Volledige werken 10. De plaag der dorpen. Eene welopgevoede dochter
(1912)–Hendrik Conscience– Auteursrecht onbekend
[pagina 5]
| |
Eene welopgevoede dochterI‘Zeg wat gij wilt, heer professor,’ wedersprak een gepensioneerd kapitein, ‘ik deel volkomen in het gevoelen, dat onze Vlaamsche Schrijver daareven uitdrukte. Om u te bewijzen dat hij gelijk heeft, zou ik u eene geschiedenis kunnen vertellen, waarin ik zelf eene werkdadige rol heb vervuld. Ongelukkiglijk is zij wat lang..... Gij dringt aan, Mijnheeren? Het is zoo: ik voldoe aan uwen wensch. Vermoeit mijn verhaal uwe aandacht, gelieft mij te verwittigen; ik zal ophouden en morgen het overige vertellen..... Luistert, ik begin. In 1830 stond ik als Brigadier bij de Nederlandsche douanen. Toen de Belgische omwenteling | |
[pagina 6]
| |
losbrak, liep ik naar Brussel en nam er deel aan de gevechten van September. Een paar maanden later bevond ik mij, als tweede luitenant, bij eene compagnie Vrijwilligers op de Hollandsche grenzen. De andere tweede luitenant, mijn ambtgenoot, was een Brabantsche jongen, die de Hoogeschool was ontloopen, om deel aan de worsteling voor 's lands onafhankelijkheid te nemen. Hij heette Gustaf. Zijn vader, een dorpsschoolmeester, had zich de zwaarste opofferingen getroost om hem eene uitgelezene opvoeding te bezorgen; en slechts bij middel van onderstand en beurzen, was het hem gelukt, zijnen zoon naar de Hoogeschool te zenden, om er in de rechten te studeeren. Geene twee jaren had deze echter de lessen der universiteit gevolgd, toen de algemeene vrijheidskreet hem aan zijne studiën kwam ontrukken. De goede opvoeding, welke hij had genoten, en bovenal zijn onderscheiden en deftig voorkomen, deden hem in de nieuwgevormde compagnies tot tweeden luitenant aanstellen, en zoo werd hij mijn ambtgenoot. De inborst van dezen jongen officier was een mengsel van geleerdheid, verstand en eenvoudigheid. Zijne denkbeelden, aangaande het werkelijk leven, getuigden van de grootste onervarenheid: alles aanschouwde hij door het rozig waas eener droomachtige poëzie; en wanneer hij zich door de schijnbare ruwheid zijner oversten of kameraden gekwetst gevoelde, erkende hij zelf, dat hij niet voor den krijgsdienst was geboren. Daar hij evenwel een grondig goed hart had en ondanks zijne geleerdheid zeer nederig was, werd ik zijn boezemvriend. | |
[pagina 7]
| |
Ik was ouder dan hij, en had, als Brigadier der douanen, geleerd mij aan de tucht te onderwerpen en anderen tot dezelfde onderschikking te dwingen. Daardoor werd het mij mogelijk, hem allerlei goede diensten te bewijzen en hem vele onaangenaamheden te sparen. Ik was trotsch, zulken onderscheiden en geleerden jongen man tot beschermeling en tot vriend te hebben; want, ofschoon ik tamelijk wel in het Fransch en bovenal in onze moedertaal met de pen wist om te gaan, was mijn onderwijs zeer onvolledig, en Gustaf wist duizenden dingen, waarvan ik tot alsdan niet het minste denkbeeld had gehad. Om alles in één woord te zeggen, ik had hem lief als een broeder en achtte het mijn plicht, over hem met dezelfde bezorgdheid als een vader over zijnen zoon te waken. Op zekeren dag - het was in het begin van April 1831 - kwamen wij met onze compagnie in eene groote gemeente, niet verre van de stad Turnhout. Onze kapitein zou ten huize van den burgemeester geherbergd worden; onze eerste luitenant bij den notaris; Gustaf en ik bij eenen rentenier, dien men als zeer rijk uitgaf, en wiens woning zich op de dorpsplaats door haren hoogen, nieuwerwetschen gevel onderscheidde. Toen wij ons aanboden, werden wij ontvangen door eenen ouden man en zijne vrouw, die ons, ten einde van eenen tamelijk langen gang, in eene netgeschikte benedenkamer met twee bedden brachten. Zij toonden ons, dat alles wat wij konden noodig hebben zich daar bevond, en verzochten ons, dien dag en morgen, - in geval de huisdienst iets te | |
[pagina 8]
| |
wenschen liet, - eenig geduld te hebben, aangezien hunne meid naar Hoogstraten was gegaan, om er een kind harer zuster over de doopvont te houden. De vrouw ons nog gezegd hebbende, dat zij druk te zorgen had om het middagmaal te bereiden, liet men ons alleen. Deze lieden, welke men ons als schatrijk had aangeduid, schenen echter niets dan eenvoudige boeren te zijn, zoowel naar hunne taal als naar hunne kleeding te oordeelen. Zij waren inderdaad, zooals wij het later vernamen, landbouwers geweest; en de man had, met koophandel in hout te drijven, tamelijk veel geld gewonnen. Eene aanzienlijke erfenis, die hem voor een tiental jaren was ten deel gevallen, had hem doen besluiten, het overige zijner dagen als rentenier in rust door te brengen. Terwijl wij bezig waren het reisgoed uit te pakken, dat onze oppassers ons hadden achternagebracht, spraken wij over het een en ander..... toen wij eensklaps boven ons hoofd de trillende klanken eener vrouwenstem hoorden. Wij keken verrast in de hoogte. ‘Eh, eh, wat is dat?’ mompelde mijn kameraad. ‘Een engel, die uit den hemel ons eene serenade brengt?..... Wat zoete, zilverige stem! Is het een kind of een jong meisje? In alle geval eene uitmuntende zangster!’ ‘Maar hoe kunt gij het weten?’ bemerkte ik lachende. ‘Gij hoort slechts de onduidelijke en schier onvatbare tonen eener stem; op zoo weinig is toch niet te oordeelen, of zij geoefend is en eenige muzikale verdiensten heeft.’ | |
