| |
| |
| |
IV
Den volgenden morgen betuigde Gustaf het verlangen, nog een paar uren te bed te mogen blijven. Hij gevoelde zich vermoeid en was uitermate slaperig.
Ik betreurde zeer, dat hij niet wilde opstaan; want er moest eene buitengewone krijgsoefening plaats hebben, en zijne afwezigheid zou onzen kapitein zeker mishagen. Evenwel maakte ik hem geene tegenwerping en beloofde, hem te verontschuldigen.
De dienst hield mij bezig tot ongeveer elf uren. Ik haastte mij terug naar het logement, om te vernemen hoe mijn vriend het stelde.
Alles in dit betooverd huis was dus verrassing!..... Nog was ik tien stappen van de deur verwijderd, toen ik reeds de stemmen van Gustaf en Helena hoorde galmen: zij zongen het eerste duo, dat zij hem had geleerd:
Voguons sur l'azur argenté des flots!
Waarlijk, daar zaten zij bij de piano, zoo verslonden in hun gezang, in hun geluk misschien, dat
| |
| |
zij mijne intrede niet bemerkten. Slechts toen het duo ten einde was, stonden zij op en kwamen mij te gemoet geloopen, juichend over de herstelling van Helena en over de ongewone kracht en de zoete helderheid, welke de stem van Gustaf eensklaps had bekomen.
De vrede was dus geteekend en Helena's doel bereikt: zij had mijnen kameraad aan hare voeten teruggebracht, overwonnen en meer in haar verblind dan te voren!
Daar ik de blijdschap en het zielsgenoegen uit de oogen van Gustaf zag stralen, en teruggehouden door de tegenwoordigheid van M. en Mevr. Spronck, durfde ik mijne spijt of mijne verwondering niet laten blijken. De teerling was geworpen; nu bieef er mij niets over dan de zaak maar op Gods genade te laten gaan; want mijn verdwaalden vriend nog eens aan zulk geweldig verdriet en aan zulke bittere wanhoop bloot te stellen, daartoe ontbrak mij de moed. Ik veinsde mij dienvolgens even opgeruimd als de anderen en bleef zelfs met hen kouten en hunne gezangen aanhooren, totdat de gevorderde avondstond ons noodzaakte van elkander te scheiden.
Toen ik eindelijk met Gustaf in onze kamer was getreden, vatte hij mij de handen en dankte mij vurig voor mijne toegevendheid. Hij wist wel, zeide hij, dat ik slechts uit vriendschap voor hem mijne ontevredenheid had verborgen; want met mijn ongunstig gevoelen over de oprechtheid van Helena, kon het niet anders, of ik moest het onvoorzichtig en dwaas vinden, dat hij mijnen raad zoo geheel in den wind had geslagen; maar ik had mij over de inborst van het goedhartig meisje bedrogen. Zij had zelve hem
| |
| |
bekend, dat zij dien M. Wijkevorst verfoeide en slechts genegenheid voor den onverdraaglijken pocher had geveinsd om Gustafs koelheid te overwinnen. Zij had met tranen in de oogen hem om vergiffenis gesmeekt. Zijne vriendschap was haar zoo duurbaar, zijn gezelschap, zijne samenspraak waren haar zoo noodig en zoo heilzaam, dat het genot daarvan te moeten derven haar ziek en troosteloos maakte.
‘Maar, maar,’ riep ik verwonderd uit, ‘dat alles lijkt niet slecht naar eene doorschijnende verklaring van harentwege! Gelooft gij, dat zij u waarlijk bemint?’
‘Ik durf het niet gelooven; maar.....’
‘Maar gij hoopt het? En verschrikt u zulke gedachte niet? Wat zal het einde dezer gevaarlijke vermetelheid zijn? Gij bereidt u zelven en Helena een lang en bitter verdriet.’
‘Ach, neen, Bernard, denken wij daar niet aan. Laat mij gelukkig zijn, al was het slechts voor eenige dagen! Moest ik daarna lijden en treuren, welaan, -indien ik tot de genezing van Helena mag helpen, haar beslissend redden van eenen vroegen dood misschien, - ik zal de smart met verduldigheid en zonder klagen aanvaarden.’
Ik gevoelde wel, dat de arme jongen in zijne opgetogenheid onbekwaam was om naar goeden raad te luisteren, en ik zag er geheel van af, hem tegen te spreken.
Gedurende de vier of vijf volgende dagen sleet Gustaf al zijne beschikbare oogenblikken in gezelschap der juffer. Zij was wonder welgemoed en scheen eensklaps hare volle gezondheid te hebben teruggekregen. Geene klachten ontsnapten haar nog; zij
| |
| |
toonde zich oplettend en minzaam voor hare ouders, en bovenal voor mij; ja, tot zoo verre dat zij nu meest altoos Vlaamsch met mij sprak en, ten mijnen believe, erkende dat onze moedertaal veel rijker en schooner was dan zij het had vermoed.
