| |
| |
| |
V
Te Raevels waren wij niet in hetzelfde huis geherbergd. Dit belette echter niet, dat Gustaf bijna den ganschen dag in mijn logement doorbracht. Hij gevoelde den nood om onophoudelijk het geluk uit te storten, waarvan zijn hart overliep, en sprak van niets anders dan van zijn aanstaande huwelijk, van zijne ontwerpen voor de toekomst en van het glansrijk leven dat hem toelachte. Die goede, edelmoedige Helena! Zij, zoo mild begaafd met alles wat eene vrouw beminnelijk kan maken, en daarbij zoo rijk, zij had hare genegenheid eenen nederigen onderluitenant geschonken en stemde er in toe, zijne bruid te worden! Hoe zou hij, tot zijnen laatsten snik, haar omringen met eerbied, dankbaarheid en liefde!
Ik was natuurlijk min opgetogen dan hij, doch dewijl ik even vertrouwend zijn huwelijk met Helena te gemoet zag, deed ik geene pogingen om zijne blijdschap te matigen.
Maar toen de achtste dag en insgelijks de twee volgende dagen voorbijgingen, zonder dat er een brief van M. Spronck was gekomen, werd mijn vriend allengs meer en meer door zulke diepe angstigheid
| |
| |
aangegrepen, dat ik slechts met de grootste moeite der wereld hem kon beletten, in eene volledige wanhoop te vervallen.
Alhoewel ik zelf zeer bekommerd was, poogde ik Gustaf te doen begrijpen, dat M. Spronck waarschijnlijk binnen den door hem bepaalden tijd het gevoelen van al zijne bloedverwanten niet had kunnen inwinnen, en wij met geduld moesten wachten op den brief, dien hij ons onfeilbaar zou toezenden.
Ook het einde der derde week naderde, zonder dat wij eenige tijding hadden ontvangen.
Dan kon de arme Gustaf niet langer den folterenden twijfel verdragen, en hij drukte op eenen avond het inzicht uit, zelf naar het dorp van M. Spronck te gaan, om te vernemen wat hij had te hopen of te vreezen.
Mij verschrikte dit opzet van zijnentwege. Indien eens eene beslissende weigering hem daar kwam treffen, zou hij niet, van verdriet zinneloos, tot wanhopige daden verdwalen of ten minste zijne waardigheid als officier in gevaar brengen?
Ik overtuigde hem, dat niet hij, maar ik deze poging mocht beproeven. Daar ik geen rechtstreeksch belang in de zaak had, kon ik met volle vrijheid ten zijnen voordeele pleiten en de ongunstige stemming der bloedverwanten, indien daarin de oorzaak der stilzwijgendheid van M. Spronck moest gezocht worden, bestrijden door redenen, welke Gustaf niet zelf kon doen gelden.
Hij stemde eindelijk in mijn voorstel toe, mij biddende en smeekende, al het mogelijke in te spannen om hem een geruststellend bericht te
| |
| |
brengen; want, ware het anders, hem zou het leven ondraaglijk worden.....
Ik bekwam het noodige verlof van onzen kapitein en begaf mij, even na de morgenvergadering der compagnie, op reis.
Onderweg had ik tijds genoeg om over de duistere zaak na te denken. Helena had aan Gustaf gezegd, dat zij zich niet te zeer over zijn vertrek zou bedroeven, omdat de hoop op een wederzien zonder einde haar toelachte. Door dit ‘wederzien zonder einde’ kon zij niets anders bedoelen dan het huwelijk. Zij had diensvolgens hare toestemming uitdrukkelijk gegeven; en, was er een hinderpaal in den weg gekomen, het kon van haren kant niet zijn. Ongetwijfeld hing alles af van de beslissing haars ooms, den notaris. Had deze zijn gevoelen nog niet laten kennen, of had hij stellig geweigerd zijne goedkeuring aan de ontworpen verbintenis te geven?