[pagina 9]
| |
‘Het is waar,’ bevestigde hij, ‘maar hoe betooverend dit onverwacht gekweel, dat als een regen van veelkleurige parels op ons hoofd nederdaalt!’ ‘Kom, gij dweept, Gustaf, en zijt alweder bezig met u zelven te foppen,’ schertste ik. ‘Wat u ontroert en uwe bewondering opwekt, is niet de zang; maar daarachter schept uwe verbeelding een wezen, onuitsprekelijk bevallig.....’ ‘Juist geraden, Bernard,’ viel hij in. ‘Zooals gij zegt: een jong meisje, tenger, bevallig, met lelieblank voorhoofd, rozige wangen, blonde lokken en kwijnende, blauwe oogen: een engel, in één woord.’ ‘Wij zullen ongetwijfeld, heden nog, het geluk hebben den nachtegaal te zien. Indien wij eens bevonden, dat hij leelijk is, van de pokjes geschonden, gebocheld, scheel of met verdraaiden mond?’ ‘Leelijk, de zangster van daarboven? Ik wed al wat gij wilt, Bernard, dat zij schoon is.’ ‘Eene flesch wijn?’ ‘Top, dat gaat!’ ‘Maar gij schijnt zoo diep overtuigd, Gustaf. Hoe kunt gij het weten? Alles is toch mogelijk.’ ‘Welnu, was ze leelijk, ik zou de flesch wijn betalen, en mij troosten met te zeggen, dat men wel moet aanvaarden wat men niet kan beletten. Erken nochtans dat het spijtig zou zijn, zulke fraaie zoete stem, pokdalig, gebocheld, of scheel..... Luister, nu klinken de galmen verstaanbaar; ik ken het lied, ik heb het nog dikwijls gehoord: Le printemps qui s'avance,
Ouvre à l'espérance
Nos jeunes cœurs.
Salut, ô douce saison des fleurs!
| |
[pagina 10]
| |
En hij zong deze vier verzen ongetwijfeld luide genoeg, om van boven gehoord te worden; want de stem zweeg eensklaps. Hoe wij ook luisterden, wij vernamen niets meer, en meenden natuurlijk te moeten denken, dat de jonge zangster de kamer op het verdiep had verlaten. In dien tijd waren wij nog veeleer burgers dan soldaten, en overal waar wij logeerden, beschouwden wij ons als leden des huisgezins: wij namen deel aan het gewone leven der lieden en zaten met hen aan den gemeenen haard. Dienvolgens, zoohaast wij in onze kamer niets meer te verrichten hadden, besloten wij, vóór de wachtparade van middag, nog een uurtje in gezelschap van onzen gastheer en zijne vrouw te slijten, en zoo nader kennis met hen te maken. Mijn kameraad was waarschijnlijk tevens aangedreven door de nieuwsgierigheid om den engel te zien, uit wiens keel het betooverende lied had geklonken. Toen wij in de groote huiskamer traden, verrasten wij daar eene jonge vrouw, die voor de piano was gezeten en daarop de wijze speelde van het lied, dat mijn vriend zoozeer had ontroerd. Het meisje stond op en groette ons door eene buiging; zij scheen verlegen of beschaamd, murmelde eene verontschuldiging en verdween, zonder iets meer te zeggen, langs de achterdeur. Mijn gezel trok een vies gezicht, slaakte eenen zucht en mompelde met eenen glimlach van verwijt: ‘Ik heb verloren! Dit is evenwel niet eerlijk gespeeld, Bernard: gij hadt het meisje reeds gezien.’ ‘In het geheel niet.’ | |
[pagina 11]
| |
‘Dan zijt gij een toovenaar! Zoo juist kan men onbekende dingen niet raden.’ Ik stond zelf verbluft over de waarheid van een vermoeden, dat ik slechts om te lachen had uitgedrukt. Het meisje, dat wij bij de piano hadden verrast, was inderdaad van de pokjes geschonden, zag er bleek en ziekelijk uit, had eenen hoogen schouder en was alles behalve mooi. Terwijl wij over deze zonderlinge omstandigheid spraken, blikten wij bijna onverschillig rondom de ruime kamer. Deze was als eene zaal gedeeltelijk met nieuwe en prachtige meubelen gesierd; maar het hooge uurwerk in eenen hoek, de ouderwetsche glazen kast, met haar tinnen en geleizen tafelgerief, en ander huisraad nog, getuigden dat de eigenaars niet altijd zoo weelderig hadden geleefd. Aan den wand hingen verschillige lijsten met borduurwerk, schoolteekeningen of toonbeelden van schoonschrift: allen prijsstukken of herinneringen, gemaakt door eene dochter wier naam ‘Helena Spronck’ er onder te lezen stond. Zoo heette dus het arme meisje, dat van de pokjes was geschonden en zulke fraaie stem had. Ons werd de tijd niet gelaten om daarover te redekavelen, aangezien de oude huisheer nu in de zaal trad en ons zeide: ‘Vergeeft het ons, Mijnheeren, dat wij u dus alleen laten. Ik heb werklieden in mijnen tuin en moet hun aanwijzen, wat er te doen is. De afwezigheid onzer dienstmeid verplicht mijne vrouw, voor de keuken te zorgen. Gelieft u neder te zetten, Mijnheeren, en laat mij toe, u een glas morgenwijn aan te bieden.’ | |