Nauwelijks durf ik het belijden; maar de waarheid is, dat ik mij opnieuw door hare tooverende aanminnigheid liet bekoren. Zeker, zooals Gustaf het beweerde, ik had mij geheel over het eenvoudige kind bedrogen; maakte de ziekelijkheid van haar zenuwgestel haar nu en dan grillig of eigenzinnig, hare inborst was in den grond toch liefderijk en goed.
Dat hare ouders in de gunstige gestemdheid hunner dochter zich verblijdden en over de wonderlijke beternis harer gezondheid gelukkig waren, dit hoeft niet te worden gezegd. Ook lieten zij niet na, meermaals elken dag, ons hunne innige dankbaarheid te betuigen, bovenal aan Gustaf, dien zij genegen waren als den redder van hun kind te beschouwen.
De zevenden dag, kort na het middagmaal, bevonden wij ons met onze compagnie op de heide buiten het dorp. Het was krijgsoefening. Eenige lieden des dorps hadden ons uit nieuwsgierigheid gevolgd, en keken onze bewegingen na.
Daar verscheen eensklaps een Jager te paard, die welhaast voor onzen kapitein stilhield en hem eenen brief toereikte. Het moest eene belangrijke tijding zijn; want de kapitein riep de officieren en onderofficieren tot zich, en deelde ons een bevel van den generaal mede, dat ons allen zeer verraste en eenigen onzer ongetwijfeld bedroefde. Morgen vroeg, te zes uren, moesten wij vertrekken naar Raevels, eene
| |
| |
gemeente in de heide, op anderhalf uur boven Turnhout gelegen.
Daar er tijds genoeg overbleef om ons tot het vertrek te bereiden, achtte onze kapitein het niet noodig de krijgsoefening te onderbreken, en hij deed onmiddellijk weder de wapens opnemen; maar eenige der omstaande boeren hadden waarschijnlijk zijne mededeeling gehoord; want even ras zagen wij er drie of vier uit al hunne kracht naar het dorp loopen, om er de onverwachte tijding te gaan aankondigen.
Ik had wel bemerkt, hoe mijn kameraad bij het vernemen van des generaals bevel was bleek geworden; daar hij echter een ander peloton dan ik te leiden had, lieten de bewegingen mij niet toe, met hem te spreken.
Eindelijk, na een tweede uur aan de krijgsoefening te hebben gesleten, brachten wij de compagnie terug naar het dorp, en werden vrij.
Ik naderde mijnen vriend en zeide hem:
‘Die droeve tijding treft u pijnlijk, niet waar? Kom, heb moed, Gustaf: wij moesten ons elken dag aan zulk bevel verwachten.....’
‘Arme Helena!’ zuchtte hij. ‘Ach, hadden wij nog een paar weken hier mogen blijven! Nu zal zij weder ziek worden, verkwijnen waarschijnlijk.’
‘Neen, Gustaf, gij overdrijft. Helena zal ons vertrek ongetwijfeld betreuren; maar na eenigen tijd zal haar verdriet, evenals het uwe, allengs veranderen in eene zoete herinnering aan de gelukkige oogenblikken, welke wij met haar hebben doorgebracht. Zoo is het menschelijk hart gemaakt. Wees dus sterkmoedig, mijn vriend, en onderwerp u met geduld aan
| |
| |
eene noodzakelijkheid, die wij moesten voorzien en waaraan toch niet te ontsnappen is.’
Hij bleef doof voor mijne troostende woorden. Anders kon ik uit hem niet bekomen dan klachten over het lot van Helena. Hij scheen zijn eigen wee geheel te vergeten, ofschoon de bleekheid zijner wangen en de strakheid zijner oogen van een overmatig lijden getuigden.
Toen wij de deur van ons logement zouden naderen, deinsde hij eensklaps terug.
‘O, Bernard,’ mompelde hij, ‘ik durf haar ons vertrek niet melden. Zoo onverwachts! Ik gevoel het aan mij zelven, die slag kan haar doodelijk treffen!’
‘Zij moet het evenwel vernemen. Laat mij het woord: ik zal met eenige voorzorg haar het erge nieuws mededeelen. Kom, wees man, het zal beter gaan dan gij meent.’
Wij traden binnen en vonden den ouden vader bij de tafel gezeten, met het hoofd op de handen en tranen in de oogen.
