| |
| |
| |
III
Gedurende de twee of drie volgende dagen bemerkte ik, tot mijne groote voldoening, hoe Gustaf, zeer voorzichtig, doch met vast besluit, meer en meer de gelegenheden ontweek om lang in gezelschap met Helena te blijven. Het was hem gemakkelijk, door het voorwenden van buitengewone dienstplichten, de ware beweegredenen zijner herhaalde afwezigheid voor het meisje te verbergen, en ik liet niet na, hem daarin zooveel mogelijk te helpen.
Dat de arme jongen, met zoo tegen zijne eigene ziel te worstelen, schrikkelijk te lijden had, ontsnapte mij niet; maar ik bedwong mijn medelijden, in de overtuiging dat ik hem daardoor voor grootere smarten en misschien voor de bitterste wanhoop kon behoeden.
In den eerste scheen de juffer aan onze voorwendsels te gelooven, en alhoewel zij over de toeneming onzer dienstplichten klaagde, onderstond zij deze wederwaardigheid met geduld; maar na weinige dagen deed de koelheid van Gustaf haar ongetwijfeld denken, dat eene vermindering zijner vriendschap of zijner aandacht voor haar de oorzaak zijner nieuwe houding was.
| |
| |
Hare ziekelijkheid nam weder eensklaps toe, en het gevoelige meisje moest, ten gevolge van onuitstaanbare hoofdpijn, den ganschen morgen en soms wel tot laat in den namiddag op hare kamer blijven. Kwam zij beneden en ondervond zij na eenige mislukte pogingen, dat Gustaf even ingetogen bleef en, in stede van met haar alleen zich bezig te houden, integendeel zich genegen toonde om met hare ouders in het Vlaamsch te kouten, dan verergerde hare kwaal en trok zij zich terug naar boven.
Hare ouders waren zeer bedroefd. Zij hadden zich gelukkig gevoeld door de zichtbare beternis in den toestand hunner dochter, en bemerkten nu met smart, dat zij even spoedig in hare kwijnziekte terugviel, want zij scheen bleeker en zwakker nog dan te voren.
Toen wij, den zesden dag na het moedig besluit mijns vriends, te huis kwamen, vertelden ons de oude lieden, dat de nacht zeer pijnlijk voor Helena was geweest en zij dien morgen, onder het storten van tranen, hun had geklaagd, dat zij veel verdriet had. Ongetwijfeld had zij daarbij woorden gesproken, die hun lieten vermoeden waar hare treurigheid voortkwam; want de vader, zich tot mijnen kameraad wendende, zeide hem:
‘Ach, Mijnheer Gustaf, het is wel spijt dat uw dienst u belet, evenals vroeger met onze Helena te kouten en te zingen. Uw aangenaam gezelschap, uwe vroolijkheid, uwe edelmoedige toegevendheid voor haar hadden het arme kind zoo getroost en zoo opgebeurd, dat wij reeds hare beslissende herstelling te gemoet zagen. Eilaas, sedert uwe plichten u dwingen, den geheelen dag van hier afwezig te zijn,
| |
| |
neemt de ziekte onzer dochter op eene dreigende wijze toe. De zoete hoop, die ons blijde maakte, is gansch verdwenen, en nu martelt ons weder de droeve gedachte, dat zij aan hare onbegrijpelijke kwaal zal bezwijken. Die ijselijke toestand is nochtans wel van dien aard, om uw medelijden op te wekken.’
‘Mijn medelijden?’ herhaalde Gustaf met doffe, sidderende stem. ‘O, Mijnheer Spronck, kondet gij in mijn hart lezen! Om uw kind te redden, om uwe smart te verlichen, zou ik mijn bloed willen geven; maar de onverbiddelijke plicht van een soldaat.....’