Hoe het ware, de wensch en de wil van het sterkmoedige meisje waren wel machtige bondgenooten; en ik achtte het niet onmogelijk, daarop gesteund, zelfs de weigering van den notaris te overwinnen. Werd het noodig, ik zou het niet ontzien, naar Antwerpen te reizen, om den notaris in zijne verblijfplaats te gaan opzoeken, en hem te overtuigen dat, indien hij de ziekelijke Helena niet tot verkwijning en dood wilde veroordeelen, hij zich haasten moest haar huwelijk met mijnen vriend goed te keuren. Ik had goed overwogen wat ik, in dit geval, den notaris zou zeggen.
Het kon iets meer dan tien uren des morgens zijn, toen ik, in het dorp tredende, de woning van M. Spronck in het gezicht kreeg.
| |
| |
Had ik niet geweten dat eene andere compagnie Vrijwilligers ons hier had vervangen, de schildwacht, die voor het gemeentehuis stond en mij den verschuldigden wapengroet toebracht, zou het mij aangekondigd hebben.
Tot alsdan was ik tamelijk bedaard gebleven, maar nu voelde ik mijn hart kloppen. Nog eenige minuten, en ik zou misschien uitspraak doen over het lot van Gustaf. Wat ging ik vernemen?
Op eenige stappen van de deur bleef ik eensklaps staan; ik beefde van verrassing en durfde mijne ooren niet gelooven..... Daar binnen klonken de tonen der piano. De stem van Helena en eene jonge mannenstem - de stem va Gustaf! - zongen er met begeesterde kracht het duo:
Voguons sur l'azur argenté des flots!
Wat beteekende dat? Was mijn kameraad langs eene andere baan mij vooruitgeloopen?..... Dit kon toch niet zijn: ik had mij zoozeer gehaast..... en daarenboven, die stem scheen veel hooger van toon! Neen, neen, ik had mij bedrogen: het was Gustaf niet. Wie dan?
Een gevoel van verontwaardiging - van jaloezie voor rekening van mijnen ongelukkigen vriend - ontstelde mij, en ik trad, volgens vroegere gewoonte, in huis zonder aanbellen noch kloppen.
Zoo verraste ik mejuffer Helena bij de piano, gezeten nevens eenen officier, terwijl haar vader en hare moeder met zichtbaar welgevallen het gezang afluisterden.
| |
| |
Alhoewel de officier met den rug tot mij gekeerd zat, bemerkte ik wel, dat hij jong was en een aangenaam voorkomen had..... Hier was dus sedert ons vertrek niets veranderd, dan alleenlijk dat iemand de plaats kad ingenomen, waarop mijn kameraad zoovele genoeglijke uren had gesleten!
Dit was wel een kwaadvoorspellend teeken, maar daarin kon ik mij evenwel bedriegen. Ook groette ik bij mijne intrede de lieden, zonder mijne bezorgdheid te verraden.
De ouders schenen verlegen: over het gelaat der moeder verspreidde zich als een nevel van treurnis; des vaders lippen plooiden zich tot eene uitdrukking van ontevredenheid. Zij stonden echter beiden op en beantwoordden mijne groetenis.
Nauwelijks had mejuffer Helena mijnen naam door hare moeder hooren uitspreken, of zij onderbrak het gezang en kwam vooruit, mij in bevallig Fransch toeroepende:
‘Ha, Goddank, daar is onze goede vriend M. Bernard! Wat geluk hem weder te zien! En hoe gaat het nu met M. Gustaf? Altijd even gevoelig, even vroolijk en gezond? Hoe bedroefde mij uw vertrek! Het verschrikte mij, weder zoo geheel alleen te moeten blijven; maar de hemel heeft medelijden gehad met een arm, ziek meisje, en ons iemand gezonden, die waarlijk, indien het mogelijk was, mij mijne beste vrienden zou doen vergeten.’
Ik drukte den jongen officier de hand; want ik had hem nog meer ontmoet, en ik meende uit beleefdheid met hem eenige woorden te moeten wisselen.
‘Zoo, zoo, die heeren kennen elkander?’ juichte
| |
| |
Helena. ‘Dat is goed! Wat zullen wij ons vermaken! Ja, want M. Dalgrin heeft niet alleen eene ongewoon schoone stem, maar hij is daarbij goed muzikant en speelt de piano!..... Gij blijft met ons het middagmaal nemen, niet waar, Mijnheer Bernard?’
