| |
| |
| |
II
Des anderen daags, toen ik ontwaakte, zag ik Gustaf geheel gekleed in de kamer treden, en ik drukte hem daarover mijne verwondering uit.
‘Ik ben vroeg opgestaan,’ zeide hij zeer treurig. ‘Mijne vrees was niet ongegrond: Mejuffer Helena is erg ziek.’
‘Hebt gij haar gezien?’
‘Hoe zou ik haar gezien hebben? Het arme meisje ligt te bed en lijdt schrikkelijke pijnen; hare moeder heeft den ganschen nacht bij haar gewaakt. Zeg nu wat gij wilt, Bernard; maar ik ontveins het niet: die onverwachte toeneming harer kwaal bedroeft mij diep, bovenal omdat wij ons verwijten moeten, er de schuld van te zijn.’
‘Zeker, ik gevoel niet min medelijden dan gij zelf,’ antwoordde ik hem; ‘maar dat wij schuld aan dit ongeval zouden hebben, dat betwist ik ten volle. Toen ik met u bij haar aandrong om haar van de piano te doen weggaan, heeft Helena, ondanks onze gebeden en de vermaningen harer ouders, nog vier of vijf stukken gezongen. Heeft zij zich vermoeid en is zij zieker geworden, niet onze, maar wel hare schuld is het.’
| |
| |
‘Hoe onmeedoogend, hoe onrechtvaardig maakt u wat gij de koele reden noemt!’ morde hij verwijtend. ‘Vergeet gij dan, dat het goedwillige meisje zich slechts tot ons vermaak heeft afgemat?..... Maar ik heb nu geenen tijd om langer daarover met u te twisten. Vader Spronck is naar Helena's kamer gegaan, om mij nauwkeurig te kunnen melden hoe het met haar is gesteld; want zijne vrouw, van inborst ongerust, overdrijft niet zelden den toestand harer dochter. Sta op, Bernard; ik ga in de zaal, en zal u weten te zeggen wat wij voor de arme juffer te vreezen hebben.’
En, als gejaagd door eene verregaande bekommerdheid, liep hij de kamer uit.
Toen ik mij had aangekleed, vond ik hem nevens bazin Spronck in de zaal gezeten. De oude moeder weende, en Gustaf, ofschoon zelf zichtbaar bedrukt en angstig, poogde haar te troosten door de hoop, dat de onpasselijkheid van Helena geene erge gevolgen zou hebben.
Nu kwam de vader beneden. Op zijn treurig gelaat kon men lezen, dat hij geen goed nieuws bracht. Anders wist hij ons niet te zeggen dan dat Helena zeer klaagde over onuitstaanbare hoofdpijn. Hij had haar gevraagd, of hij den dokter wilde doen roepen; maar van dokters of medicijnen wilde zij niet hooren. Zij drukte wel de hoop uit, dezen morgen nog te kunnen beneden komen; maar hij was van gevoelen, dat zij waarschijnlijk vele dagen te bed zou moeten blijven: het was haar sedert korten tijd nog een of tweemaal geschied.
Ondanks haar verdriet, diende moeder Spronck ons het ontbijt voor. Gustaf kon bijna niets nuttigen;
| |
| |
ik integendeel gevoelde wonderlijken eetlust en haastte mij daarbij, zooveel mogelijk, om intijds op het appel of morgenvergadering der compagnie tegenwoordig te kunnen zijn.
Wij begaven ons op de dorpsplaats, en toen de naamoproeping was geëindigd, keerden wij, op aandrang van Gustaf, terug naar ons logement.
Daar sleten wij den morgen met de bedrukte ouders te troosten, in afwachting dat Helena beneden kwam; maar het middaguur naderde en wij moesten ons naar de wachtparade begeven, zonder de juffer te hebben gezien en zelfs zonder eenige geruststellende inlichting over haren toestand te hebben bekomen.
Op de wachtparade werd mij de dienst der week overgegeven, en ten gevolge daarvan moest ik de optrekkende mannen volgen en, in de hoofdwacht en op eenige uitgezette posten, mij gaan verzekeren dat alles daar naar behooren toeging. Mijn kameraad keerde alleen naar huis, en zou mij bij onzen gastheer over mijn wegblijven verontschuldigen.
Na een half uur werd ik vrij, en richtte mij met spoed naar ons logement, dewijl ik vreesde dat de goede lieden, ondanks mijn verzoek, op mij zouden wachten om het middagmaal te beginnen.