‘Ja, wij weten het wel, Mijnheer,’ viel de grijsaard hem in de rede, ‘een krijgsman is de slaaf zijner plichten. Denk niet dat wij u beschuldigen; wij zijn te diep overtuigd van de goedheid uws harten..... maar zou het niet mogelijk zijn, van uwen kapitein verlof te bekomen om nu en dan eenige dienstbeurten afwezig te blijven? Beproef het, Mijnheer Gustaf; wij smeeken u met gevouwen handen, poog die weldaad ons en onze dochter te bewijzen, en wij zullen u eeuwig dankbaar zijn voor uwe edelmoedigheid!’
Met kommer bemerkte ik, dat de bede van den bedrukten vader mijnen vriend tot in het diepste der ziel ontroerde, en ik vreesde dat zijn moed ging bezwijken. Hem den tijd niet latende om te antwoorden, zeide ik met geveinsde bedaardheid:
‘Het is twijfelachtig, Mijnheer, of onze kapitein wel zulk verlof zou toestaan, bovenal daar het moeilijk zou zijn, hem de reden onzer aanvraag te doen begrijpen; maar het is gelukkiglijk niet noodig die poging te wagen, aangezien onze buitengewone
| |
| |
dienstplichten binnen weinige dagen geheel zullen ophouden. Laat ons dus tot alsdan geduld hebben. Vermits gij denkt, Mijnheer Spronck, dat genoeglijke samenspraak, muziek en zang kunnen bijdragen om Mejuffer Helena te troosten en moed te geven, welnu, wij zullen, zoohaast wij weder eenige vrijheid bekomen, alles inspannen wat mogelijk is om uwen vereerenden wensch te voldoen, des te meer daar het voor ons zelven een waar geluk is, eenige uren in gezelschap uwer minzame en talentrijke dochter te mogen slijten.’
De goede lieden toonden zich tevreden over mijne belofte. Ik sloeg weinig acht op hunne dankbetuigingen; en mij tot mijnen kameraad wendende, zeide ik hem op eenen toon, die hem moest doen begrijpen dat ik het ernstig meende:
‘Gustaf, hoe diep ons medelijden met de arme, zieke juffer ook weze, wij mogen evenwel niet vergeten, dat wij soldaat zijn en voor alles aan de bevelen onzer oversten te gehoorzamen hebben. De kapitein heeft ons opgelegd, hem een omstandig verslag over den toestand der kleeding en der wapens onzer pelotons te brengen, Nauwelijks blijft ons tijds genoeg over om dit stuk te vervaardigen. Mijnheer en mevrouw zullen gelieven ons te verschoonen. Kom, wij gaan ons met haast aan het schrijven zetten.’
Hij volgde mij zonder tegenspreken in onze kamer, en liet zich onder het slaken van eenen zucht op eenen stoel vallen.
‘Ik gevoel uw verdriet,’ zeide ik hem. ‘Uw toestand was daareven zeer pijnlijk, inderdaad; maar schep moed, Gustaf: nu is het ergste doorgestreden.’
| |
| |
‘O, Bernard, wist gij hoe ongelukkig ik ben!’ klaagde hij.
‘Betreurt gij de pogingen, welke gij tot nu met lofbare wilskracht hebt aangewend om uwe zwakheid te overwinnen?’
‘Neen, dat niet.’
‘Wat dan? Uw medelijden met Helena? De schijnbare verergering harer kwaal? Welnu, het doet mij spijt, het te moeten zeggen, maar van de verergering geloof ik niets. Helena komt mij voor als iemand, die men van hare eerste kinderjaren af dwazelijk heeft bedorven. Het dunkt mij dat ik het hoor, hoe iedereen, van den morgen tot den avond, haar met vleitaal overlaadt: ‘O, wat schoon, wat mooi,’ wat verrukkelijk kind! Hoe verstandig, hoe geestig,’ hoe bevallig!’ En zoo heeft men in haar niets opgewekt dan hoogmoed, ijdelheid en zelfaanbidding. Om haar te behagen zou men, als een slaaf harer bekoorlijkheid, eeuwig in bewondering voor haar moeten verslonden blijven. Hare zwakke gezondheid gebruikt zij als een dwangmiddel. Zij toont zich mistrootig en ziek, of moedig en vroolijk, volgens de voorbijgaande luimen van haar grillig gemoed, met het enkele doel, zich belangwekkend te maken en iedereen, hare ouders en ons en anderen, te overheerschen..... Ja, ja, Gustaf, gij moogt, indien het u goeddunkt, tegen zulk verdenken opstaan, mij wilt gij zeker toch niet beletten, openhartig mijne meening uit te drukken?’