Uit zijne eerste woorden verstonden wij, dat hij reeds sedert meer dan een uur ons vertrek op de Markt had hooren aankondigen. Toen hij, te huis gekomen, de droeve tijding aan Helena had medegedeeld, was het arme meisje in tranen losgeborsten, had eenen aanval der zenuwen gekregen en was, diep bedrukt en erg ziek, te bed gegaan. Hare moeder was boven om haar te troosten en te verzorgen.
Nadat wij eene wijl de klachten van M. Spronck hadden aangehoord, richtte Gustaf zich naar onze kamer. Ik volgde hem, en poogde zijnen moed op te beuren; maar hij wilde naar niets luisteren, zakte op eenen stoel, boog het hoofd op de borst en bleef zoo,
| |
| |
in rouw verslonden, even roerloos en stom alsof hij gehoor en gevoel had verloren.
Ik staakte mijne vruchtelooze pogingen, zette mij insgelijks neder, en begon met zekere angstigheid den pijnlijken toestand van mijnen vriend te overwegen. Er vlogen mij zonderlinge gedachten door het hoofd. Aangezien Helena en hare ouders tranen vergoten over het vertrek van Gustaf, moest wel in het hart van allen de innige wensch liggen om, indien het mogelijk was, dit afscheid - waarvan men nu als van een eeuwig vaarwel terugschrikte - slechts tijdelijk te doen zijn en het dus al zijne bitterheid te ontnemen. En, kon daartoe een middel gevonden worden, zouden zij het niet met blijdschap aanvaarden? Dit middel bestond: een huwelijk tusschen Gustaf en Helena..... Misschien zou het weinig moeite kosten, het meisje en hare ouders over te halen tot eene verbintenis, die zij wellicht zelven wenschten. Ik kon het in alle geval beproeven. Wat waagde ik er aan?..... Was Helena wel de vrouw, die mijnen vriend betaamde? Mijn mistrouwen, aangaande hare grillige inborst, wierp deze vraag in mijnen geest op; maar mijn verdenken en mijne vrees waren naar alle waarschijnlijkheid ongegrond, en daarenboven, haar groot fortuin en het levensgemak, dat zij haren echtgenoot zou aanbrengen, konden in alle geval tegen eenige gebreken opwegen. Mijnen armen kameraad en Helena te redden van een schrikkelijk zielsverdriet, dit te beproeven was ten minste mijn plicht.
‘Gustaf,’ zeide ik, ‘de bedruktheid van den ouden heer Spronck boezemt mij een diep medelijden in. Ik ga opnieuw eene poging doen om hem wat te
| |
| |
troosten. Blijf hier op mij wachten: ik kom straks terug.’
Hij zag mij aan met eenen kwijnenden blik en liet weder het hoofd op de borst vallen.
In de zaal vond ik de beide ouders, droef en verslagen, bij de tafel zitten. Ik nam eenen stoel, schoof dien nader en zeide hun:
‘Mijnheer en Mevrouw, ik verlang een ernstig woord u toe te richten. Wat ik voornemens ben u te zeggen, zal u wellicht verrassen en u als eene zonderlinge stoutheid voorkomen; maar ware het zoo, gij zult het mij vergeven, ten aanzien van mijn goed en belangloos inzicht..... Gij vreest dat Helena, na ons vertrek, weder in hare vorige kwijnziekte zal vervallen, niet waar?’
‘Eilaas, ja, Mijnheer, wij zijn er zeker van!’ zuchtte de moeder.
‘Zij zal niet lang meer leven!’ voegde de vader er klagend bij.
‘Maar bespeurt gij niet, welk gevoel het is, dat het vaarwel zoo gevreesd en zoo pijnlijk voor haar en voor mijnen armen vriend maakt? Het is liefde, innige liefde.....’
‘Liefde?’ mompelden zij. ‘M. Gustaf zou voor onze Helena....?’
‘En Helena insgelijks voor hem,’ bevestigde ik. ‘Hoe zou men daaraan kunnen twijfelen? Die groote vriendschap, die diepe treurnis van weerszijden bij elke afwezigheid, hoe kort ook; die ontsteltenissen, die tranen..... dit alles tusschen twee jonge harten, aan welke andere oorzaak zou men het kunnen toeschrijven dan aan een oprecht liefdegevoel, onuitgedrukt en in Helena nog onbewust waarschijnlijk,
| |
| |
maar niettemin beheerschend onweerstaanbaar?’
Zeer verschillig werden de oude lieden door mijne openbaring getroffen: de moeder glimlachte met onverborgene blijdschap; de vader integendeel schudde zorgvol het hoofd en scheen verschrikt.