De onbedwongenheid, de losse vroolijkheid van het meisje, terwijl ik op heete kolen stond en niet wist wat te zeggen of te denken, verblufte mij en bracht mij in groote verlegenheid. Ik stamelde, dat ik waarschijnlijk den tijd niet zou hebben om hare vereerende uitnoodiging te aanvaarden, - en, daar ik nu bemerkte, dat haar vader de zaal had verlaten, voegde ik er bij, dat ik gekomen was om een kort onderhoud met Mevr. Spronck te hebben.
Zij kon gemakkelijk raden, waarover ik met hare moeder te handelen had; ik zag in hare oogen, dat zij zich over mijn doel niet misgreep. Zij toonde evenwel niet de minste ontsteltenis, en zeide in het Vlaamsch:
‘Moeder, M. Bernard zou gaarne eenige oogenblikken met u alleen spreken. Wilt gij hem in de achterkamer leiden, daar zal niemand u storen.’
Inderdaad, de oude vrouw verzocht mij, haar te volgen, en toen zij de deur der achterkamer had toegestooten, sprak zij met eenen zucht:
‘Ach, Mijnheer Bernard, ik weet wel, waarover gij mij wilt onderhouden. Die arme Gustaf, niet waar? Wat moet hij bedroefd zijn!’
‘Bedroefd en verschrikt tot in de ziel, Mevrouw. Kan u zulks verwonderlijk schijnen? Een innig liefdegevoel ontstaat tusschen twee jonge lieden; men geeft hun de vaste hoop op hun aanstaande huwelijk: het is als opende men den hemel voor hunne oogen. Mijn arme kameraad vertrekt van hier
| |
| |
met de stellige belofte, hem door M. Spronck gedaan, dat hij, eer acht dagen verloopen zijn, de bevestiging van zijn geluk zal vernemen..... en men laat ons drie weken, drie eeuwenlange weken, zonder de minste tijding!’
‘Mij alleen moet gij van dit uitstel beschuldigen, Mijnheer. Uit medelijden met Gustaf, hield ik de hand van mijnen man terug, telkens dat hij u wilde schrijven.’
‘Hemel! wat hij ons te melden had, was dus wel schrikkelijk?’
‘Eene beslissende weigering, Mijnheer. Ik aarzelde om uwen armen vriend dien wreeden slag toe te brengen.’
Een heesche zucht klom op uit mijne keel en ik liet, als verpletterd, het hoofd op de borst vallen.
‘Ik aarzelde,’ voegde zij bij hare vorige woorden, ‘omdat mij nog een zwakke hoop overblijft.’
‘Ha, het is dus de notaris, uw schoonbroeder, die mijnen vriend tot zulk ijselijk lot veroordeelt!’ riep ik uit.
‘De notaris? Daarin bedriegt gij u geheel: wij hebben den notaris nog niet geraadpleegd, en kunnen dus zijn gevoelen niet kennen.’
‘Niet geraadpleegd? Wie is dan de oorzaak dezer noodlottige weigering? Mijnheer uw echtgenoot?’
‘Hij insgelijks niet: het is onze Helena, die van geen huwelijk wil hooren.’
‘Maar dit is onmogelijk, Mevrouw. Helena heeft zelve aan mijnen vriend gezegd, dat zij er in toestemde zijne bruid te worden.’
‘Meent uw vriend zulks? Hij heeft zich over den zin harer woorden bedrogen.’
| |
| |
‘In het geheel niet, Mevrouw. Den avond voor ons vertrek heef Helena aan zijn oor gefluisterd, dat een eeuwig wederzien haar toelachte.’
‘Nu, ja, ik weet het: zij heeft mij gezegd, dat zij deze woorden slechts sprak uit medelijden, om M. Gustaf te troosten en hem het vertrek minder pijnlijk te maken.’
Mijn voorhoofd gloeide, ik beefde van verontwaardiging, niet tegen de oude moeder, die ongetwijfeld, ware zij alleen meester geweest, de zaak wel eene gunstige wending zou gegeven hebben; maar tegen Mejuffer Helena, die zich niet schaamde, op zulke onmeedoogende wijs met de liefde en het geluk van eenen edelmoedigen en oprechten jongeling te spelen.