‘Ach, zij is zoo ziek, gevaarlijk ziek!’ zuchtte hij. ‘Men moet blind of gevoelloos zijn om het niet te zien!’
‘Kom, vriend, gij poogt u zelven te bedriegen.
| |
| |
Wildet gij morgen eenen ganschen namiddag met haar doorbrengen, Fransch spreken, haar vleiende komplimenten toerichten, haar laten zingen en hare stem en haar verstand bewonderen..... zij zou weder eensklaps gezond en levenslustig worden.’
‘En waarom dan het arme, zieke meisje dien troost, die weldaad geweigerd? Zijn wij tijgers zonder hart?’
Ik zag hem aan met eenen glimlach van medelijden en schudde het hoofd.
‘Zij heeft geweend,’ morde hij, ‘tranen gestort over onze wreedheid..... en wij laten haar in dit schrikkelijk verdriet bedolven, zonder een enkel woord van troost! Zoo beloonen wij de onverdiende vriendschap, de genegenheid der ongelukkige maagd!’
‘Maar wat wilt gij dan?’ riep ik op spijtigen toon. ‘Zijt gij voornemens, uw wijs en edelmoedig besluit te laten varen? Welaan, slijt al uwe beschikbare oogenblikken met mejuffer Helena; wek, indien het mogelijk is, een zelfde gevoel in haar op; laat hare ouders, de dienstmeid en het gansche dorp weten of vermoeden, wat u tot elkander trekt; maak Helena het voorwerp der openbare kwaadsprekerij, en bereid u zelven niet slechts een lang en bitter verdriet, maar tevens het knagend berouw, de eer van een meisje, die gij acht en bemint, te hebben in gevaar gebracht..... Gij schudt het hoofd? Is misschien de hoop, dat een huwelijk tusschen u en mejuffer Spronck mogelijk kan zijn, in uw hart gedaald? De woorden, welke de oude vader zich nu en dan als met inzicht laat ontvallen, zouden u nochtans tegen zulke hoop moeten wapenen. Met al zijne schijngoedheid, is hij een vurig aanbidder van
| |
| |
het geld, en wie geen fortuin bezit, heeft niet de minste waarde in zijne oogen.’
‘Neen,’ zuchtte hij, ‘daaraan denk ik niet. Gij hebt gelijk, Bernard: uw raad is gegrond en wijs, en ik zal hem volgen, wees er zeker van; maar zij is zoo ziek, zoo ongelukkig, terwijl wij met eenige goede woorden.....’
Een zacht geklop op de deur kwam ons verrassen; toen ik geroepen had, dat er geen belet was, trad de oude baas in onze kamer, met een blad papier in de hand.
‘Mijnheeren,’ zeide hij, ‘vergeeft mij mijne stoutheid. Ik heb daareven een brief ontvangen, die in het Fransch is geschreven. Onze Helena slaapt. Ik kom u verzoeken, mij te willen zeggen wat er in dien brief staat. Aan het handteeken zie ik, dat hij mij wordt toegezonden door M. Wijkevorst: gij weet wel, de jonge koopman van Brussel, die vroeger de hand van Helena heeft gevraagd.’
Dit zeggende, reikte hij mij den brief, en ik: deelde hem mede, dat M. Wijkevorst hem zijne komst meldde en het inzicht betuigde, den namiddag met hem en zijn huisgezin door te brengen.