‘O, Mijnheer, geve God dat gij u bedriegt!’ riep de grijsaard. ‘Wat ongeluk, indien gij waarheid spraakt. Met dien doorn in het hart zou zij zeker verkwijnen!’
‘Gij zijt vader,’ hervatte ik; ‘welk ook het middel ware, om uwe dochter niet alleen tot de gezondheid terug te brengen, maar daarbij nog het geluk van gansch haar leven te verzekeren, zoudt gij dit middel verstooten?’
‘O, neen, de grootste opoffering, niets, niets zou ons te duur zijn!’
‘Welnu, dit middel hebt gij voor de hand: laat mijnen vriend Gustaf met uwe dochter trouwen..... De aankondiging van zulk besluit zou hier alles door een tooverslag in een paradijs van blijdschap en zielsgenoegen veranderen.’
‘Ziet gij wel, man, dat ik mij niet bedroog?’ riep de oude bazin. ‘Reeds sedert lang streelt deze gedachte mijn angstig moederhart; gij verstiet ze telkens.....’
‘Omdat uw wensch niet te verwezenlijken is, vrouw,’ wedersprak de vader. ‘Ware het voorstel van M. den luitenant aannemelijk en uitvoerbaar, ik zou met vreugde mijne toestemming er aan geven; maar er zijn ongelukkiglijk ernstige hinderpalen. Gij acht u zeker, Mijnheer, dat Helena voor uwen kameraad een inniger gevoel dan vriendschap koestert? Ik, integendeel, heb redenen om daaraan te twijfelen:
| |
| |
zij heeft meer dan eens bevestigd, en herhaalt het nog dikwijls, dat zij nooit zal trouwen.’
‘Dit zeggen vele jonge meisjes; maar zulk besluit weerstaat niet aan eene oprechte liefde.’
‘De mannen, volgens hare overtuiging, zijn dwingelanden zonder hart: zij wil hare vrijheid behouden.’
‘IJdele woorden, geloof mij, Mijnheer Spronck.’
‘Het is mogelijk. Dit kunnen wij in alle geval van Helena zelve weten; maar, al gaf zij ook met blijdschap hare toestemming, daarmede ware alles niet gedaan.’
‘En welk ander beletsel zou er kunnen bestaan, Mijnheer? Zijt gij niet meester, in deze zaak naar uw goeddunken te beslissen?’
‘Neen, niet geheel. In onze familie, en zij is talrijk, hebben wij de gewoonte aangaande alle gewichtige zaken, bovenal voor het uithuwelijken onzer kinderen, elkander te raadplegen. Wel zou ik desnoods de goedkeuring van velen mijner magen kunnen missen; maar ik heb eenen broeder, die bij Antwerpen als notaris is geplaatst. Zonder de toestemming van dezen mijnen naasten bloedverwant, zou ik niet over de hand onzer dochter durven beschikken.’
‘Is mijn kameraad geen flinke, goedhartige en geleerde jongen? Zijt gij niet overtuigd, dat hij uw kind zou gelukkig maken? Uwe bloedverwanten zullen hunne goedkeuring niet weigeren.’
‘Dit is niet zeker, heer luitenant, bovenal niet wat haren oom, den notaris, betreft. Wij zullen hem moeten bekend maken, dat uw kameraad de zoon is van eenen dorpsschoolmeester, die op de wereld
| |
| |
geenen vierkanten voet gronds bezit. Wij integendeel zijn meer dan honderdduizend gulden rijk, en Helena is onze eenige erfgename. De notaris kent M. Gustaf niet zooals wij, en hij zal waarschijnlijk in hem niets anders willen zien, dan een armen onder-luitenant, die veel meer door ons geld is verlokt dan door de verdiensten onzer dochter.’
Ik voelde mij door deze laatste woorden gekwetst en stond op.
‘Neemt gij het op dien toon, Mijnheer Spronck,’ zeide ik, ‘is dit uw gevoelen over mijn voorstel? Zoo zou er mijnen vriend niets dan miskenning en vernedering in uwe familie te wachten staan? Alhoewel hij de zoon van eenen armen schoolmeester weze, is zijne ziel te edel en te fier om zulk lot te aanvaarden. Laat uw kind verkwijnen; mijnen kameraad zal ik pogen te troosten. Ik hoop er in te gelukken, want hij weet niets van het voorstel, dat ik u heb gedaan. Spreken wij er dus niet meer van; het blijve een geheim tusschen ons, anders mocht uwe weigering mejuffer Helena bedroeven tot aan het graf.’
Ik deed eenen stap achteruit om mij te verwijderen; maar de moeder hief hare handen tot mij op en smeekte mij te blijven; ook de oude baas scheen verschrikt over mijn inzicht.