Mijne ontsteltenis evenwel zooveel mogelijk verbergende, zeide ik:
‘Mevrouw Spronck, ik beweer niet, het recht te hebben om uwe dochter tot een huwelijk met mijnen vriend te dwingen; maar gij zult mij niettemin toelaten, u te zeggen dat het gedrag van mejuffer Helena wel van dien aard was, om Gustaf te verleiden tot de genegenheid en de hoop, waarvan de teleurstelling nu zijn leven smartelijk maakt en voor eeuwig misschien zal vergallen. Neen, dit is niet geoorloofd, niet eerlijk, niet rechtvaardig: men heeft eene ziel of men heeft er geene..... Maar gij zijt moeder, ik zwijg uit eerbied voor u..... O, hoe beklaag ik den jongen officier, welken ik daarbinnen heb aangetroffen, ten minste indien hij eenvoudig en gevoelig is als mijn vriend! Hij insgelijks, arme vlinder, hij wordt aangetrokken door den bekorenden glans van dit licht. Wanneer hij zijn hart en zijne
| |
| |
vlerken er aan zal hebben verzengd, zal hij nederstorten in den kolk der wanhoop..... en een spotlach zal zijne belooning zijn!’
De oude vrouw begreep niet ten volle de beteekenis mijner harde, vinnige woorden, ofschoon zij waarschijnlijk den algemeenen zin er van vatte; want zij antwoordde mij zonder verstoordheid:
‘Ach, Mijnheer Bernard, gij zijt - evenals wij en Gustaf - van geringe burgers afkomstig, en daarom oordeelt gij zoo streng over manieren en spreekwijzen, die niet tot onzen stand behooren. Wat kwaad doet onze Helena? Zij is beleefd, minzaam en bevallig jegens iedereen. Men mag dit alles niet opnemen als in ernst gemeend, bovenal wanneer men Fransch spreekt. Het zijn complimenten uit de deftige wereld. Ons schijnen zulke manieren vreemd en lichtvaardig; maar Helena, die eene uitgekozene opvoeding heeft genoten.....’
Ik meende door eene bitsige terechtwijzing mijne ontevredenheid lucht te geven; maar nu verscheen de oude baas in de kamer.
‘Gij zijt gekomen, Heer luitenant, om ten voordeele van uwen kameraad te pleiten en over ons te klagen,’ zeide hij. ‘Dat ik naliet, u te schrijven en dus mijn woord niet hield, daarover bid ik u mij te verschoonen: het is de schuld mijner vrouw. Nu gij hier zijt, wordt mij deze onaangename taak gespaard; het verheugt mij, want brieven over zulke zaken - wanneer zij moeten mislukken - zijn altijd gevaarlijk.’
‘Het zou dus inderdaad afdoende beslist zijn, Mijnheer,’ morde ik, ‘dat er aan een huwelijk tusschen mijnen vriend Gustaf en uwe dochter niet meer mag gedacht worden?’
| |
| |
‘Zooals gij zegt, Heer luitenant, afdoende en onherroepelijk beslist.’
‘En dit volgens den uitdrukkelijken wil van Mejuffer Helena? Zij, die nochtans zulke bijzondere genegenheid voor Gustaf toonde, dat gij zelf, Mijnheer, en uwe echtgenoote en ik, overtuigd waren, dat een teeder en innig gevoel.....’
‘Welnu, wij bedrogen ons. Het was vanwege onze Helena enkel beleefdheid en misschien wat vriendschap. Zij heeft Gustaf nooit bemind, ten minste zooals gij dit verstaat. Vraag het haar, zij zal u openhartig verklaren.’
‘Ik sta wel terecht verstomd, Mijnheer!’ riep ik. ‘Mij schijnt het onmogelijk, dat het hart uwer dochter, bij al die zichtbare bewijzen van genegenheid, bij die verrassende ontroeringen, bij die treurnis over de kortste afwezigheid, bij die tranen zelfs, ijskoud zou gebleven zijn.’