‘Dit is geen goed nieuws voor onze arme Helena,’ morde de grijsaard ontevreden. ‘Zij kan M. Wijkevorst niet lijden. Hij heeft nochtans verstand en eene zeer vroolijke inborst; daarbij is zijn vader uitnemend rijk, maar de jongeling schijnt wat hoogmoedig, wat lichtzinnig en hij lacht met alles, zelfs met de ziekelijkheid van Helena. Dit mishaagt haar ten hoogste. Ik ben zeker dat zij, zoolang hij in ons huis blijft, niet zal willen beneden komen. Ik moet hem evenwel vriendelijk onthalen; hij is een verre bloedver- | |
| |
want van ons. Wat u betreft, Mijnheeren, zijn gezelschap zal u waarschijnlik aangenaam zijn, want hij kan zeer geestig kouten.’
Na deze woorden ging hij weder uit de kamer.
De tijding der komst van M. Wijkevorst liet ons onverschillig. Ik hervatte onze vorige samenspraak en zette mijne pogingen voort, om Gustaf te doen begrijpen dat het zijn plicht was, in de worsteling tegen de zwakheid zijns harten met moed en vasten wit te volharden.
Dit naar mijn verlangen mij gelukt zijnde, noodigde ik hem uit, voor het uur der wachtparade nog met mij eene wandeling te doen, om zijnen geest wat te verfrisschen; want ik bemerkte wel hoe diep treurig hij was.
Elk oogenblik verweet hij zich zelven de onmenschelijke wreedheid, waaraan wij ons, volgens zijne meening, schuldig maakten, en scheen hij in den strijd tegen zijn hart te bezwijken; maar ik bracht hem telkens onder de oogen, dat deze opoffering van zijnentwege noodzakelijk was, niet alleen voor zijn geluk, maar tevens voor de eer en de rust van Helena. Zoo slaagde ik er in, zijnen moed en zijnen wil te steunen.....
Hoe werden wij door eene onbeschrijfelijke verrassing getroffen, toen wij, van de wachtparade terugkeerende, Helena en M. Wijkevorst bij de piano vonden, lachend en uiterst opgeruimd! Zij zongen te zamen een kluchtlied en vervulden de zaal met de galmen hunner uitgelatene vroolijkheid.
Mij boezemde dit tooneel een gevoel van verontwaardiging in; het was mij klaarblijkend, dat de ziekelijkheid der grillige juffer niets was dan eene
| |
| |
ellendige komedie. Met eenen half verborgen spotlach bezag ik mijnen vriend.
De uitdrukking van zijn gelaat deed mij sidderen; ik las er niet alleen de diepste droefheid op, maar tevens bittere spijt en innige gramschap.
Had de nijd, had de jaloezie toegang tot zijn hart gevonden? Op dien nieuwen vijand had ik niet gerekend!
Wij gingen bijna onmiddellijk aan tafel. Zonder er toe uitgenoodigd te zijn, nam M. Wijkevorst stoutelijk plaats nevens Helena.
Deze jongeling, met veel zwier en uitgezochtheid gekleed, naderde misschien zijn dertigste jaar; het was een fiksche man, met regelmatige en vastgeteekende wezenstrekken. Hij sprak zeer zwierig Fransch en wist aan alles wat hij zeide, eenen vrijen toon van geestige scherts te geven, die niet zelden de juffer en mij zelven - hoe weinig lust ik er ook toe had - tot lachen opwekte.
De overtuiging, welke al seffens in mijnen geest ontstond, was, dat hij voor mejuffer Helena noch achting noch ware genegenheid gevoelde; want hij overlaadde haar met allerlei vleiende en beuzelachtige complimenten, welker overdrevenheid en gewaagde stoutheid getuigden, dat zij niet oprecht konden zijn. In één woord, hij behandelde haar als een kind, welks woorden of daden niet ernstig op te nemen zijn. Onder het spreken luisterde hij zijne eigene stem af, juichte zich zelven toe of streek zich met welgevallen onder de kin. Ongetwijfeld dacht hij zich een wonder van verstand en bevalligheid.