Daar ik het reeds betreurde den strijd voor het geluk van Gustaf zoo licht te hebben opgegeven, nam ik weder plaats bij de tafel, en zeide op kalmen, beraden toon:
‘Gij spreekt van geld, Mijnheer Spronck, wanneer de gezondheid en misschien het leven uwer dochter op het spel staan? Wat zal het geld u baten, indien, zooals gij het vreest, uw kind door eenen vroegen
| |
| |
dood u wordt ontrukt? Mijn kameraad is arm, zegt gij. Arm, hij Gustaf? Maar hij is een schoone jonge man, met geleerdheid en verstand; zijn hart is een schat van vriendschap, van edelmoed, van levensblijheid Werd hij Helena's bruidegom, hij zou niet alleen haar redden en gelukkig maken; maar tevens uwe oude dagen bestralen met het licht zijner dankbaarheid en zijner liefde. Dit zijn voor u en voor uw kind weldaden, die gij met millioenen zelfs niet kunt koopen..... Het staat u vrij, mijn voorstel af te slaan; maar, of gij deze beslissing niet zult betreuren, is eene vraag waarop ik bevestigend durf antwoorden. Het zal, eilaas, te laat zijn!’
‘Waarom beschuldigt gij mij, te hebben geweigerd?’ morde de grijsaard. ‘Ik drukte slechts de vrees uit, dat dit huwelijk niet zal kunnen verwezenlijkt worden.’
‘Zeg mij dan, Mijnheer Spronck, dat gij ten minste toestemt.’
Hij zag zijne vrouw ondervragend aan.
‘Maar gij weet wel, man, dat het de vurigste wensch mijns harten is,’ antwoordde zij. ‘Kan geld opwegen tegen het leven en het geluk van mijn kind?’
‘Welaan, heer luitenant, ik zal u in volle oprechtheid mijn gevoelen over deze gewichtige zaak verklaren,’ zeide de grijsaard. ‘Wat mij persoonlijk betreft, ofschoon ik vrees eene erge dwaasheid te begaan, ben ik bereid onze Helena met M. Gustaf te laten trouwen; doch onder de voorwaarden, welke gij reeds grootendeels kent. Vooraleer ik mijne beslissende toestemming geve, moet ik mijne voornaamste bloedverwanten en bovenal mijnen broeder,
| |
| |
den notaris, raadplegen; ik wil insgelijks mij verzekeren, al was het slechts voor den vorm, dat M. Gustaf toebehoort aan eene familie, waarop niets te zeggen valt. Daartoe moet ik inlichtingen nemen. Geef mij dus acht of tien dagen tijd.’
‘En indien bijgeval een of meer uwer bloedverwanten hunne toestemming weigeren?’
‘Indien mijn broeder, de notaris, zijne goedkeuring weigert? Ho, luitenant, dit ware een erg beletsel!’
‘Hij zal niet weigeren, wees daar zeker van, heer luitenant,’ riep de oude bazin. ‘Ik maak mij sterk, zijne toestemming te bekomen. Hoe zou hij kunnen weerstaan aan de wenschen en gebeden eener moeder, die haar kind te redden heeft?’
‘In alle geval, vrouw, is het onze plicht, hem te raadplegen,’ zeide haar echtgenoot; ‘maar dit is de eenige moeilijkheid niet, welke er dient uit den weg geruimd te worden. Hoe zal onze dochter dit voorstel onthalen? Zij heeft, aangaande het huwelijk, zulke vreemde gedachten! Dat zij M. Gustaf ten hoogste genegen is, dit wil ik gelooven; maar gij kent haar, vrouw: indien zij eens weigerde?’
‘Het is gemakkelijk, haar gevoelen te kennen,’ wedersprak zij. ‘Ik ga boven bij Helena. Voor hare moeder zal zij het geheim haars harten niet verbergen; zoo zullen wij het aanstonds weten.’
En zij verliet ons om hare dochter daarover te gaan spreken.
Mij klopte het hart van angstige verwachting; de twijfelachtige woorden des grijsaards hadden mijn mistrouwen weder opgewekt, en ik overwoog in mij zelven dat men, aangaande zulke grillige en ondoor- | |
| |
grondelijke inborst als die van mejuffer Helena, ook de meest onvoorziene beslissing had te vreezen.