Het verwonderde mij niet weinig, mejuffer Helena aan tafel te zien zitten, lachend, vroolijk en zeker min ziek dan den dag te voren..... Speelde het grillige meisje komedie?
Zij las waarschijnlijk mijn kwetsend verdenken op mijn gelaat, want vooraleer ik een woord kon spreken, was zij opgestaan en zeide mij in het Fransch met eene bevallige buiging:
| |
| |
‘Heer luitenant, ik ben u van harte dankbaar voor het belang, dat de wankelbare gezondheid van een arm kwijnend meisje u inboezemt. Het verwondert u wel te recht, mij hier vol moed en in schijn gansch genezen te vinden. Ach, de zenuwziekte is eene onbegrijpelijke, eene onuitlegbare kwaal. Zoo gaat het mij: nu opgeruimd, levenslustig en vroolijk..... en een oogenblik daarna moedeloos, neerslachtig en schrikkelijk lijdend; maar wat evenwel bewijst, dat ik wezenlijk en ernstig ziek ben, is, dat ik meer en meer bleek word en vermager.’
Uit wellevendheid beklaagde ik haar en juichte over hare onverwachte herstelling, ofschoon ik niet geheel van mijne verwondering was bekomen en in mij zelven erkende, dat hare grillige gemoedsveranderingen mij niet zoo natuurlijk voorkwamen, als ik het veinsde.
Ik nam plaats bij de tafel. De oude meid, die nu was teruggekomen, diende ons. Het reeds begonnen middagmaal ging zijnen gewonen gang, terwijl Helena en mijn kameraad met groote blijmoedigheid allerlei geestige gezegden en vleiende komplimenten, in de zwierigste vormen der Fransche taal, wisselden.
Na het afloopen van het noenmaal, betuigde de juffer van zelf den lust om bij de piano te zingen. Wij allen poogden haar daarvan te wederhouden, door haar te zeggen dat zij onfeilbaar zich weder ziek zou maken; maar wij gelukten er niet in, het eigenzinnige meisje te beletten hare gril in te volgen. Zij zou voorzichtig zijn en zich niet vermoeien, eerst een enkel lied zingen en dan beproeven om mijnen kameraad de tenor-partij van een duo te leeren.
Wij moesten wel toegeven en naderden tot de
| |
| |
piano. Intusschen kondigde ik aan, dat ik als officier der week plichten te vervullen had, die mij zouden dwingen, mij binnen een half uur aan het genot van haar aangenaam gezelschap te ontrukken.
Toen ik hen zou verlaten, had Gustaf reeds een gedeelte van het duo van buiten geleerd. Hij bezat wel geene kennis van muziek, maar zijne stem was jong en klaar, en, door zijne bekoorlijke leeraresse aangemoedigd, deed hij waarlijk verrassende vorderingen.
Daarover scheen Helena ten uiterste blijde en gelukkig. Niettegenstaande ik en hare ouders haar zulke inspanning ten sterkste afrieden, betuigde zij den vasten wil, niet op te houden vooraleer mijn gezel het geheele duo met haar kon zingen.
Ik ging uit om mijnen dienst waar te nemen; en dewijl ik er niet kon in toestemmen, zoo geheele dagen van den morgen tot den avond als eene huiskat in mijn logement te blijven, om de grillen van een bedorven kind in te volgen en te bewonderen, zocht ik wat verstrooiing in het gezelschap van onzen eersten luitenant.
Het uur, voor het avondmaal bepaald, was reeds verschenen toen ik te huis kwam. Ik vond Helena en Gustaf nog bij de piano, en drukte de vrees uit, dat de goedwillige juffer, die toegevendheid voor mijn vriend, waarschijnlijk weder eene verergering harer kwaal zou te onderstaan hebben; maar men antwoordde mij met kreten van blijdschap en verwondering over Gustafs uitzonderlijk gemak om gezangen aan te leeren.
Terwijl de meid het avondmaal zou opdienen, moest ik hooren, hoe verre hij op die weinige uren
| |
| |
het had gebracht. Het duo werd gezongen; met volle oprechtheid klapte ik in de handen en wenschte mijnen vriend en zijne talentrijke begeleidster geluk over den schitterenden uitslag, dien zij hadden bekomen.
De juffer nam met ons het avondmaal. Zij toonde zich zeer opgeruimd, geestig en minzaam jegens iedereen, ook jegens hare ouders, en bezigde zelfs nu en dan gedurende eene wijl hare moedertaal, om de oude lieden een werkelijk deel aan onze samenspraak te gunnen.