Alhoewel hij en Helena voor mij nagenoeg dezelfde hoedanigheden en dezelfde gebreken schenen te
| |
| |
hebben, bekende ik innerlijk dat het meisje wijs en voorzichtig had gedaan, zijne hand te weigeren; want zeker, zij hadde in den hoogmoedigen en ikzuchtigen mensch niet eenen teederen echtgenoot, maar wel eenen onmeedoogenden dwingeland gevonden.
In den eerste wist ik mij niet uit te leggen, hoe het kwam dat Helena zoo ten uiterste met den schertsenden jongeling was ingenomen. Zij betuigde hem de grootste minzaamheid, zag op naar zijne oogen om te raden wat hem kon believen, diende met zorgvuldige oplettendheid hem het beste voor, en viel uit in kreten van bewondering bij alles wat hij zeide, hoe zouteloos het soms ook mocht zijn.
Maar welhaast werd het raadselwoord harer zonderlinge houding mij duidelijk. Ik bemerkte, dat zij nu en dan eenen vluchtigen, onderzoekenden blik op Gustaf richtte, volgens mijne meening, om te erkennen welk uitwerksel hare minzaamheid voor M. Wijkevorst op het gemoed van mijnen kameraad teweegbracht.
Zou ik mijne oogen en mijn verdenken gelooven? Ja, het was iets dat mij verschrikte, maar ik kon er niet aan twijfelen. De arglistige juffer veinsde nu eene bijzondere genegenheid, liefde zelfs, voor den man, wiens hand zij had verstooten en dien zij haatte waarschijnlijk..... met het enkel inzicht, wraak te nemen over de koelheid van Gustaf jegens haar!
Dat zij haar doel had bereikt, meer nog dan zij het wenschte, dit was zeker; want mijn vriend zat met de oogen nedergeslagen, en wanneer ik of de anderen hem het woord toestuurden, wist hij niet wat te zeggen en stamelde dingen, die geenen zin hadden. De arme jongen lag op de pijnbank, en verzamelde
| |
| |
al wat hem aan gemoedskracht overbleef, om zijn lijden te verbergen en de spijt te bedwingen, die hem het hart verkrampte.
Nauwelijks had men het nagerecht ons voorgezet, of Gustaf stond op en beweerde, dat hij om zaken van dienst uit te gaan had en geene minuut langer kon blijven. Hij stapte met haast de deur uit; en dewijl ik hem in zulken toestand niet alleen wilde laten, volgde ik hem op, nadat ik ons had verontschuldigd, door te bevestigen dat wij inderdaad te halftwee bij onzen kapitein moesten zijn.
Op de Markt gekomen, zag ik Gustaf aan het uitende des dorps met groote stappen zich veldwaarts richten, en ik spoedde mij zooveel ik kon om hem in te halen. Hij was reeds buiten de laatste huizen der gemeente, toen mij dit gelukte.
Ik greep zijnen arm en wilde hem troosten, maar hij rukte zich los met geweld en viel in toornige woorden uit tegen M. Wijkevorst, tegen mij en tegen zich zelven. Hij scheen van verdriet en wanhoop krankzinnig; en, zonder dat hij er wilde of kon in toestemmen mij aan te hooren, sprak hij van niets min dan van den onbeschaamden jongeling en zich zelven eenen kogel door het hoofd te jagen.
Gedurende meer dan een uur spande ik allerlei moeite in, om hem tot bedaren te brengen. Zijne hardheid jegens mij en de nutteloosheid mijner pogingen maakten mij eindelijk spijtig.