De oude heer Spronck ging intusschen voort mij te herhalen, dat hij niet beter wenschte dan Gustaf zijn zoon te mogen noemen; reeds lang droeg hij den goedhartigen jongeling eene groote genegenheid toe; maar, hoezeer hij zelf dit huwelijk wenschte, kon hij ons echter zijn besluit niet laten kennen noch zich tot iets verbinden, vooraleer zijne bloedverwanten te hebben geraadpleegd. Wij moesten dus maar gerust en met goede hoop vertrekken, ten minste indien Helena het voorstel aanvaarde. Hij zou ons, eer acht of tien dagen verloopen waren, het gevoelen van zijnen broeder laten kennen en, was dit gunstig, Gustaf verzoeken hier voor eenige uren weder te keeren, om alles op afdoende wijs en met hulp van den notaris te regelen.
Een gerucht van stappen deed ons omkijken.
Mevr. Spronck trad in de kamer.
‘Welnu, vrouw, wat zegde onze Helena?’ vroeg haar echtgenoot.
‘Wat zou zij zeggen? Het arme kind beefde van geluk, zooals ik het had voorzien!’ juichte zij. ‘Ik moest haar steunen, of zij ware van ontroering bezwijmd. Hoe innig moet zij M. Gustaf beminnen!’
‘Heeft zij het u bekend, vrouw?’
‘Zulke dingen zegt men niet met woorden; maar hare hevige blijdschap getuigt het genoegzaam.’
‘En stemt zij toe? Dit is de groote vraag.’
‘Zeker stemt zij toe; maar zij wil het niet verklaren, voordat de notaris zijn gevoelen hebbe uitgedrukt. Zij heeft gelijk: de eerbied voor haren oom maakt haar deze voorzichtigheid ten plicht.’
| |
| |
‘Het voornaamste is dat zij het voorstel, om de bruid van M. Gustaf te worden, met blijdschap heeft aanvaard. Indien gij u daarover maar niet hebt bedrogen, vrouw?’
‘Hoe, mij bedrogen? De goede tijding alleen overwon hare onpasselijkheid; en zij wilde mij seffens volgen om haren vader voor zijne goedheid te danken; maar dan overwoog zij, dat haar toestand tegenover M. Gustaf nu geheel is veranderd, en gevoelde zich eenigszins beschaamd en verlegen. Zoohaast zij wat van hare verrassing is hersteld, zal zij beneden komen. Mijnheer de luitenant zal zijnen vriend wel doen begrijpen, dat het niet betamelijk zou zijn, Helena van dit ontworpen huwelijk te spreken, zoolang het niet beslissend is vastgesteld. Dit is ten minste haar gevoelen en haar verlangen; zij zou niet beneden blijven, indien Gustaf niet jegens haar daarover de behoorlijke ingetogenheid waarnam.’
‘Mejuffer Helena heeft gelijk,’ zeide ik. ‘Wees gerust, Mevrouw: mijn vriend behoeft zulke aanbeveling niet. Ik zal ze hem evenwel doen; geen woord over dit huwelijk zal, in bijwezen uwer dochter, zijnen mond ontsnappen..... Laat mij nu bij hem gaan, want de tijding van ons vertrek heeft hem het hart ingedrukt. De hoop dat het hem zou kunnen vergund worden, hier met u en met uw kind zijn leven te slijten, zal hem zoo gelukkig maken!’
Toen ik in onze kamer trad, vond ik Gustaf met de pen in de hand en bezig met schrijven. Voor hem op de tafel lagen vijf of zes bladen papier, zichtbaar verscheurd of verfrommeld. Hij was zoo diep in zijnen arbeid verslonden, dat ik reeds nevens hem stond eer hij mijne tegenwoordigheid bemerkte.
| |
| |
‘Wat doet gij daar?’ vroeg ik.
‘Wee mij, ongelukkige!’ zuchtte hij; ‘ik geloof dat ik krankzinnig word! Een laatst vaarwel wil ik haar schrijven, haar zeggen dat ik haar nooit zal kunnen vergeten, dat het leven mij voortaan een last,
Hij sprong de oude vrouw met eenen vreugdekreet aan den hals. (Bladz. 75.)
een bittere last, zal zijn..... maar mijn hoofd brandt, mijne hersens zijn duizelig, mij ontbreekt de kracht tot denken. Ik wil..... en ik ben vervaard als ging ik eene misdaad plegen.’
‘Kom, kom, werp dit nutteloos gekrabbel in het vuur!’ riep ik zegevierend uit. ‘Wat droomt gij van een laatst vaarwel, terwijl daarbinnen - onder
| |
| |
zekere voorwaarden - is beslist, dat gij hier, aan de zijde van Helena, uw leven zult slijten!’
Hij sprong recht en keek mij strak in de oogen.
‘O, mijn God, wat wilt gij zeggen?’ stamelde hij, van ontsteltenis op zijne beenen wankelende.
Ik bemerkte, dat ik onvoorzichtig was geweest en ik de overmatige gevoeligheid van mijnen vriend had te sparen.