[pagina 12]
| |
Hij opende de glazenkast, nam daar een schenkbord uit, vulde drie roemers en bood ze ons aan. ‘Ik drink van harte op uwe gezondheid, Mijnheeren,’ sprak hij, ‘en ik druk de hoop uit, dat gij u ten onzent niet zult vervelen, ofschoon wij slechts oude landbouwers en zeer eenvoudige lieden zijn. Wanneer men wat ver in het leven is gevorderd, verandert men moeilijk zijne manieren en gewoonten; maar wij hebben eene dochter, die hare opvoeding te Brussel in eene befaamde kostschool heeft genoten, en, volgens iedereen ons bevestigt, uitnemend geleerd en verstandig is voor zulk een jong meisje.’ ‘Daarenboven kent mejuffer Helena ongetwijfeld zeer goed de muziek,’ bemerkte mijn kameraad. ‘Ha, gij hebt haren naam in die lijsten gelezen,’ antwoordde de oude man. ‘Dit alles heeft zij op hare kostschool te Brussel gemaakt, toen ze nog bijna een kind was. Zij kan teekenen als een schilder, zij schrijft als een schoolmeester, zij spreekt Fransch als werd ze te Parijs geboren, zij weet honderden dingen waarvan wij, oude lieden, geene de minste kennis hebben; want in onzen jongen tijd was men al zeer geleerd, wanneer men in de moedertaal goed kon lezen en tamelijk schrijven.’ ‘Gij moet u evenwel gelukkig gevoelen, eene zoo welopgevoede en verstandige dochter te hebben,’ zeide ik. Hij schudde treurig het hoofd. ‘Kom, Mijnheer, verberg uwen vaderlijken hoogmoed niet voor ons.’ ‘Mijne treurigheid, bij het spreken over onze dochter, verwondert u? Ach, ik ben niet droef, omdat | |
[pagina 13]
| |
zij geleerd en verstandig is, verre van daar..... Wat onze oude dagen pijnlijk maakt, is de vrees dat zij niet lang meer zal leven.’ ‘Arm kind!’ zuchtte mijn kameraad. ‘Zij is inderdaad zeer bleek en schijnt ziek.’ ‘Hoe weet gij dit, Mijnheeren? Hebt gij onze dochter reeds gezien?’ ‘Ja, mejuffer Helena zat bij de piano, toen wij in deze zaal traden.’ ‘En hebt gij met haar gesproken?’ ‘Zij heeft ons gegroet en is heengegaan. Zij scheen door onze onverwachte komst een weinig verrast en verlegen.’ ‘Verlegen? Geloof dit niet, Mijnheer. Ik begrijp wat het is: zij was weder in een harer slechte uren. Zij lijdt zeer veel van de zenuwen en van de erge hoofdpijn, die men in de stad migraine noemt.’ ‘Maar het is verwonderlijk,’ morde Gustaf, ‘eenige minuten te voren hadden wij haar nog met volle stem boven onze hoofden hooren zingen.’ ‘Wonderlijk is het zeker, Mijnheeren. Zoo is zij: nu geestig, vroolijk en uitgelaten in schijn; en een oogenblik later treurig, hopeloos, kwijnend; dan weder opvliegend en verstoord of zachtaardig en goed: alles zonder andere oorzaak dan de kwaal, die sedert vijf of zes jaar haar leven ondermijnt, en ten gevolge der welke wij verplicht werden, haar beslissend uit de kostschool te doen terugkomen..... Het is schrikkelijk voor eenen vader, den dreigenden dood immer aan de zijde van zijn eenig kind te zien staan; en voor mijne arme vrouw is het een gruwelijk verdriet. Helaas, zonder dat Helena het weet, | |
[pagina 14]
| |
beweenen wij zoo dikwijls het droevig lot, dat haar schijnt beschoren!’ Terwijl hij dit zeide, werden zijne oogen vochtig en haalde hij zijnen blauwgestipten neusdoek uit den zak, om de twee tranen af te vegen, die hem op de wangen gingen rollen. ‘Aan welke ziekte lijdt uwe dochter?’ vroeg mijn gezel. ‘Heeft men goede, ervarene dokters geraadpleegd?’ ‘Welke ziekte haar dus doet kwijnen?’ herhaalde de baas. ‘Wij meenen te moeten denken, dat het eene erge zenuwziekte is, haar bijgebleven uit de kinderpokjes..... Of wij goede dokters hebben geraadpleegd? Wel twintig: de besten van geheel het land. Op geld moeten wij niet zien; wij zijn rijk. Geen geneesheer kan er wijs uit worden; de zenuwen, de zenuwen, daarbij blijft het. Wat medicijnen onze dochter al heeft ingenomen, dit is niet te zeggen. Nu toch wil zij van geene dokters meer hooren, en wij zijn gedwongen hare langzame verkwijning aan te zien, zonder hoop op beternis.’ ‘Misschien is het haar niet voordeelig, in een afgelegen en eenzaam dorp te wonen?’ bemerkte ik. ‘Gij kunt gelijk hebben, heer luitenant,’ antwoordde hij. ‘Ook toen, verleden jaar, een verre kozijn van ons, die te Brussel woont, ons hare hand afvraagde, gaven wij gereedelijk onze toestemming; maar Helena wilde niet trouwen en wees hem onmeedoogend af..... en wat onze Helena wil, moet geschieden; zij is onverwinbaar in hare besluiten. Wij hebben deze weigering diep betreurd; want M. Wijkevorst - zoo heet onze kozijn - is de zoon van een rijken graankoopman. Hij meent te mogen | |
[pagina 15]
| |
