitenant. Uw raad heeft een goed uitwerksel gehad. Ik geloof dat ik mijn verslag voor niet zal geschreven hebben.’
..................
Van dien dag af, scheen mijn vriend Gustaf een geheel ander mensch; men zou gezegd hebben dat hij eensklaps tien jaar ouder was geworden. Het leven had voor hem alle poëzie verloren; hij lachte zelden, schertste nooit meer, beschouwde alle dingen langs de ernstigste zijde, en deed mij nu wel eens met kommer denken, dat hij deze nieuwe strekking zijns geestes even noodlottig zou overdrijven. Mijne vrees had echter geenen grond: zijn gedrag was wel terughoudend en zijne inborst wonderlijk bedaard, doch hij bleef minzaam voor elkeen en won de vriendschap en de achting van allen, die met hem in betrekking kwamen.
Intusschen toonde hij eene groote liefde voor den krijgsdienst, las onophoudend boeken, welker inhoud daarover handelde, en oefende zich met vlijt in alles wat hem tot een geleerd en uitmuntend officier kon maken.
Ook toen later, tot herinrichting van het leger, de generaal-inspecteur Olivier, te Dendermonde, al onze officiers een streng examen deed onderstaan, en er velen op halve solde werden gesteld of beslissend weggezonden, onderscheidde mijn vriend zich zoodanig door zijne kennis en bekwaamheid, dat de generaal hem bij den algemeenen Staf plaatste.
| |
| |
Daaruit sproot het, dat hij spoediger vooruitkwam dan ik. Hij werd opvolgend luitenant, kapitein, kapitein-adjudant-majoor en groot-majoor. Nu staat hij nog bij het leger als luitenant-kolonel.
Hij heeft zijn woord gehouden: trouwere vrienden als wij zijn er geene. Hij komt mij dikwijls bezoeken of ik ga tot hem, en dan brengen wij telkens eenige dagen te zamen als twee verkleefde broeders door.....
Wat is er van Helena Spronck geworden? zult gij mij vragen. Of hare verkeerde opvoeding en hare wufte, behaagzieke inborst wel erge gevolgen voor haar hebben gehad? Of zij gelukkig is geweest?..... Ik ga het u zeggen.
|
|