‘Wees bedaard, Gustaf,’ zeide ik. ‘Laat u niet vervoeren door een geluk, dat nog niet geheel zeker is. Men kan het niet weten: andere personen moeten insgelijks hnnne toestemming tot dit huwelijk geven.’
‘Dit huwelijk? Welk huwelijk?’ kreet hij, sidderend van hoop en twijfel.
‘Zit neer, Gustaf, ik ga het u zeggen; maar gij moet met kalmte mij tot het einde aanhooren.’
Ik begon met doelmatige voorzichtigheid hem te verhalen, welk voorstel ik M. en Mevr. Spronck had gedaan en wat zij daarop hadden geantwoord. Hij voorzag al spoedig, wat onverwacht geluk ik hem aankondigen wilde; want hij woelde op zijnen stoel, toonde een koortsig ongeduld en smeekte mij, toch sneller te spreken. Nauwelijks had hij echter vernomen dat Helena, alhoewel onder zekere voorwaarden, er in toestemde zijne bruid te worden, of hij slaakte verwarde kreten, liep met de handen boven het hoofd rondom de kamer en scheen van blijdschap zinneloos.
Ik was opgestaan om hem te bedaren; maar hij vloog, onder het uiten van vurige dankbetuigingen, mij aan den hals en bezwijmde schier in mijne armen.
| |
| |
Na lange moeite gelukte ik er in, hem weder te doen zitten en mij aan te hooren. Ik volledigde mijne mededeeling, en overtuigde hem, dat, aangezien de zaak nog niet afdoende was besloten, hij ten opzichte van Helena met de grootste ingetogenheid zich te gedragen had, des te meer daar Mevr. Spronck, die, zooals ik het hem had bewezen, zijne goede beschermster was, deze voorzichtige houding van hem afsmeekte.
Ofschoon de blijdschap hem schier onbekwaam maakte om acht op mijne woorden te leenen, stelde hij mij aangaande dit laatste punt gerust, en verzekerde mij met plechtigen nadruk, dat hij zich in tegenwoordigheid van Helena zou houden, alsof hij van niets wist..... alsof zijn hart niet van hoop en zaligheid overstroomde.
Op zijne belofte, zich bedaard te toonen, gaf ik toe aan zijn ongeduldig verlangen, om de ouders zijner toekomende bruid - indien zij alleen waren - voor hunne edelmoedige toegevendheid te gaan bedanken.
Wij vonden in de zaal niemand dan Mevr. Spronck, die mijnen vriend Gustaf met liefdevolle oogen te gemoet zag. Aan dien zoeten, moederlijken blik kon de gevoelige jongen niet wederstaan; hij sprong de oude vrouw met eenen vreugdekreet aan den hals en drukte haar op zijn hart. Beiden waren tot tranen toe ontroerd, terwijl de woorden: ‘moeder, goede moeder!..... Gustaf, o mocht ik u mijn geliefden zoon noemen!’ hunne lippen ontvielen.
De komst van M. Spronck onderbrak deze uitstorting; want de strenge en zelfs half spijtige uitdrukking van des grijsaards gelaat sloeg hunne opge- | |
| |
togenheid neder, en herinnerde Gustaf zijnen waren toestand en zijne belofte tot voorzichtigheid.
Wel reikte de oude baas mijnen vriend de hand en luisterde eene wijl op zijne dankbetuigingen; maar even ras begon hij op ernstigen toon te herhalen, welke voorwaarden hij op zijne toestemming had gesteld. Deze voorwaarden wilde hij geëerbiedigd zien. Bovenal eischte hij, dat het geheim van dit huwelijks- ontwerp voor iedereen verborgen bleve; want, werd het bekend en kon het bij ongeluk niet verwezenlijkt worden, dan zou zijne dochter in hare eer te lijden hebben. Het was hun aller plicht, dit te voorkomen.
Nadat hij door zijne koele voorbehoudingen de geestdrift en de vreugde van mijnen vriend zeer had verminderd, sprak hij insgelijks eenige goede, aanmoedigende woorden, die zijne hoop weder versterkten en den twijfel uit zijn hart verdreven.
Helena kwam beneden..... Het was een plechtig, ja, lastig oogenblik voor ons allen. Niemand sprak noch verroerde zich.
Haar het meisje glimlachte zoo helder, en zoo onbedwongen klonk hare stem, toen zij ons haren groet toestuurde, dat zij ons plotseling uit onze verlegenheid redde, door ons te toonen hoe wij ons te gedragen hadden.