hopen, dat Helena niet altijd in hare ongunstige stemming jegens hem zal blijven volharden, en komt ons bijwijlen nog eens terloops bezoeken, wanneer hij, als handelsreiziger voor het huis zijns vaders, te Turnhout moet zijn..... Zooals gij het wel kunt denken, Mijnheeren, hebben vele andere jonge lieden nog pogingen gedaan, om de hand onzer dochter te bekomen; maar het waren òf pachterszonen, boeren, die Helena afkeer inboezemden, òf kerels zonder fortuin, welke ik in geen geval tot schoonzoon kon aanvaarden; want wij zijn rijk, Mijnheeren, ja, rijker nog dan men meent..... Ach, zoo blijven wij dan zonder troost en zonder hoop, en zien onze arme dochter dagelijks bleeker en magerder worden. Eilaas, moeten denken dat wij ons eenig kind zullen overleven, het is wel smartelijk, wel wreed!’ Wij poogden den bedrukten vader naar ons vermogen te troosten, totdat het uur der wachtparade nabij was. Dan zeiden wij hem vaarwel, en beloofden hem dat wij, om kwart na twaalf uren zouden terug zijn, ten einde het middagmaal met hem te nemen. De droefheid van den ouden man had ons medelijden ingeboezemd, en wij spraken onderweg met de innigste deelneming van hem. Gustaf bovenal beklaagde het bitter lot der ongelukkige ouders, die leefden in de akelige overtuiging dat zij, vooraleer te sterven, nog hun eenig kind naar het kerkhof zouden zien dragen. Ik deed hem opmerken dat hij, in de uitboezeming van zijn medelijden, de arme Helena geheel scheen te vergeten, ofschoon mij dacht dat zij, eerst in het leven getreden en reeds veroordeeld om eenen vroegen dood te sterven, wel de rampzaligste van allen was; | |
[pagina 16]
| |
en ik vroeg hem daarbij, of niet de nagelaten sporen der pokjes de oorzaak zijner vergetelheid waren. ‘Wat wilt gij?’ antwoordde hij eenigszins verlegen. ‘Ik beken het, zoo is ons hart gemaakt: wat bevallig is, boezemt ons meer belang in dan wat niet strookt met onze gedachten over schoonheid. Het is niet rechtvaardig, niet edelmoedig; maar in zake van gevoel gehoorzaamt de mensch aan de bewegingen zijner innerlijke natuur. Kwame de rede niet intijds, om deze onbewuste strekking te verbeteren, hoe meedoogenloos, hoe wreed zou men zijn voor alles, wat niet door zijne harmonische vormen tot samenneiging opwekt!’ Nu naderden wij ter plaatse waar de officiers en de onderofficiers der compagnie, alsook de mannen der optrekkende wacht, reeds waren vergaderd. Wij spraken eene wijl met den kapitein, die mij verzocht, na het middagmaal in zijn logement te komen, om mij over zekere dienstzaken te onderhouden. Hij zou mij te drie uren verwachten. Welhaast hergalmde de dorpsklok twaalfmaal. De wacht trok op en wij werden weder vrij. Toen wij te huis kwamen, stond de soep reeds op tafel. ‘Neemt plaats, Mijnheeren,’ zeide de bazin, ‘en geeft, ik bid u, geene acht op mij, aangezien ik, in afwezigheid onzer dienstmeid, over en weder naar de keuken moet gaan om de spijzen op te dienen..... Die stoel daar is de gewone zitplaats onzer dochter, wanneer zij niet onpasselijk is. Ik ben op hare kamer geweest en heb haar gevraagd, of zij niet beneden zou komen, om toch dien eersten dag met onze nieuwe officiers het middagmaal te nemen. Zij hoopte | |
[pagina 17]
| |
wel dat het haar mogelijk zou zijn, maar kon het mij niet met zekerheid beloven: het arme kind lijdt weer zoo schrikkelijk aan hare hoofdpijn!’ Terwijl zij dit zeide, hadden wij reeds begonnen de soep te eten; want wij waren hongerig en lietenWij waren opgestaan om haar te groeten. (Bladz 19.)
ons niet veel aan de verschijning of het wegblijven van die juffer Helena gelegen Mij waren tot zeker punt alle vrouwen onverschillig. Het laat zich begrijpen; mijne tamelijk grove wezenstrekken boden niets aan dat meisjes kon bevallen, en ik achtte mij zeker dat, indien ik eenige neiging voor hen durfde toonen, zij niet op hunne beurt mij de | |
[pagina 18]
| |
aandacht zouden schenken, welke ik hun leende. Wat Gustaf betreft, met hem stond het geheel anders: hij was een welgemaakte jonge man, met schoon en innemend gelaat; maar wat belang kon het hem inboezemen, eene zieke juffer, met geschonden aangezicht en half gebocheld, voor zijne oogen te krijgen? ‘Ha, daar hoor ik onze Helena: zij komt beneden!’ juichte de bazin. Wij, zonder groote nieuwsgierigheid, keerden den blik paar eene deur, achter welke wij een licht hoesten vernamen. De dochter onzes gastheers mocht pokdalig zijn of eenen buit hebben, dit was geene reden om zich onbeleefd jegens haar te toonen. Ook hielden wij ons gereed, om op te staan en haar den verschuldigden eerbied te betuigen. Toen de deur werd geopend, bedwong ik met moeite eenen kreet van verrassing. Ik geloof zelfs, dat mijn kameraad zijne verbaasdheid niet geheel kon onderdrukken en, voor de oude lieden hoorbaar, had gemompeld: ‘Hemel! droom ik? de engel dien ik zag in mijnen geest!’ En inderdaad, eene jonge juffer, zeer bevallig van gelaat en met uitgezochten zwier gekleed, was nu in de deur verschenen. Indien zij het was, die boven onze hoofden had gezongen, dan mocht het recht verwonderlijk voorkomen, hoe juist Gustaf haar beeld in zijne hersens had gezien; want zij was rijzig en tenger van leden, had een lelieblank voorhoofd, blonde lokken en groote blauwe oogen. Het eenigste wat aan haar lieve portret ontbrak, was de rozige blos op hare wangen. Wel verre nochtans van het te bena- | |