Zoo was zij inderdaad uitermate innemend en bekoorlijk; ik zelf kon niet langer de tooverkracht harer aanminnigheid wederstaan, en mijn mistrouwen maakte plaats voor een gevoel van volledige toeneiging. Zeker, ik had mij over het zoete, geestige kind bedrogen. Zij kon ten gevolge harer ziekelijkheid grillig zijn, haar hart toch was zuiver en edelmoedig!
Na het avondmaal bleef zij nog langen tijd met ons kouten, en betuigde dan eerst dat zij zich een weinig vermoeid gevoelde en wilde gaan rusten. Zij bedankte ons voor de genoeglijke oogenblikken, welke wij, zoo zij beweerde, haar hadden verschaft, en ging dan met hare moeder naar boven.
Mijn kameraad was opgetogen van blijdschap. Nog nooit had hij zulken aangenamen, zulken gelukkigen dag beleefd..... en toen wij reeds te bed lagen, neuriede hij nog het referein van zijn duo:
Voguons sur l'azur argenté des flots!
| |
| |
En zoo ging het de volgende dagen.
Het ware te lang, hier in het breede te vertellen, hoe mijn vriend Gustaf allengs meer en meer onder de toovermacht van Helena's bevalligheid geraakte, en hoe de juffer, door zijne bestendige aandacht en zijne uiterste toegevendheid aangemoedigd, zichtbaar en met wonderlijken spoed tot de beslissende herstelling harer gezondheid stapte.
De blijde ouders wisten niet hoe Gustaf daarvoor te beloonen, en ook mij begrepen zij in hunne dankbaarheid. Niets was te goed voor ons. Om onze tafel met uitgekozen spijzen te voorzien, zond men twee of driemaal ter week eenen bode naar de stad; de wijn, die ons werd voorgezet, was oud en ongetwijfeld van hoogen prijs.
Niet zelden wandelde Gustaf met Helena en hare moeder, of met beide harer ouders, door de velden; des avonds speelden wij al te zamen met de kaarten, of luisterden op den zang van het goedwillige meisje en van mijnen niet min goedwilligen vriend, die met veel gemak eenige harer schoonste liederen had aangeleerd.
De inborst der juffer had eene onuitlegbare verandering ondergaan. Nu scheen zij altoos zoo wel te moede en zoo minzaan, dat hare ouders er verwonderd over stonden. Wel dreef er somwijlen een klein wolkje door haren geest, en sprak zij van zenuwont-steltenis of hoofdpijn; maar het gebeurde slechts wanneer Gustaf te lang zijne aandacht van haar afgekeerd hield, om met haren vader of hare moeder te kouten. Mijn vriend, wiens gevoel zeer fijn was, bemerkte het echter onmiddellijk en bracht haar terug tot hare goede luim, door zich met haar alleen
| |
| |
bezig te houden en haar de gelegenheid te geven, om in het Fransch haar verstand en hare welsprekendheid te laten schitteren.
Reeds meer dan eens had ik, ter loops, mijnen kameraad ondervraagd over den waren aard en de uitgestrektheid zijner neiging voor mejuffer Spronck. Hij had mij tamelijk geruststellende antwoorden gegeven, en ik drong voor alsdan niet aan.
Maar gedurende de derde week van ons verblijf in deze gemeente, bemerkte ik dat hij allengs stil, nadenkend en zorgvol werd; en niet zelden was hij zoo verstrooid dat, wanneer ik hem onverwachts toesprak, hij uit eenen diepen droom scheen op te schieten. Ik twijfelde niet meer, of er moest in zijn hart iets gevaarlijks voor zijne rust en zijn geluk omgaan, en ik besloot hem daarover te ondervragen, zooals een vader het met zijnen zoon zou doen.
Wij waren, om te gaan slapen, in onze kamer getreden. Ik verzocht mijnen gezel, mij eenige oogenblikken met aandacht aan te hooren, en zeide hem:
‘Gustaf, ik ben ouder dan gij: aan mijne ware vriendschap, aan mijne verkleefdheid voor u, twijfelt gij zeker niet; en indien ik mij nu verstout, in uwe ziel te willen lezen, zult gij gereedelijk aannemen, dat geene andere beweegreden mij kan aandrijven dan uw welzijn en uw geluk..... Gij voorziet wat ik voornemens ben u te vragen. Kom, wees openhartig en oprecht. Niet waar, gij bemint Helena?’