‘Maar hoe is het toch mogelijk,’ riep ik, ‘dat een redelijk man zich dus late vervoeren en verblinden! Was uwe vrees dan nog gegrond, maar gij bedriegt u geheel. Helena bemint M. Wijkevorst geenszins; zij is niet meer bekwaam om iemand of
| |
| |
iets anders te beminnen dan zich zelve. Eene oppervlakkige en beuzelachtige opvoeding, - terwijl ze al de levenskracht haar naar het hoofd dreef en haar hart ledig liet, - heeft haar, wel is waar, een valsch vernis van wereldkennis en beschaafdheid geschonken; maar tevens de Vlaamsche oprechtheid en het aangeboren zedigheidsgevoel haar ontnomen. Eenvoudig, edel en zuiver kind der Kempen verliet zij het ouderlijke huis..... wufte, behaagzieke en zich zelve aanbiddende kokette is zij teruggekeerd.....’
‘Laster, onmenschelijke laster!’ gromde hij.
Ik liet mij door zijne zichtbare woede niet afschrikken, en bracht hem op kalmeren toon onder de oogen, hoe belachelijk hij zich zou maken, indien hij zijne overmatige ontroering en - om het ware woord te bezigen - zijne jaloezie door iemand liet verdenken.
Alles botste af op zijn gesloten en verbitterd hart als op eene steenrots; maar ik meende hier eenen duren vriendenplicht te vervullen en zette onverpoosd, met zachte of met strenge woorden, den strijd tegen zijne gevoelsverdwaling voort.
Eindelijk door mijn aandringen gemarteld of overwonnen, borst hij los in tranen.
Ik beschuldigde hem niet langer; zijn eindeloos verdriet deed mijn hart van medelijden kloppen. Ik hield mij zwijgend aan zijne zijde en liet hem ongestoord weenen, in de hoop dat dit het beste middel was om zijne smart te matigen.
Daarin bedroog ik mij niet; want na eenige minuten greep hij mijne hand en zag mij aan met eenen diep bedrukten blik.
‘Bernard,’ zuchtte hij, ‘vergeef mij die laffe
| |
| |
zwakheid! Ik gedraag mij als een kind, niet waar? Dit is niet wat gij van uwen vriend, van eenen officier moest verwachten? O, ik gevoel, ik weet het wel; maar wat kan ik er aan doen? Het is sterker dan uw goede raad en mijn wil. Hadde het lot mij nooit in tegenwoordigheid van Helena gebracht! Ach, hier laat ik mijne zinnen en het geluk mijns levens!..... Maar kom, Bernard, keeren wij terug naar het dorp: ik wil menschen zien, verstrooiing zoeken. Gaan wij naar de Kroon, drinken, kouten, mij verdwazen, opdat ik die tergende beelden mij uit den geest kunne jagen!’
Ik volgde hem..... Dat hij nu het inzicht uitdrukte, in drank en spel eene afleiding voor zijn bitter verdriet te zoeken, dit verschrikte mij niet; want spelen, voor geld ten minste, deed hij nooit, en onze kameraden waren gewoon met zijne verregaande matigheid te schertsen.
Welhaast beproefde ik weder hem te doen begrijpen, dat hij, zonder het te weten, de speelbal eener hatelijke gril van Helena was; nauwelijks had ik echter daarmede begonnen, of hij bleef staan en gromde met bitterheid:
‘Waarom wilt gij dus voortdurend olie gieten op het vuur, dat mijn hart verteert? Hebt gij dan geen medelijden? Zwijg van haar, Bernard; laat mij vergeten..... Nog één woord daarover, en ik vlucht weg van u: gij ziet mij niet meer vóór den nacht!’
Ik beloofde oprecht, aan zijnen wensch te voldoen; hij had misschien gelijk: hoe minder wij van de reden zijner bedruktheid spraken, hoe eerder de rust in zijn ontsteld gemoed zou terugkeeren.
Op mijnen raad wandelden wij nog een uur door de
| |
| |
velden, en begaven ons dan naar het dorp, om er de vergadering der compagnie bij te wonen. Van daar gingen wij naar de Kroon en bleven er tot laat in den avond. Gustaf hield zich stil en bleef meest altoos in droomachtige gepeinzen verslonden.
Ik sprak niet meer van Helena, zelfs niet onderweg naar ons logement.
|
|