[pagina 19]
| |
deelen, zette deze opmerkelijke bleekheid haar aangezicht eene zekere doorschijnende frischheid bij: iets uiterst rein en teeder, dat bij den eersten blik belang en samenneiging voor het lijdend kind opwekte. Hare kleeding, in schijn eenvoudig, was evenwel van kostbare zijde en van uitgezochte snede: een lintje hier, een strikje daar, een karmozijn doekje om den hals, een rozentakje in de tot eene kroon gevlochten haarlokken, en dit alles smaakvol naar de laatste steedsche mode geschikt. ‘Wie is die bevallige juffer?’ vroeg ik aan de bazin, die nevens mij was gezeten. ‘Wel, het is onze dochter Helena,’ kreeg ik ten antwoord. ‘Uwe dochter? mejuffer Helena?’ mompelde ik. Maar ik had den tijd niet om iets meer te zeggen. Het meisje trad nu tot ons; wij waren opgestaan om haar te groeten, en keken haar aan, ik met eenen blik vol verbaasdheid, Gustaf met oogen die van bewondering glansden. Onze verrassing en de ontroering, welke zij op ons gelaat kon lezen, streelden ongetwijfeld hare eigenliefde; want zij glimlachte zoet, terwijl zij, voor ons buigende, met eenen waarlijk bekorenden toon in de stem ons zeide: ‘Bonjour, Messieurs; soyez les bienvenus chez nous. Je regrette profondément d'avoir dû vous faire attendre; mais fai la confiance que vous excuserez une pauvre jeune fille, qui souffre cruellementGa naar voetnoot(1).’ | |
[pagina 20]
| |
‘Vous excuser, Mademoiselle?’ stamelde mijn kameraad. ‘Si vous saviez combien nous vous sommes reconnaissants de l'insigne honneur que vous daignez nous faireGa naar voetnoot(1)!’ En zoo werd, nadat wij allen gezeten waren, de wisseling van complimenten in het Fransch voortgezet. Wat wij zeiden waren niets anders dan alledaagsche, onbeduidende dingen; maar het meisje schepte er een groot vermaak in, met mijnen toegevenden vriend eenen strijd van wellevendheid en zwierige taal te voeren. De oude lieden bleven vreemd aan onze samenspraak. Ik insgelijks zeide niet veel; de juffer toch wijdde geheel hare aandacht aan mijnen jongen kameraad, en daarenboven, in dit zwierig en lichtvaardig Fransch gekweel was ik niet te huis. Zoo geviel het dat ik, om niet volstrekt zwijgend te blijven, mij tot den ouden heer Spronck keerde, en hem in het Fransch eene vraag toestuurde. Hij keek mij staroogend aan en schudde het hoofd. ‘Ik versta geen woord Fransch en mijne vrouw ook niet,’ morde hij. ‘Bij onze intrede in deze zaal,’ zeide ik hem, ‘troffen wij eene jonge juffer aan, die op de piano speelde. Wij dachten dat het uwe dochter was; maar nu zien wij, tot hoeverre wij ons misgrepen. Gij hebt slechts één kind. Wie was dan deze juffer?’ ‘Had zij niet eenen hoogen schouder?’ ‘Ik geloof ja, Mijnheer.’ ‘Ha, dit is Virginie van den notaris, eene vriendin | |
[pagina 21]
| |
onzer dochter. Het meisje is niet schoon, maar ze speelt uitmuntend op de piano.’ Helena, die onze laatste woorden had gehoord, begon hartelijk te lachen, en riep: ‘Comment, Messieurs, vous avez pu croir eque cette pauvre Virginie.....? Vous me faites rire malgré ma migraine. Ah, ah, quelle drôle d'idée!’ ‘God zij dank, Mejuffer, dat wij ons zoo volledig bedrogen!’ zeide ik in het Vlaamsch. Maar ze keerde hare aandacht van mij af, om in het Fransch te antwoorden op de vleiende verontschuldiging, welke Gustaf haar toerichtte. Het belgde mij, te moeten denken, dat wij, door eene vreemde taal te spreken, de goede oude lieden vernederden, die, nevens ons gezeten, in zichtbare verlegenheid toeluisterden, zonder een woord te kunnen verstaan. Op eenen toon van verwijt, die misschien niet al te beleefd was, zeide ik tot het meisje: ‘Mejuffer, wij zijn al te zamen Vlamingen, Brabanders. Zouden wij niet beter doen, onze moedertaal te gebruiken? Dan ten minste zouden wij allen, met evenveel gemak, uwe aangename en geestige samenspraak kunnen genieten.’ Dit zuurzoet compliment van mijnentwege scheen de juffer niet te bevallen; hare fijne lippen plooiden zich tot eene uitdrukking van ontevredenheid. Evenwel erkende zij ongetwijfeld de gegrondheid mijner opmerking, want zij antwoordde in het Vlaamsch: ‘Zooals het u belieft, Mijnheer; ik vrees echter sterk, dat gij onze Kempische boerentaal belachelijk zult vinden.’ | |
[pagina 22]
| |