‘Ik heb er lang aan getwijfeld,’ antwoordde hij treurig. ‘Nu moet ik het wel bekennen.’
‘En is dit gevoel innig, sterk?’
‘Sterk, Bernard? Ik verlies er bijna de zinnen
| |
| |
van: dag en nacht denk ik slechts aan haar; het schijnt mij, dat er op aarde niets meer voor mij bestaat dan zij, zij alleen!’
‘En Helena?’
‘Wat wilt gij zeggen, Bernard?’
‘Bemint zij u?’
‘Ik geloof het niet: het eenvoudige kind weet waarlijk niet wat liefde is.’
‘Gij doet mij lachen, Gustaf. Hebt gij haar dan nooit laten hooren, dat iets meer dan enkele vriendschap u tot haar trekt?’
‘Nooit.’
‘En zijt gij niet voornemens, het haar te doen begrijpen?’
‘Bernard,’ zuchtte hij, ‘het is het eerste liefdegevoel, dat zoo wegrukkend in mij ontluikt. Misschien zult gij met mij spotten, maar dit gevoel omringt voor mij het beminde wezen met zulken stralenkrans van zuiverheid, van heiligheid zelfs, dat ik sedert eenige dagen voor Helena den blik nedersloeg, als een eerbiedig en schuchter kind..... Ik haar zeggen, dat ik vermetel genoeg was om mijne oogen tot haar op te heffen? Neen, neen, zulken bloedigen hoon zal ik haar niet toebrengen! Ik ben een arme tweede luitenant, de zoon van een dorpsschoolmeester. Hare ouders zijn zeer rijk en willen met recht, dat Helena, indien zij trouwt, eenen man kieze die insgelijks fortuin hebbe. Aan de mogelijkheid van een huwelijk voor mij te denken, ware eene bespottelijke dwaasheid. Wat zou dus eene verklaring van mijnentwege voor haar zijn? Het bewijs dat ik twijfel aan hare eerbaarheid. O, straffe mij God, indien ik mij ooit aan zulke laffe miskenning schuldig maak!’
| |
| |
‘Wel gedacht, Gustaf. Ha, ik bewonder uw edel en grootmoedig hart; maar, vriend lief, waartoe kan die doellooze neiging u leiden?’
‘Ik weet het niet. Intusschen lever ik mij blindelings over aan het geluk, dat mijne ziel vervult. Haar te zien, haar te hooren, anders vraag ik niet, anders wil ik niet hopen.’
‘Goed, zoolang wij hier blijven; maar kome morgen of overmorgen een bevel van den generaal ons naar eenen anderen kant des lands te doen vertrekken, wat dan?’
‘Wat dan?’ herhaalde hij, verbleekend en met angst in de oogen. ‘Ach, ik zou treuren en ongelukkig zijn. Verre van haar te moeten leven..... en misschien haar nooit meer wederzien? Zulk denkbeeld maakt mij koud!’
‘En nochtans zal dit welhaast gebeuren. De kapitein drukte heden nog zijne verwondering uit, omdat men ons zoo lang in hetzelfde dorp laat liggen..... Kom, Gustaf, gij zijt man en moet redelijk zijn. Er is slechts één middel om u eenigszins op voorhand tegen een schrikkelijk verdriet te wapenen. Gij moet van nu af worstelen tegen het gevoel, dat u heeft overmeesterd; zonder uw inzicht te laten raden, zooveel mogelijk het gezelschap van mejuffer Helena ontwijken, en dus met moed u voorbereiden op eene scheiding, die in alle geval onvermijdelijk is.’
Ofschoon mijne woorden hem diep bedroefden, erkende Gustaf, dat ik gelijk had; en hij betuigde den vasten wil, mijn goeden raad te volgen. Hij mocht zich niet plotselijk van het gevoelige meisje verwijderd houden. Nu scheen zij met snelle stappen tot de gezondheid terug te keeren; hij kon niet zonder
| |
| |
ondankbaarheid, zonder wreedheid, haar in gevaar brengen van weder in hare kwijnziekte te vervallen; maar hij zou allengs zich minder met haar bezighouden, al moest hij daartoe geveinsde dienstplichten inroepen. En zoo zou hij, gedeeltelijk ten minste, aan de smart en aan de wanhoop ontsnappen, waartoe de onvermijdelijke scheiding hem anders zeker zou veroordeelen.
Eenigszins gerust en in zijne eigene krachten vertrouwende, ging mijn arme kameraad te bed.
|
|