‘Het is zoo nochtans. Daarenboven, deze bijzonderheid is zonder belang. Helena wil niet trouwen. Ik heb u dit reeds vroeger gezegd, Mijnheer, en hadt gij toen niet geweigerd mij te gelooven, wij zouden ons nu in dezen lastigen en verdrietigen toestand tegenover elkander niet bevinden.’
Ik woelde op mijnen stoel en had grooten lust om mijne verontwaardiging in toornige verwijten uit te storten; maar de bedaardheid van den ouden man weerhield mij.
‘Hemel, is er dan waarlijk geene hoop meer voor mijnen armen kameraad?’ zuchtte ik.
‘Geene de minste hoop,’ bevestigde hij even koel.
‘O, Mijnheer Spronck, wacht nog eenige dagen
| |
| |
om te beslissen; misschien zal mejuffer Helena na rijpere overweging tot betere gedachten komen. Zij is veranderlijk.....’
‘Neen, zij zal ditmaal niet veranderen; - en wat zou dit aan de zaak doen, aangezien ik zelf, sedert uw vertrek, besloten heb dit huwelijk te beletten?’
‘En gij insgelijks!’ riep ik opvliegend uit. ‘Men heeft dus geen woord in dit huis? Hebt gij niet gezegd dat gij, onder voorbehoud van uws broeders goedkeuring, er in toestemdet Gustaf met Helena te laten trouwen?’
‘Nu, ik bid u, heer luitenant, blijf gezeten en bedaard,’ wedersprak mij de grijsaard onbewogen. ‘Heb ik halvelings en voorwaardelijk mijne toestemming tot zulk huwelijk gegeven, het was slechts op aandringen mijner vrouw; maar daarom zult gij toch niet beweren, dat ik mijn recht afstond om over het lot van mijn kind na te denken en, als vader, te beslissen wat ik voor haar welzijn nuttig acht. En, ben ik er nu toe gekomen, te erkennen dat het voor ons eene dwaasheid zou zijn, de hand onzer Helena, onzer eenige erfgename, te schenken aan eenen doodarmen jongen, die niets op de wereld bezit en nimmer iets zal te verwachten hebben, kunt gij in den grond van uw hart zulk wijs besluit wel afkeuren?..... Mijne woorden bedroeven u, heer luitenant;. ik begrijp het en het doet mij waarlijk spijt, maar gi zijt een redelijk man en zult ongetwijfeld in u zelven bekennen, dat ik gelijk heb. Wilt gij uwen kameraad eenen waren dienst bewijzen, haal hem over om met verduldigheid dien kleinen tegenslag te aanvaarden; geef hem den raad, alle hoop te verzaken en bovenal geene nuttelooze pogingen meer aan te wenden, die
| |
| |
voor eenig gevolg zouden hebben, de lieden op eene ongunstige wijs over mijne dochter te doen praten. Hij is edelmoedig van inborst en zal de onschuldige Helena dit gevaar willen sparen..... Kom nu, heer luitenant, spreken wij over deze afgedane zaak niet langer, en gaan wij, als vroeger, te zamen een glas morgenwijn drinken.’
Ik had tot dan mij stilgehouden en gezwegen. Waarlijk, ofschoon van gramschap en smart het bloed mij naar de hersens klom, vond ik de kracht niet om mij tegen dit wreede vonnis te verzetten. Wettelijk gesproken, was M. Spronck wel inderdaad volstrekt meester om naar zijn goeddunken over de hand zijner dochter te beschikken. Wat kon ik anders doen, dan mij onderwerpen aan het onverbiddelijk noodlot?..... Maar mijn arme vriend, veroordeeld tot eindelooze smart, tot doodelijke treurnis!
De grijsaard was opgestaan en scheen met eenen glimlach mij uit te noodigen, om hem naar de zaal te volgen.
Ik insgelijks stond op, en vroeg hem nog met heesche stem:
‘Alles is dus gedaan, Mijnheer? De minste sprankel der hoop is mijnen vriend ontzegd? Voor altoos?’
‘Voor altoos: wij zullen er zelfs nooit meer van spreken,’ antwoordde hij.