‘Belachelijk, Mejuffer?’ riep ik uit. ‘Maar de Kempische tongval is de zuiverste van geheel België; hij nadert het meest tot de echt Nederlandsche uitspraak!’ ‘Het is mogelijk, Mijnheer,’ zeide zij, ‘maar men kan in de Vlaamsche taal geene beleefde, geene geestige redekaveling houden; de vormen der beschaafde wereld, de woorden om de fijnste gewaarwordingen des harten uit te drukken, ontbreken haar ongelukkiglijk. Voor buitenlieden, boeren zonder opvoeding, kan onze taal toereikend zijn, maar voor de fatsoenlijke standen, dit is geheel wat anders.’ Het meisje, zonder het te willen ongetwijfeld, kwetste mij diep in mijne vaderlandsliefde. Gedurende mijne dienstjaren bij de douanen, was ik eiken dag in betrekking met Hollandsche ambtenaars geweest, en dewijl ik reeds van vroeger mijne moedertaal grondig kende, had ik zonder moeite de beschaafde uitspraak der Hollanders mij eigen gemaakt, alhoewel ik nu, om mijne aanhoorders te believen, den Antwerpschen tongval bezigde. ‘Neem het mij niet kwalijk, Mejuffer,’ zeide ik, ‘dat ik mij verstout u tegen te spreken; maar het is mij uiterst pijnlijk, door een geleerd en verstandig persoon als UE., onze schoone en rijke moedertaal te hooren laken..... Geene beschaafde vormen, geene toereikende woorden om al de bewegingen des gemoeds of de overwegingen des geestes uit te drukken? Maar wat staat er dan in de duizenden boeken die, van Jacob Van Maerlant af tot aan Van Lennep toe, in Zuid- en Noord-Nederland het licht zagen? Welk gevoel des harten heeft niet, met de diepste, fijnste en schitterendste vormen, zijne hon- | |
[pagina 23]
| |
derdvoudige vertaling gevonden in de werken van Vondel, Cats, Bilderdijk, Bellamy, Helmers, Tollens en een oneindig getal andere voortreffelijke dichters? In Noord-Nederland spreekt iedereen, van den Koning tot den minsten burger, onze moedertaal. De Hollandsche natie heeft de bewondering der wereld afgedwongen door hare macht, haren moed, haren rijkdom, hare geleerdheid, en haren kunstzin in alle vakken. Wie zou durven beweren, dat zulk een volk gedurende eeuwen eene onbeschaafde taal kan gesproken hebben, en deze niet tot de hoogste beschaafdheid zou hebben verheven, indien zulke hoedanigheid haar werkelijk had ontbroken?’ ‘Maar zelfs indien het is zooals gij zegt, Mijnheer bestaan evenwel die verdiensten niet voor ons,’ merkte zij op, ‘aangezien men verzuimd heeft, de moedertaal ons grondig te onderwijzen.’ ‘Gij hebt gelijk, Mejuffer: daar ligt de knoop! In onze kostscholen, bovenal voor meisjes, meent men de leerlingen in allerhaast, niet alleen eene vreemde taal, maar vreemde gedachten en vreemde vormen te moeten eigen maken. Dit schijnt, sedert de Fransche overheersching in ons land, de vereischte eener goede opvoeding te zijn; en onderwijl bepaalt men zich niet bij het verwaarloozen van het onderwijs der moedertaal, maar men verbiedt de leerlingen, zelfs op straf, nog een enkel woord Nederlandsch te spreken. Kan het dus verwonderen dat men, na zulke verkeerde opvoeding te hebben genoten, woorden en vormen mist om zijne gedachten in het Vlaamsch uit te drukken? Maar de taal van ontoereikendheid te beschuldigen, omdat men ze niet of onvolledig heeft aangeleerd, dit is redelijk noch rechtvaardig!’ | |
[pagina 24]
| |
Mijn kameraad verweet mij door eenen blik mijn gebrek aan toegevendheid. Ik had mij waarschijnlijk door mijn gekwetst gevoel te verre laten medesiepen; misschien had ik, door de juffer zoo vinnig tegen te spreken, mij onbeleefd getoond. Het meisje zeide niets meer, hield de oogen nedergeslagen, bracht nu en dan de hand aan het voorhoofd, en scheen te willen klagen dat hare hersenpijn weder erg toenam. Ik beschuldigde mij zelven innerlijk en betreurde het oprecht, zoo te hebben aangedrongen, om over een vraagpunt van taalgebruik tegen haar gelijk te halen. Wij misgrepen ons over de ware oorzaak van des meisjes ontevredenheid, zooals ik later heb ondervonden. Niet wat ik had gezegd, mishaagde haar; maar met zoolang over een ernstig onderwerp te spreken, hield ik de aandacht van haar afgekeerd. Dit kon het arme kind niet verdragen: wanneer men zich niet uitsluitend met haar bezig hield, was zij verdrietig. Intusschen had men het middagmaal voortgezet, en nu werd het laatste gerecht opgediend. Ik gevoelde waarlijk meer medelijden met de moeder dan met hare ziekelijke dochter; de stramme vrouw moest elk oogenblik naar de keuken loopen, de borden wegnemen en de spijzen opdragen..... en toen eindelijk de tafel werd afgediend, hielp haar zelfs de oude baas. Wel verre er van af, dat de juffer zich hadde verroerd om ook al eene hand uit te steken, berispte zij nog met zekere bitsigheid hare ouders, wanneer dezen, volgens hare meening, iets deden op eene wijze, die niet met de steedsche, beschaafde gebruiken overeenstemden. | |
[pagina 25]
| |
Eindelijk werd de koffie ons voorgezet. Helena begon meer nog over hare hoofdpijn te klagen en drukte de vrees uit, dat zij niet langer in ons gezelschap zou kunnen blijven; maar mijn kameraad, die wel gevoelde wat haar kon behagen,Scheen mijn kameraad zeer verstrooid of treurig. (Bladz. 32.)