Zij zeide ons, dat zij zeer onpasselijk was geweest, doch sedert een uur zich geheel hersteld gevoelde; zij sprak met de uiterste vroolijkheid van allerlei onverschillige dingen, hield zich alsof zij van ons vertrek niet wist, en betuigde welhaast den lust om met Gustaf bij de piano te zingen.
Mij verwonderde ten hoogste zulke wilskracht en zulke zelfbeheersching in een jong meisje.
| |
| |
Wat mijn kameraad betreft, hij moest half krankzinnig zijn; want hij deed niets dan stamelen, en hield voortdurend met eene soort van geestontheffing den blik gericht op zijne toekomende bruid, die zijne overmatige ontroering niet scheen op te merken.
Door zijne aanminnige begeleidster geholpen en soms vriendelijk begekt, poogde hij zoo goed mogelijk te zingen: maar elk oogenblik ontsnapte hem de aandacht en verloor hij de maat of slaakte eenen valschen toon, die Helena tot eene groote vroolijkheid scheen op te voeren.
Ik bemerkte met ontevredenheid, dat zij genot vond in de ontsteltenis en verlegenheid, welke den armen Gustaf deden verdwalen, terwijl zij zich zelve geheel meester bleef. Wat zonderlinge, wat onuitlegbare inborst had toch dit meisje!
Zoo vorderde de avond, zonder dat iemand van ons vertrek had gesproken. Het was als een gegeven woord: wij gedroegen ons allen, alsof niets onzen toestand tegenover elkander was komen veranderen.
Eindelijk stond Helena op, en, voor ons buigende, zeide zij:
‘Goeden nacht, Mijnheeren, tot morgen!’
Mijn vriend staarde haar smeekend in de oogen. Ik poogde vruchteloos te raden wat hij haar wilde vragen; maar Helena verstond hem ongetwijfeld: zij wenkte hem met een bevallig teeken der hand, neigde haar hoofd op zijnen schouder en murmelde iets aan zijn oor. Wat zij hem gezegd had, moest hem diep getroffen hebben; want zij was reeds verdwenen, toen hij nog roerloos daar stond met den glans der bewondering en der uiterste zaligheid op het gelaat.
| |
| |
In onze kamer getreden, vroeg ik hem wat Helena dan zoo gelukbrengend hem had toegefluisterd.
‘Gezegende woorden!’ riep hij uit; ‘zij zullen glansen voor mijne oogen tot mijnen laatsten dag! Wat zij mij heeft gezegd, Bernard? Luister: ‘wees moedig, mijn goede Gustaf,’ zong hare betooverende stem aan mijn oor. ‘Laat uw vertrek ons niet bedroeven. Wat is een tijdelijk vaarwel, wanneer de hoop op een wederzien zonder einde ons toelacht?’ Begrijpt gij het, Bernard? Zij hoopt een wederzien zonder einde!’
Ik bekende, dat hij met recht deze woorden als eene toestemming van harentwege kon aanzien, doch niet mocht vergeten, dat de afdoende beslissing desniettemin aan het gevoelen van hare voornaamste bloedverwanten onderworpen bleef.
Hij was niet te bedaren. Ik lag reeds lang te bed, eer hij ophield, zijne blijdschap door allerlei uitroepingen lucht te geven.....
Nauwelijks was de zon den volgenden morgen boven de kim gerezen, of wij stonden op en pakten ons goed in, dat onze oppassers welhaast zouden komen halen, om het op de karweikar te dragen.
Een half uur voor ons vertrek traden wij in de zaal, bijna zeker dat mejuffer Helena, ondanks den vroegen morgentijd, zou beneden gekomen zijn om ons vaarwel te wenschen; maar Mevr. Spronck zeide ons, dat hare dochter, ofschoon zij het zeer betreurde, niet kon opstaan, ter oorzake eener felle hoofdpijn, welke haar dien nacht had belet de oogen te sluiten.
Wel ontrukte die tegenslag mijnen vriend eenen diepen zucht, maar wij konden niet anders dan met verduldigheid hem te aanvaarden. De geweldige
| |
| |
moeite, door Helena den avond te voren ingespannen om hare blijdschap en ontsteltenis te verbergen, moest inderdaad hare hersens en hare zenuwen zeer vermoeid hebben.
Wij drukten de oude lieden de hand. De moeder wisselde nog eenige woorden in stilte met Gustaf, om hem te troosten en hem moed te geven; M. Spronck herhaalde ons, dat hij vóór acht dagen, door eenen brief ons zijne afdoende beslissing zou laten kennen.
Een kwart uurs later deden onze twee trommelaars de lucht onder een aanjagend geroffel sidderen, en sloegen wij eene zandige baan over de heide in, om ons naar Raevels, de plaats onzer nieuwe bestemming, te begeven.
|
|