‘Welaan!’ zeide ik, sidderende van beklemden toorn, ‘ik ga heen en gij ziet mij nimmer weder!’
‘Eerst nog een glas wijn, luitenant.’
‘Drinken met u, Mijnheer, die uw gegeven woord breekt en zoo licht omspringt met het geluk van eenen goedhartigen jongeling, slachtoffer van zijn medelijden en zijne zuivere genegenheid voor uwe
| |
| |
dochter? Neen, dit kan ik niet! Ik vertrek zonder vaarwel. Moge God barmhartig zijn voor mijnen armen kameraad! Zijn droom was, uwe dochter van eenen vroegen dood te redden en haar treurig leven tot een paradijs van vroolijkheid en zielsgenoegen te herscheppen, - zijne dwaling is, zich door hare verlokkende beleefdheid, door hare schijnvriendschap te hebben laten misleiden. Nu ga ik hem den dolk der bitterste onttoovering door het hart steken. Dit zal de belooning zijner edelmoedige liefde zijn. Vaarwel!’
En onder het uitspreken dezer laatste woorden, stapte ik uit de kamer.
Moeder Spronck kwam mij achterna tot in de gang, weerhield mij een oogenblik en murmelde aan mijn oor:
‘Neen, neen, luitenant, stort dien goeden Gustaf niet in zulk ijselijk verdriet. Helena is veranderlijk van gedachten; mijn man kan nog terugkomen op zijn besluit. Ik zal pogen hunne weigering te overwinnen. Zeg dit uwen vriend, al was het slechts om hem voor de verschrikkelijkste wanhoop te behoeden. Het is wel eene moeilijke zaak, maar ik zal alles doen wat ik kan, twijfel daar niet aan.’
Na de koele, barsche verklaring van haren echtgenoot, scheen deze belofte mij niets dan valschheid en spot.
Nog een zuur verwijt mompelende, liep ik door de gang het huis uit, zonder zelfs de deur der zaal te openen om iemand te groeten..... en ik bevond mij buiten het dorp, in de zandige veldbaan, vooraleer ik het zelf wist.
De tranen stonden mij in de oogen. Wat ging ik
| |
| |
den armen Gustaf nu zeggen? Hem te kennen geven dat voor hem niets meer te hopen bleef, dat Helena zijne hand verstiet en getuigd had, hem nooit te hebben bemind? Maar min wreed ware het, hem met eenen hamer het hoofd in te slaan! Zijn gevoelig hart zou breken, en misschien zou hij, onder die akelige tijding verpletterd, nederstorten voor mijne voeten!.....
Eindelijk kwam er wat klaarheid in mijnen geest. Het was mijn plicht, den slag, dien ik in alle geval hem moest toebrengen, zooveel mogelijk te verzwakken. Dit kon ik niet anders dan door hem gedeeltelijk te bedriegen, en Mevr. Spronck had gelukkiglijk mij het middel daartoe aangewezen. Had zij niet gezegd, dat zij nog pogingen zou aanwenden om haren echtgenoot en hare dochter van besluit te doen veranderen?
Alhoewel ik aan de oprechtheid dezer belofte niet geloofde, klampte ik er mij aan vast als aan eene redplank. Inderdaad, door dit twijfelachtig vooruitzicht in den eerste nog door eenige geveinsde bijzonderheden te versterken, zou ik mijnen kameraad tegen eene al te geweldige ontsteltenis en tegen een beslissend wanhopen kunnen behoeden.
Met deze troostende overwegingen in het hoofd, haastte ik mij vooruit in de baan. Ik zag mijnen vriend voor mijne oogen; ik hoorde zijne grievende klachten, en, weggerukt door dit pijnlijk vertoog, sprak ik al gaande met luider stem, om hem te overtuigen dat hij ongelijk had, zich dus geheel aan smart en vertwijfeling over te leveren.....
Toen ik, twee uren later, den kerktoren van Raevels boven het geboomte zag opdagen, hoorde ik
| |
| |
eensklaps van verre mijnen naam roepen. Het was Gustaf, die met groote haast en teekens van blijdschap mij te gemoet kwam. Zijn ongeduld, zijne hoop hadden hem in de baan gedreven, welke ik bij mijnen terugkeer moest volgen. Hij juichte nu en zwaaide de handen, in de zekerheid dat ik hem goed nieuws bracht..... en ik was een ongeluksbode!