stuurde haar opnieuw het woord toe in de Fransche taal en smeekte haar, ons nog niet van hare aangename tegenwoordigheid te berooven. Om niet langer het voorkomen van een onwellevend man te hebben, volgde ik zijn voorbeeld; en zoo spraken wij dan Fransch, zonder ons nog verder om den pijnlijken toestand van den vader en de | |
[pagina 26]
| |
moeder te bekommeren. De oude lieden waren ongetwijfeld aan deze miskenning gewend, want zij schenen noch verwonderd noch spijtig; integendeel, het verblijdde hen zichtbaar, dat hunne dochter nu weder hare hoofdpijn had vergeten en, opgeruimd en vroolijk, met ons of, beter gezegd, met mijnen jongen kameraad, aan het kouten was geraakt. Mejuffer Helena sprak ons op dit oogenblik van alles wat zij ter kostschool had geleerd. Op eenen wenk van haar, bracht de moeder eenige boeken en een mahoniehouten kistje. Het meisje toonde ons opvolgend vele kleine landschapjes en bloemtuilen, door haar, in de kostschool en ook later, geteekend of met waterverf geschilderd; eenige bladen schoonschrift en eindelijk vier of vijf doeken, waarop zij met wol en zijde kleine tafereeltjes had geborduurd. Mij scheen dit alles niets anders dan min of meer gelukt schoolwerk; maar uit beleefdheid prees ik het als zeer verdienstelijk; mijn vriend Gustaf, toegevender dan ik, drukte zijne bewondering in zulke diepgevoelde woorden uit, dat de juffer, door zijne onbeperkte lofspraak gevleid, zichtbaar trotsch en gelukkig was. Het gebeurde nu, dat Mejuffer Helena haren zakdoek ten gronde liet vallen, zonder dat iemand onzer het had opgemerkt. ‘Moeder, moeder, hebt gij dan geene oogen?’ riep zij met bitsig ongeduld. ‘Raap toch mijnen neusdoek op!’ Maar het spreekt van zelf, dat mijn vriend en ik vooruitsprongen om het gevallen voorwerp te grijpen. Mij verontwaardigde het evenwel, te zien dat de | |
[pagina 27]
| |
juffer, veeleer dan de hand uit te steken om haren zakdoek op te nemen, zich niet ontzag hare goede moeder, in onze tegenwoordigheid, als eene dienstmeid toe te spreken. Om de aandacht van deze onaangename bijzonderheid af te wenden, zeide ik Mejuffer Helena, hoe de galmen harer fraaie stem ons dien morgen hadden getroffen Gustaf, daarvan nog meer ophef makende, smeekte haar, ons de eer en het genoegen te doen, iets bij de piano te zingen. Het meisje bad om verschooning; volgens haar zeggen bedrogen wij ons over hare verdiensten; zij had weinig stem, en was nu zelfs heesch, ten gevolge eener verkoudheid; zij durfde ons niet vervelen, wilde niet voor ons te blozen hebben over hare muzikale onkunde en zou ons dankbaar zijn, indien het ons geliefde niet langer aan te dringen, om haar tot de piano te doen gaan. Ik bemerkte wel, dat deze wederstand slechts geveinsd was, en het meisje waarschijnlijk spijtig zou geweest zijn, hadden wij aan hare bede toegegeven. Gustaf moest dit gevoelen deelen, want wij wedijverden in plichtplegingen en smeekingen, om hare weigering te overwinnen. ‘Welaan, Mijnheeren,’ antwoordde zij met eenen zucht, ‘ik slachtoffer mij, om u mijnen goeden wil te bewijzen. Weest gij van uwen kant toegevend voor een arm meisje, dat, ondanks haar lijden, gaat beproeven de Cavatine uit Rossini's Guillaume Tell te neuriën.’ Zij zette zich voor de piano, liet hare vingeren eene wijl over het klavier heen en weder wandelen, en toen het voorspel ten einde was, hief zij haar gezang aan. Ik verwachtte mij aan niets uitstekends, en | |
[pagina 28]
| |
luisterde in den eerste zelfs met mistrouwen; maar welhaast werd ik bekoord en weggerukt door de fijne, zilverige en toch bij poozen machtige en diep roerende stem der lieve zangster. Op dit oogenblik daalde in mijn gemoed een gevoel van eerbied en samenneiging voor haar, en de opkomende afkeer, dien hare grillige handelwijze had gedreigd mij in te boezemen, verging geheel. Wat mijn kameraad Gustaf betreft, deze stond achter haar met den glans der bewondering op het gelaat. Zijn hart klopte en hij hield zich roerloos als een steenen beeld, uit vrees eene enkele noot van het voor hem ongetwijfeld goddelijk gezang te verliezen. Of de juffer wel inderdaad eene talentrijke kunstenaresse was, dit zou ik niet durven bevestigen; maar dat hare zoete en indringende stem betooverend klonk, dit was ten minste voor ons onbetwistbaar. Ook toen de laatste tonen van haar gezang door de zaal hadden gegalmd, borsten wij los in handgeklap en stortten onze bewondering zoo geestdriftig uit, dat het meisje bloosde van gekwetste nederigheid of van zoeten hoogmoed. Om aan hare verlegenheid te ontsnappen, begon zij van andere gezangen te spreken en dreef hare vingeren over het klavier, als had zij lust om onmiddellijk een nieuw gezang aan te vangen; maar hare ouders waren opgestaan en smeekten haar, zich niet te vermoeien: het zou, als naar gewoonte, hare zenuwen ontstellen en haar zieker maken. Wij insgelijks drongen aan, om haar wat rust te doen nemen. Ik heb, sedert dien tijd, dikwijls gelegenheid gehad om, aangaande de liefhebbers van zang en muziek, een zonderling verschijnsel te erkennen. Worden zij | |
[pagina 29]
| |
aangezocht, iets voor te dragen, zij hebben honderd redenen en verontschuldigingen om te weigeren; en men zou meenen, hen met geweld naar de piano te moeten trekken! maar eens dat zij hunne eigene stem of hun eigen spel hebben gehoord en zich toegejuicht weten, zijn ze niet meer van de piano weg te krijgen, en zouden blijven zingen of spelen, totdat zij van uitgeputheid er bij nederstorten. Dit moest insgelijks het geval met mejuffer Helena zijn; want ondanks hare ziekelijkheid en de gebeden harer ouders, zong zij achtereenvolgens nog drie stukken, en had nu zelfs een vierde begonnen..... toen zij eensklaps haar lied onderbrak en met eenen toornigen blik opzag naar het uurwerk, dat nu zijne scherpe, sidderende metaalklanken door de zaal deed galmen. Welke spijtige woorden zij haren vader en hare moeder tegen de tergende, oude klok toestuurde, hoorde ik slechts ten halve; want nu herinnerde ik mij, dat ik den kapitein beloofd had, te drie uren ten zijnent mij te bevinden. Hij zou op mij wachten: het bepaalde uur was reeds verschenen! Met korte, haastige woorden mijnen dank herhalende en mij zoo goed mogelijk verschoonende, deelde ik de juffer de dringende oorzaak van mijn vertrek mede, en liep het huis uit. Ik bleef met den kapitein totdat wij, te vier uren, te zamen naar de dorpsplaats gingen, om er de vergadering der compagnie bij te wonen. Daar trof ik natuurlijk mijnen kameraad Gustaf aan, die mij reeds van verre geheime teekens deed, om mij te doen begrijpen wat aangename uren hij in gezelschap van mejuffer Sponck had gesleten, en tot | |
[pagina 30]
| |
hoeverre hij in bewondering voor haar tooverachtig talent verkeerde. Na de naamoproeping was afgeloopen en de kapitein ons eenige bevelen had medegedeeld, ging de compagnie uiteen. Ik greep mijnen kameraad den arm en zeide hem: ‘Kom, Gustaf, wandelen wij de gemeente eens rond: wij zullen op ons gemak kunnen spreken.’ Zoohaast wij ons een weinig van de dooreenloopende mannen hadden verwijderd, begon hij met opgetogenheid niet alleen den verleidenden zang van Helena, maar tevens haar verstand, hare geleerdheid, hare nederigheid en hare bekoorlijke minzaamheid te roemen. Was zij, naar het uiterlijke, de engel, dien hij bij het eerste hooren harer stem had gedroomd, zij mocht eveneens naar ziel en geest een zuiveren, glansrijken engel worden genoemd. Ik was er niet verre af, - min de overdrevenheid van zijn licht trefbaar gemoed, - over de zoete maagd te denken zooals hij; maar ik waagde het evenwel, eenige donkere schaduwen op de schitterende beeltenis te werpen. Ik riep zijne aandacht op hare grilligheid, op haar gedurig klagen over ondraaglijke pijnen, terwijl zij nochtans kon lachen en zingen; en meer bij zonderlijk nog op hare oneerbiedige en zelfs wreede handelwijs jegens hare goede ouders. Maar hij verschoonde haar, door te zeggen dat zij, alhoewel haar achttiende jaar bereikt hebbende, nog het hart van een eenvoudig kind had. Zij was wezenlijk zenuwziek en men moest, voor meisjes die aan deze onuitlegbare kwaal lijden, edelmoedig zijn en de veranderlijke gestemdheid in hen verontschul- | |
[pagina 31]
| |
digen. Zij beminde hare ouders met teederheid, hij was er zeker van; want hij had gezien hoe Helena, die zonder het te willen hare ouders had gekwetst, hen beiden in de armen had gedrukt en met tranen hunne vergiffenis had afgesmeekt. Het deed mij waarlijk genoegen deze laatste bijzonderheid te vernemen; want daardoor verdween de voornaamste oorzaak van mijn mistrouwen jegens mejuffer Helena, wier andere grillen inderdaad als een gevolg harer ziekelijkheid konden aanschouwd worden. Daarenboven, welk jong meisje, onpasselijk of gezond, is geheel van zulke luimen vrij? Nauwelijks konden wij een half uur aan onze wandeling gesleten hebben, of Gustaf toonde zich ongeduldig om naar ons logement terug te keeren. Hij had, zeide hij, mejuffer Spronck bij de piano gelaten, en haar beloofd, zoohaast mogelijk weder naar huis te komen. Zij wilde het beproeven, of zij hem niet de tenor-partij van een duo zou kunnen leeren; en zoo zouden zij dan, indien haar dit gelukte, te zamen zingen. Nu mocht hij het goede, minzame kind niet langer laten wachten; het ware onbeleefd en zij zou met reden het kwalijk kunnen nemen. De opgewondenheid van mijnen vriend scheen mij niet ernstig of gevaarlijk voor zijne rust. Wel dikwijls reeds had ik, in dergelijke omstandigheden, hem even snel zien opvlammen, zonder dat daaruit iets anders dan een voorbijgaande geestdrift was ontstaan. Ik gaf dus toe en ging met hem naar het logement; maar mejuffer Helena troffen wij niet meer aan. Hare ouders zeiden ons, dat, eenigen tijd na het vertrek van mijnen kameraad, hare zenuwen zeer ontsteld waren geworden en zij, door de hoofdpijn | |
[pagina 32]
| |
overwonnen, tot hare kamer was opgeklommen, om te bed te gaan. Na wat te hebben gerust, zou zij waarschijnlijk weder beneden komen. Wij verlieten het huis opnieuw, wandelden een eind verre door de velden, traden op de Markt in de herberg de Kroon, om er een glas bier te drinken, en keerden intusschen op aandrang van Gustaf wel twee-of driemaal terug naar ons logement, zonder dat het ons gelukte Mejuffer Helena dien dag nog te zien. Toen wij eindelijk in onze slaapkamer traden, scheen mijn kameraad zeer verstrooid of treurig, en gaf mij daardoor gelegenheid om met zijne zonderlinge gemoedsstemming te lachen. ‘Vermaak u naar lust ten mijnen koste, Bernard,’ antwoordde hij zeer bedaard. ‘Gij gelooft zelf niet wat gij schijnt, te willen zeggen. Weihoe? wij ontmoeten een jong meisje, bekoorlijk, minzaam, verstandig en talentvol; om ons te believen overspant zij de weinige krachten, welke haar overblijven, en maakt zich zoo ziek, dat zij te midden van den dag gedwongen is naar bed te gaan. Wie kan ons verzekeren, dat het goedhartige kind zich niet voor ons - of voor mij, indien gij het volstrekt zoo wilt - eene beklaaglijke verergering harer kwaal op den hals heeft gehaald? En gij schertst met mijne bezorgdheid! Veel meer zou het u moeten verwonderen indien ik, als een ondankbaar en gevoelloos hart, mij onverschillig toonde voor het gevaar, dat die arme juffer door mijne schuld kan bedreigen.’ De ernstigheid, waarmede hij deze woorden uitsprak, verraste mij wel een weinig, doch ik erkende innerlijk, dat zijn medelijden zich zeer natuurlijk liet verklaren. |
|