‘Welnu, welnu, Bernard,’ riep hij, terwijl hij mijne hand aangreep, ‘heeft de notaris zijne toestemming.....? Maar bedrieg ik mij? Gij ziet er zoo treurig uit! Spreek, spreek, wat hebt gij vernomen?’
‘Blijf bedaard, Gustaf,’ zeide ik, ‘de zaken staan ginder niet gunstig.....’
‘O, mijn God! hij heeft geweigerd? Arme Helena! Onze schoone droom verbrijzeld!’
‘Maar, neen, alle hoop is niet verloren, integendeel. Bedwing uwe ontsteltenis en hoor mij aan: ik zal u bewijzen, dat het hier slechts een uitstel geldt, en wij misschien binnen weinige dagen een zeer gunstig bericht zullen ontvangen.’
‘Och, ik luister met een verkrimpend hart,’ zuchtte hij. ‘Spreek; maar uit medelijden, Bernard, bedrieg mij niet!’
Ik begon met de achterhoudingen, welke ik op voorhand had berekend, hem mijn wedervaren met Helena en hare ouders te vertellen, nevens elke pijnlijke bijzonderheid eene vonk der hoop stellende, om het uitwerksel mijner mededeeling te matigen. Van den officier, dien ik bij de piano had aangetroffen, en van Helena's minnelijkheid voor dit nieuwe slachtoffer harer behaagzucht, sprak ik niet. Insgelijks gewaagde ik niet van de eigene weigering der juffer en van hare bewering, dat zij nooit voor Gustaf
| |
| |
iets anders dan eene gewone vriendschap had gevoeld..... Ik had mij voorgesteld, indien ik aan deze noodzakelijkheid kon ontsnappen, hem dag na dag eenen nieuwen druppel gal toe te dienen, om hem zoo aan het schrikkelijk bitter van zijnen ongeluksbeker te gewennen. Nu legde ik de schuld geheel op den ouden vader en op zijne onmatige liefde tot het geld; maar ik drukte er tevens op, dat Mevr. Spronck beloofd had alle mogelijke moeite in te spannen, om haren man op zijn ongunstig besluit te doen terugkomen, en ik voegde er bij dat zij bijna zeker was daarin te gelukken, en zelfs had beloofd, ons binnen weinige dagen door eenen brief de goede tijding harer overwinning toe te zenden.
Vermoedde hij de geheele waarheid of dreef zijn beangstigd gemoed hem aan, om de zaak veel erger in te zien dan ik ze hem voorstelde? Hoe het zij, al mijne pogingen om zijnen moed wat opgebeurd te houden, bleven vruchteloos. In den eerste ontsnapten hem sombere klachten; hij sprak van eeuwige wanhoop, van krankzinnig worden en van sterven; hij vermaledijdde knarsetandende het ziellooze geld, het helsche metaal, dat nu zijn beul was, en wrong zoo akelig zijne leden, dat ik waarlijk vreesde hem aan zijne overmatige smart te zien bezwijken.
Maar allengs scheen de geweldige storm in hem te bedaren; hij werd stil en stapte aan mijne zijde, in schijn mijne uitleggingen aanhoorende, en mij slechts nu en dan antwoordende door eenen doffen zucht of een heesch keelgeluid.
Zoo bracht ik hem in zijne kamer. Ik bleef met hem tot laat in den avond, onophoudelijk mijne pogingen voortzettende, niet zoo zeer om hem te
| |
| |
troosten als om hem, met doelmatige voorzorgen, te bereiden tot het doorstaan van eenen veel harderen slag.
Toen ik mij eindelijk gedwongen zag, hem te verlaten om naar mijn logement te gaan, was ik in het geheel niet over zijnen toestand gerustgesteld. Sedert een groot half uur zat hij met de handen aan het voorhoofd en de oogen ten gronde. Van al dien tijd had hij geen enkel woord gesproken.
Nu reikte hij mij evenwel de hand en wenschte mij goeden nacht.
|
|